neerschieten, pakt je met zijn klauwen, vliegt met je weg en vreet je op.’
Dit hoorde het haasje en het nam zich dan ook goed in acht. Toen zij echter aan eene weide kwamen, die achter het bosch lag, zag het haasje daar eene fraaie bloem midden tusschen het gras staan. Het haasje zou die nu gaarne eens goed bekeken en er aan geroken hebben, en het dacht bij zichzelf: ‘De arend is nu zeker al ver, ver weg, en de weide is zoo groot niet, zoodat ik wel gauw naar de bloem en weer terug kan komen.’ - En voordat de oude haas roepen kon: ‘Kijk, daar boven zweeft de arend nog!’ was klein haasje al weg en met een paar sprongen bij de mooie bloem. O, wat was die allerbeeldigst en wat rook ze lekker! Haasje vergat daarbij den arend heelendal en ook, dat het weer met een wip naar het bosch terug wou. Toen riep de oude haas nog eenmaal: ‘Kom, haasje, kom toch gauw weer hier!’
Nu wou het haasje gezwind omkeeren; maar de arend had het al in het oog gekregen, kwam als een steen uit de lucht vallen en, voordat het haasje drie sprongen ver was, had de arend het al tusschen zijne klauwen en ging er hoog in de lucht mee op. Het arme diertje schreeuwde om hulp; maar de moeder kon het nu niet meer helpen.
Toen schreide de oude haas bitter; maar op eens schoot hem wat te binnen en liep hij, zoo hard, als zijne vier lange pooten hem maar dragen konden, om den jager op te zoeken, dien hij kort te voren in het bosch gezien bad.
Deze was bij de houthakkers, waar hij zijn geweer tegen een boom had aangezet, en juist bezig, een versch pijpje aan te steken. Toen riep de haas hem reeds van