stak dan zijn kop in de hoogte en maakte met zijn kraaien een spectakel, alsof hij alle menschen in huis bangmaken wou. De meid joeg hem dan vaak met de tang naar buiten, en dan bleef de onbeschaamde rekel voor de keukendeur staan, en schreeuwde en maakte een geweld, alsof men hem het grootste onrecht van de wereld had aangedaan.
Nu wilde hij ook niet meer op den hoenderhof blijven, maar vloog over de schutting en liep het veld of op het weiland om, en waar hij maar verkoos. ‘De wereld is immers groot genoeg voor mij,’ zeide hij; ‘ik vind overal wat te eten en wil mij niet langer op den kop laten zitten.’ Maar hij kwam ook bij andere menschen in de tuinen, krabde het pas gezaaide zaad op en pikte af, wat hij dacht, dat goed smaakte. Daar maakten de menschen zich erg boos over en ze joegen hem met stokken en steenworpen weg.
‘Dat lompe volk!’ zei hij dan; ‘meenen ze misschien, dat ik daar iets om geef?’
Tegen den tijd, dat het pluimgedierte gevoerd werd, kwam hij echter altijd weer over de schutting vliegen, en kraaide al zijn best Ku-ke-le-ku! alsof hij zeggen wou: ‘Daar ben ik weer, en ik wil ook mijn part en deel hebben.’ De hoenders waren evenwel niemendal blij, als hij daar weer was; want hij pikte allen de beste hapjes voor den neus weg, en joeg nu deze, dan die hen van den voederbak weg, en als zich eene over den lomperd beklaagde, dan werd hij eerst recht ondeugend, dreef haar tot den hoek van den hof en liet niet toe, dat zij er weer bijkwam.
Dat had de meid al meer dan eens gezien, en dan had zij den onbeschaamden gast gedreigd, dat hij in