Met en tegen de tijd
(1980)–Marinus van der Goes van Naters– Auteursrechtelijk beschermdEen tocht door de twintigste eeuw
[pagina 226]
| |||||||||||||||
IX Afrika; de landen der InternationaleMijn eerste contact dus met Afrika... en wát voor contact! Helaas kon A. bij de eerste verkenning niet mee. Later, bij de vergaderingen met Afrikaanse parlementariërs (waarop ik nog terugkom) bijna altijd. Op eigen kosten, natuurlijk. Maar nu die eerste reis van het Centre! Ik nam de kaart en zei: eerst Dakar (oui Monsieur le Président); dan Conakry (waarvan ik alleen dat gedicht van Slauerhoff kende: ‘O Konakry wat was je heet’); dan Abidjan, dan Lomé, dan met auto′s dwars door het savannegebied naar Niamey, dan - weer met het vliegtuig - Tamanrasset midden in de Sahara, dan een stop-over bij de nieuw-gevonden oliebronnen in de woestijn, dan de woestijnsteden Ghardaia en Ouargla, om te eindigen in Algiers (anticlimax). In al die landen zijn A. en ik later terug geweest: Sénégal, Guinée, Ivoorkust, Togo, Boven-Volta, Niger en Algerije. In sommige ervan meermalen. Nú is dat heel gewoon. Maar in 1957 was er nog geen Neckermann. Het was bij alles: oui, Monsieur le Président. Het leek op het magische tapijtje uit de oosterse sprookjes - maar het ging er nu maar om, dat tapijtje ook werkelijk te krijgen, dat wil zeggen een behoorlijk vliegtuig dat op die soms geïmproviseerde landingsplaatsen daar tegen een stootje kon. Wel, dat kon de Franse regering ons wel bezorgen: zij mocht een vliegtuig gebruiken, zo af en toe, dat toebehoorde aan een rustend Frans burger. Die burger was Charles de Gaulle in Colombier - en dat vliegtuig was de dc 4, die hij indertijd van Eisenhower had gekregen. Het ging er nu nog om, wie de benzine zou betalen (f 30.000,-, tóén). Wij: ‘Hè, wat flauw, wie geeft er nou een vliegtuig zonder benzine!’ Dat kwam dus ook in orde. Wij hadden een militaire bemanning met een beeldig stewardessje: overdag in uniform, ′s avonds in heel mooie avondjurkjes. ′s Ochtends stonden ze bij het vliegtuig opgesteld - en dan moest ik ze ‘inspecteren’. Het was allemaal wat onwerkelijk. De ‘staf’ | |||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||
(wij drieën) hadden een apart soort kamertje; dat had de Gaulle er indertijd in laten maken. De twaalf parlementariërs van onze missie kwamen uit alle ksg-landen, behalve Luxemburg. Voor Nederland waren er Blaisse en Jaap Burger; ik ging zelf mee voor het Centre. Onder de Kaderwet-Defferre waren de nationale leiders al naar voren gekomen die ook ná 1960 in de meeste landen gebleven zijn - evenals in Engels-sprekend Afrika het geval is. (Zij zijn wél oud geworden... zoals wij zelf.) In Dakar was dat in de eerste plaats president L.S. Senghor: dichter/staatsman; dichter in het Frans (én in het Serere); maar hoezeer Afrikaans staatsman! Zijn invloed, zelfs op de jongste generatie van nu, is nooit meer weg te denken. Eerst het concept van de négritude; toen dat van de - niet alleen geografisch ruimere, Africanité. Niemand vóór hem heeft zozeer aan zeker drie generaties Afrikanen het besef van hun ‘identiteit’ gegeven/teruggegeven, als hij. En dan de voorzitter van het Senegalese parlement, toen burgemeester van Dakar, Lamine Gueye: beiden tot het laatst toe - Lamine Gueye is enkele jaren geleden gestorven - grote vrienden van A. en mij. Die keer met het Centre reisde Lamine Gueye met ons mee in het vliegtuig: hij kwam uit Parijs en was - met Senghor - toen nog lid van de Franse Kamer, voor de socialistische partij. Men had in Dakar het gevoel, dat hij toen de onafhankelijkheid kwam brengen - en dat wás eigenlijk ook zo. Zes uur lang had een enorme menigte voor het stadhuis op hem gewacht: de vrouwen in het rood - want dat was de kleur van hun partij. Voor ons was dat persoonlijke enthousiasme toen nieuw: iedere vrouw wilde, dat hij haar en hun kind (dat ze op de rug droegen) even aanraakte. In Conakry was toen al Sékou Touré de grote man. Ook daarná - en dat ‘daarna’ loopt tot nu toe - heb ik hem altijd opgezocht als ik langs Conakry kwam. Ik wilde hem overtuigen, dat, al was de Gaulle bij het wegtrekken van de Fransen onhebbelijk tegen hem geweest, dat niet iets was, dat hij de eeg kon kwalijk nemen; dat wij de geassocieerde Afrikaanse landen alleen maar afhielpen van het Franse monopolie (iets, wat met de statistieken heel gemakkelijk viel te bewijzen). Eindelijk heeft dat dan geholpen! | |||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||
Sékou Touré wilde er bij niemand onder zitten, niet bij de Amerikanen en niet bij de Russen. Ik moet bekennen (en dat gevoel van schaamte is echt niet tot Guinée beperkt), dat wij de kreten van: de Amerikanen belagen me, de Amerikanen willen me vermoorden, de Amerikanen hebben (in de straten van Conakry) mijn vriend Cabral, de leider van de revolutionairen van Guinée Bissau vermoord..., dat we die aanklachten niet hebben willen geloven. Hoeveel beter dan wij, wist hij wat er met de cia aan de hand was! ′s Middags ná de grote hitte reed hij altijd alleen in zijn open Rolls Royce een beetje door Conakry; heel langzaam, zodat de kleine kinderen aan het handje konden meelopen. Eens inviteerde hij mij op dit uitje. Een ideale schietschijf vormden we voor de cia! De kinderen van vijf, zes jaar moesten dan roepen: ‘A bas, l'impérialisme; vive le socialisme’. Ik was maar voor één ding bang, namelijk dat ze de twee zo moeilijke begrippen zouden verwisselen... De republiek Mali (de scheiding tussen het toenmalige Soedan en Sénégal én de stichting van de staat Mali gebeurden wat later) was onder Modibo Keita nóg linkser dan Guinée. Maar Mali was van het begin af aan geassocieerd met de eeg. Geen enkele moeilijkheid. Bij ons nam niemand er aanstoot aan, dat Mobido Keita ook nauwe betrekkingen onderhield met Rusland en China. Ik ben nog in zijn laatste periode bij hem geweest. Hij was toen al af en toe geestelijk ‘niet goed’ en wist dat zélf. Vergiftiging, drugs? (De cia?) Later zijn A. en ik ook nog op bezoek geweest bij de voorzitter van het Malinese parlement, Haidara. Hij was tevens burgemeester van Tombouctou en daar hebben wij hem in een soort verwaarloosd palazzo in deze oase, opgezocht. Zijn vrouw kwam uit een oud Tombouctous geslacht - en daarom was ze vóór de onafhankelijkheid nooit buitenshuis geweest en dus ook nooit op school. Ze sprak dus geen Frans; A. sprak geen Songhai... maar ze hebben leuk samen ‘gepraat’ over de wederzijdse families. Ik loop nog steeds vooruit op wat naderhand ‘het avontuur van de associatie’ zou worden - nú alleen nog op het persoonlijke vlak. In Niger - hoofdstad Niamey - had de delegatie van het Centre te maken met de latere president van de republiek: Hamani | |||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||
Diori. Ik heb altijd een indruk van persoonlijke onkreukbaarheid van hem gehad. Hij is nog eens op staatsbezoek in Nederland geweest: de buitenlandse zaken-mensen, die dachten met een, nou ja, halve ‘wilde’ te doen te krijgen, waren stomverbaasd over zijn talent om zich in prachtig Frans uit te drukken - en dat dan toch op een heel eigen manier. Vóór wij in Niamey aankwamen, hadden we een paar dagen met auto′s door de savanne en door twee wildgebieden gereden. Ook, door de ‘Vallée des Somba’; toen nog een écht primitief en erg afgesloten gebied. De vrouwen droegen alleen een rokje van blaadjes; de mannen werden naar hun enige kledingstuk ‘les hommes trompettes’ genoemd. Hoe zal het daar nú zijn... met Neckermann? Het Toeareg-gebied van Tamanrasset, de oases Ghardaia en Ouargla midden in de Sahara... we hebben het kort geleden teruggezien. Onze laatste stop in 1957 was Algiers. Dat was dus in de laatste tijd van de koloniale onderdrukking onder de socialistische regering van Guy Mollet, met zijn ‘stadhouder’ Robert Lacoste. Een rotvent. Verder ook helemaal een ongunstig gezelschap. Ik moest ze (ook dáár!) toespreken en ik heb het gedaan zonder onze inzichten - inzichten van onze hele groep - te kort te doen. Mevrouw Lacoste vond de situatie ellendig - en de moedige burgemeester van Algiers, geboycot door de andere blanken, liet zijn mening, dat het hier niet ‘vijf minuten voor twaalf’ voor een Franse ‘pacificatie’ was, maar wél voor een volledige onafhankelijkheid voor de Algerijnen, duidelijk blijken. Nu, dat heeft toch nog een paar verschrikkelijke jaren geduurd. Thuis rapporteerden wij natuurlijk aan de Assemblée en aan alle andere Europese belangstellenden. Wij deden dat in een geschrift Témoignages (Getuigenissen) waaraan alle deelnemers bijdroegen. Deze expeditie was wel de laatste grote actie van ons Centre. Maar zij vormde tevens een beslissende stap naar een modern Afrikaans-Europees experiment, dat, in zijn consequenties, een groot deel van mijn verder leven heeft gevuld. Ik mag wel zeggen, dat ik - dikwijls met A. - de laatste tien jaar van mijn parlementaire bestaan (1957-1967) een soort pendeldienst tussen Europa en Afrika heb verricht. Nadat uit de Afrikaanse expeditie van het Centre was ge- | |||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||
bleken, dat ‘Zwart Afrika’ én economisch én politiek wel voor een nieuwe binding met het georganiseerde Europa voelde, zijn er een aantal officiële missies geweest van delegaties uit het Europees Parlement, vooral uit zijn tom-commissie. (tom: ‘Territoires d'Outre-Mer’, dus overzeese gebiedsdelen; later, met het groeien van de verhoudingen, heeft die commissie een steeds aannemelijker naam gekregen.) Al die bezoeken bevestigden de al door de delegatie van het Centre verkregen overtuiging, dat de Afrikaanse landen wanneer zij onafhankelijk zouden zijn geworden, de associatie met Europa wel zouden willen doorzetten - maar op een principieel geheel andere basis: als gelijkgerechtigde partners. Hoe zouden de parlementariërs van de twee werelddelen kunnen ingrijpen om zelf die nieuwe verhouding te scheppen? Die kwestie moest wel spoedig beslist worden, want de eenzijdige, paternalistische associatie van het verdrag van Rome zou in 1964 aflopen. Toen de onafhankelijkheid in heel francofoon (en anglofoon) Afrika was verwezenlijkt, waren we al in 1961. Het is daarom, dat het Europese Parlement in juni van dat jaar in Straatsburg een bijeenkomst had belegd met de gekozen Afrikaanse parlementariërs, om over een associatie tussen gelijken in de naaste toekomst te praten. En ze kwamen. Dit was een feit zonder precedent in de wereldgeschiedenis - zoals ik het toen formuleerde. Was het eigenlijk wel een ‘officiële’ bijeenkomst? Alles wat een parlement in kwaliteit doet, is officieel. We maakten dus met de Afrikaanse leiders een gezamenlijk reglement, een dagorde en alles wat daarbij hoort. De betrokken commissie van ons parlement had zowel de politieke, de economische als de sociaal-culturele zaken degelijk voorbereid; ik was rapporteur voor de - delicate - politieke verhoudingen. Uitgangspunt: ‘de enige gemeenschappelijke politiek die we hebben, is dat we géén gemeenschappelijke politiek hebben’. (Dank zij die voorzichtige benadering viel dat ten slotte nogal mee.) Onze eerste verrassing was, dat álle voorlopig geassocieerde landen van Afrika en Madagascar zelf, net zo goed als wij, vooraf bijeen waren gekomen om hun houding te bepalen: dat gebeurde in Ouagadougou, de hoofdstad van Boven-Volta. Zo kwamen er dus in Straatsburg twee politieke rapporten: dat van een Cameroenees én dat van mij: wij leidden dan ook | |||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||
samen onze stellingen in. En ja, de Afrikanen wilden ook ná 1964 met ons in zee... maar op hún voorwaarden van gelijkwaardigheid en pariteit. Nu, die voorwaarden werden ook de onze: nooit heeft het Europese Parlement zijn Afrikaanse collega′s laten zitten! Ook de persoonlijke banden werden steeds nauwer: de gemengde vergadering van de Associatie en haar permanente commissie kwamen om en om in Europa en Afrika bijeen. Als we in Madagascar samenkwamen (ik heb dat twee maal meegemaakt), stapten de Westafrikanen soms al in Parijs met ons in het vliegtuig: alle avonturen deelden we: en voor hen waren die avonturen minstens zo hevig en emotioneel als voor ons. De permanente commissie is eens op Soestdijk ontvangen. Op verzoek van de Koningin heb ik toen twee markante figuren naast haar doen zitten: een Mauretaniër, nomade uit het woestijngebied, een bijna bijbels type, én een heel zwarte gedelegeerde uit de wouden van Gabon. Hun verhalen waren inderdaad van een boeiende diversiteit. Ik heb eens aan mijn Mauretaanse vriend gevraagd waarom zij, islamieten, toch zo tegen honden zijn. Hij zei: ‘Dat is helemaal niet waar; maar als je alleen maar in tenten leeft, kún je ze niet binnen hebben. Maar ik speelde wel met ze. Soms liet ik mijn hond om het hardst lopen met mijn geitje: een vriendje hield dan op honderd meter een wortel én een stukje vlees vast - en dan maar rennen.’ Hij heeft zich ook eens tegenover mij beklaagd, dat wij hun zulke volumineuze stukken stuurden: ‘Denk je eens in: wij leven dus in tenten, met ′s avonds op z'n hoogst een kaars. Dikwijls gaan de kamelen tegen middernacht weer verder - dus gauw oppakken; hoe kúnnen wij dan op tijd al jullie rapporten doornemen.’ Later zijn die contacten met vele vermeerderd. Alle francofone landen van West-Afrika hebben we bezocht. (Ik zei al, dat A. dikwijls met mij meeging.) Dat waren dan: Mauretanië, Sénégal, Guinée, Ivoorkust, Togo, Mali, Niger, Boven-Volta, Cameroen, Centraalafrikaanse Republiek, en Tsjaad. Daar kwamen dan nog bij, in Midden- en Oost-Afrika: Congo (Zaïre), Congo-Brazzaville, Rwanda, Burundi, Somalia, Djibouti, Madagascar - weinig Afrikaans met zijn Gauguinachtige kleuren - én het idyllische eilandje Réunion. Later ook nog | |||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||
- dikwijls op onze privé-tochten of in natuurbeschermingsverband - Nigeria, ‘Spaans’ Guinée (Rio Muni en het eiland Fernando Poo), Oeganda, Kenya, Tanzania, Ethiopië, Soedan, Algerije, Tunesië en Lybië. De associatie-contacten gingen natuurlijk vooral over de twee materiële hoofdpunten van het verdrag van Yaoundé: de handelspolitiek en de financiële bijstand. De handelspolitiek - de ‘bescherming’ van de circulatie van de producten van de geassocieerde landen - was al weer voor Nederland een punt om herrie over te maken: de niet-geassocieerde Commonwealth-landen zouden worden gediscrimineerd! (Dat zij zelf wél faciliteiten van Engeland kregen, deed er blijkbaar niet toe.) Die oppositie ebde wat weg toen de statistieken bewezen, dat de handel met die Commonwealth-landen méér toenam dan die met de eigen associés. Belangrijker heb ik altijd de bijzonder verstandige, doelmatige en psychologisch voortreffelijk opgezette, financiële investeringen van het Europees ontwikkelingsfonds gevonden. Ook hier was dikwijls de Afrikaanse inbreng in de filosofie van de hulp (‘Wát moet eigenlijk onze toekomst bepalen?’) én in de concrete beleidsbeslissingen - al deze landen hadden hun vertegenwoordigers bij de eeg-commissie - beslissend. Voor mij zelf was dit permanente contact met Afrika een groot voorrecht. Als we genoeg Kamers van Koophandel hadden bezocht, dat wil zeggen als ‘het gezelschap’ terugging, gingen A. en ik door naar de Nationale Parken. Soms kregen we via onze collega′s daar een landrover; eens, in Ivoorkust, voor een vrij barre tocht, een geacclimatiseerde Mercedes! Ik had gewoon aan onze secretaris gezegd: zorg voor een auto voor één week. Ik heb later, in mijn Afrikaanse rechtscolleges, die Mercedes wel gebezigd als voorbeeld van ‘het vervluchtigen van het eigendomsbegrip’; ik heb namelijk nooit geweten aan wie die luxe-wagen eigenlijk hoorde.
De doorbraak naar dit alles gebeurde dan in die eerste gezamenlijke parlementaire bijeenkomst in Straatsburg, in juni 1961. Prachtig weer, buiten - maar wij voelden ons drie volle dagen als opgesloten in een laboratorium, voor een grote proefneming op het gebied van ethnische en algemeen menselijke verhoudingen. Toen we eindelijk weer in het volle daglicht kwa- | |||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||
men wisten we, dat het experiment was geslaagd. Bij het realiseren van deze nieuwe intercontinentale verhouding, toen en ook later, hebben de Afrikanen mij nooit teleurgesteld; de Europeanen wel en de Nederlanders het allermeest. Onze overheid kan zo echt netjes chicaneren! Er was, in de parlementaire - maar ook in de verdere materiële - opzet van de Associatie een stuk medewetgeving van de Afro-Europese parlementariërs, dat stellig niet meer kon worden teruggedraaid. De regeringen en de eeg hadden, toen het nieuwe verdrag van Yaoundé op stapel was gezet, dat eenvoudig te accepteren en dat deden ze dan ook... behalve de Nederlanders! Luns, die zich de ‘grote’ (ja, voor het fysieke: accoord) tegenspeler van de Gaulle vond, vertraagde jammerlijk de totstandkoming van dit multilaterale verdrag... om de Gaulle te pesten en de Gaulle moest worden gepest omdat hij in januari 1963 de toetredingsonderhandelingen met Engeland had stopgezet. Zo werden doodonschuldige landen geplaagd en vernederd - door de Nederlanders - om iets, waar ze part noch deel aan hadden. De ‘speciale banden’ tussen Europa en Afrika waren helemaal niet bedacht door de Gaulle, maar door zijn tegenstanders. De Afrikaanse landen zelf waren blij - zij spraken dat ook uit - dat, zoals de cijfers uitwezen, het Franse monopolie voor hun import en hun export dank zij eeg en Associatie werd doorbroken. Terwijl het Europese Parlement, en óók de socialistische fractie daarvan, de Associatie van het begin af aan positief tegemoet traden, was de meerderheid van de pvda-fractie in Den Haag heel sceptisch over dit ‘Eurafrique’: een term, die wij overigens nimmer gebruikten! Dat de Afrikanen zélf de associatie prefereerden boven iedere andere vorm van ‘samenwerking’, interesseerde hen nauwelijks. De Afrikanen, nuchter als geen andere bevolkingsgroep, constateerden, dat ze in ‘Brussel’ als volledig gelijke partners optraden - en medezeggenschap hadden over het geheel van de associatiebetrekkingen; zo werd hun economische zwakte daar méér gecompenseerd dan waar ook ter wereld. Maar de meest antikoloniaal gezinden werden nú juist het koloniaalst; hún oordeel over de Associatie moest prevaleren boven dat van negentien andere volken. Ik heb eens een discussie aangehoord tussen mijn vriend Ruygers, fel antikoloniaal, en een Afrikaan. Ruygers: ‘Jullie | |||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||
moeten niet meer in Parijs en Londen gaan studeren - maar in Dakar en Kampala.’ Onze Bantoe-vriend: ‘Je kunt me nog meer vertellen - maar als wij vinden, dat een Europese vorming nuttig voor onze mensen is, dan géven we ze die.’ Onze kamer - en in veel opzichten ook mijn fractie - volgde Luns schaapachtig in deze Don Quichotte-achtige kruistocht, bedoeld tegen de Gaulle, maar in feite gericht tegen de Afrikanen! Het zou later nóg eens gebeuren, op een ander terrein. Ja, nu vind ik weer hele bladzijden ‘Handelingen’ van mijn polemieken met Luns op dit gebied. Ik wilde ze maar verslaan - ieder kan ze nakijken - maar het moet wel duidelijk zijn, dat dat weglaten de proporties van wat mijn politieke activiteiten in de jaren 1960-1967 aangaat, geweld aandoet. Bij iedere wijziging in de situatie, bij iedere vernieuwing van het verdrag met de Afrikanen, kwam die Nederlandse tegenzin in het geweer; tegenzin tegen de associatie, absurd in verband gebracht met een soms even onredelijke tegenzin tegen de Franse politiek en nóg absurder gerelateerd aan een typische ‘buitenlandse zaken’-afkeer van het supranationale... waardoor men tóch weer in het schuitje van de Gaulle terechtkwam!
Jaren van strijd waarin ik Luns, echt niet tot zijn genoegen, zijn anti-Europese, alleen maar nationale, ‘gaullistische’ politiek verweet! Die strijd begon al herfst 1958, toen het verdrag van Rome nauwelijks een jaar werkte. Luns heeft het toen klaar gespeeld, in de Troonrede wél een kreet over zijn zo geliefde vrijhandelszone, maar geen woord over het historische feit van de in dat jaar aangevangen Europese integratie te doen opnemen! Uit die zelfde periode herinner ik mij Luns' woede, toen ik hem zijn enthousiasme over de (vage, Engelse, anti-institutionele) vrijhandelszone en zijn koelheid ten aanzien van de Gemeenschap verweet in het beeld, dat hij de eeg zag als het (toen nieuwe), snel oplosbare, klontje suiker, dat hij in de Engelse thee wilde doen verdwijnen. Toch bleven Luns en ik ‘dear enemies’. Ik stond niet helemaal alleen. Dikwijls had ik in mijn fractie aan mijn zijde Ir. Vredeling en ik had een volledige medestander in het ándere kamp: de kvp-er dr. Wim Schuyt. Maar bij ons zelf - ik herinner me nog zo goed hoe mijn vriend Paul | |||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||
Kapteyn in de Europese socialistische fractie de stelling verdedigde, dat, nu de Gaulle zo raar deed, wij voortaan aan geen enkel besluit van ‘Brussel’ mochten meewerken: ‘Er is iets gebeurd dat niet valt weg te cijferen; “business as usual” zou nu onwaardig zijn.’ Ook hier vergat de goede Kapteyn te bedenken, dat men de Gaulle geen groter plezier kon doen, dan ‘Brussel’ op sterk water te zetten. Zó ver was het gekomen; het was niet nodig geweest. Was het zó moeilijk, in 1959 bij het optreden van de Gaulle als president en dus bij het begin van de ‘Vijfde Republiek’, te aanvaarden, dat de verzetsheld de Gaulle géén fascist was - maar nu wél een knorrige oude heer, die men best te vriend kon houden in het kader van de Europese Gemeenschap? Gaf het (behalve dan aan mij) aan niemand bij ons te denken, dat alléén Nederland in het frustreren van de Gaulle tot het uiterste wilde gaan? Luns - én Stikker, toen ambassadeur in Londen, die in die kwaliteit grote anti-eeg- en pro-Engelse vrijhandelsartikelen mocht schrijven - hebben blijkbaar nooit beseft dat zij, door al maar Engeland als ‘machine de guerre’ te bezigen en dan beurtelings óf op de supranationale kaart te spelen (waarvoor de Gaulle huiverde), óf op de antisupranationale Engelse kaart, ook wel alles deden om de oude man uit ‘Europa’ weg te pesten. Historisch juist schijnt het te zijn, dat het tegen-het-Franse-standpunt-stemmen er eens in Brussel toe heeft geleid, dat in een ambtelijke commissie Frankrijk vóór een voorstel was... en wij dus tegen, maar dat de Franse vertegenwoordiger zich had vergist en zijn stem corrigeerde, waarop wij dat ijverig ook deden, want anders klopte het niet met onze strategie! Hoewel de Gaulle hoe langer hoe geïrriteerder raakte, heeft hij steeds pro-Europese bestuurders in de eeg benoemd, steeds bindende bepalingen gehonoreerd (wat Engeland, later, niet heeft gedaan) en altijd alle uitspraken van het Luxemburgse hof geëerbiedigd. De voornaamste adviseur van de Quai d'Orsay op dit gebied bleef de zeer ‘Europese’ prof. Paul Reuter, een van de drie ‘wijze mannen’ die in 1958 over het eigen karakter van het Europese parlementaire recht hadden geadviseerd... Later heb ik een ‘cours’ van hem gevolgd aan de ‘Academie | |||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||
voor Internationaal Recht’ in het Vredespaleis - en als goede Hollanders hebben wij hem toen de IJsselmeerpolders laten zien - waar hij verrukt van was! Waar ik ook bijna alleen in stond, was de positieve waardering van het ‘plan-Fouchet’ van eind 1961. Het ging erom, boven de vakministers van de eeg en zelfs boven de ministers van buitenlandse zaken uit, een politieke top te creëren van de staats- en regeringshoofden, met andere woorden de Gaulle wilde er zelf graag bij zijn! Voordat er behoorlijk over kon worden onderhandeld (wat nodig was: de banden tussen politieke top en verdere Gemeenschapsorganen moesten per se worden versterkt), was er al een lunsiaans ‘njet’. En dat heeft negen jaar geduurd: nú is de politieke top volkomen onmisbaar geworden voor het buiten-Europese Gemeenschapsbeleid. Maar in die negen jaren heeft de Gemeenschap niet adequaat kunnen reageren op ‘kleinigheden’ als de zes-dagen-oorlog van Israël en het binnentrekken van de Russen in Tsjechoslowakije. Weinig principieel (gelukkig maar) heeft Nederland weer wél meegedaan aan een min of meer geïmproviseerde ‘Top’... in Den Haag, eind 1969. Maar dat was dan ook ná het aftreden van de Gaulle; toen was er namelijk voor Luns geen aardigheid meer aan. De supranationale klaroenstoten - en tóch aanleunen tegen de Engelsen; het bekvechten met de Gaulle over de hoofden van de Afrikaanse volken heen; het flirten met de (Engelse) vrijhandelszone en het - net als de Gaulle - bevriezen van de eeg: het heeft lang een vertroebelende rol gespeeld. Hoe reageerden nu de Engelsen zelf? Zij werden gesterkt in hun anti-eeg-gevoelens; gesterkt in hun anti-Afrikaanse-associatie (en pro-Commonwealth)-politiek. Over dit laatste heb ik een echt conflict gehad met Denis Healey, later minister van financiën onder Wilson en Callaghan. In het bulletin van de Socialistische Internationale had hij Frankrijk verweten, dat het zo veel hulp gaf aan zijn vroegere koloniën (dat klopt; Engeland gaf maar de helft van dat bedrag uit voor de Commonwealth-landen); ‘Engeland deed dat allemaal veel beter... De Commonwealth-landen voelden dan ook niets voor de associatie.’ (Even later bleek, dat ze in Afrika er allemaal wél voor voelden. Mauritius viel het eerst uit de boot; de anderen volgden, zodra zij er de kans toe kre- | |||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||
gen.) Het succes van de Engelse politiek was dan ook duidelijk, vond Healey, en dat was gesymboliseerd in Nigeria: ‘The success of the Nigerian federation is the key of the stability of Africa.’ Tot zo ver de ziener Healey; maar even later brak het conflict Nigeria/Biafra uit, het afschuwelijkste dat onze tijd in Afrika heeft opgeleverd. A. en ik vonden Healey heus wel aardig. Hij was ook geinteresseerd in het Italiaanse socialisme - waarop ik nog kom - en we hebben wel samengewerkt. Toen we hem eens vroegen: ‘Hoe spreek je toch zo goed Italiaans?’ herinnerde hij eraan, dat hij al bij de geallieerde landing in Anzio, in Italië, terecht was gekomen; de taal had hij toen geleerd van een ‘longhaired dictionnary’. Ik moet er eerlijkheidshalve aan toevoegen, dat het bureau van de Internationale in Londen, dat overigens helemaal aan de leiband liep van de Labour Party, wél, als antwoord aan Healey, een pro-eeg- en pro-associatie-artikel van mij heeft opgenomen. De regeringen Gaitskell, Wilson en Callaghan keerden zich in iedere internationale bijeenkomst tegen de integratie en de supranationale gedachte. Ik heb vrijwel al die gevechten bijgewoond. Het enorme dossier ‘Internationale’ dat ik hierover heb, is trieste lectuur. Hieruit zo dadelijk een paar episodes en incidenten.
In 1963 heb ik - in Socialisme en Democratie - een artikel geschreven: ‘Vijftien jaar Engeland/Europa’. Weer vijftien jaar later is dit nog volkomen geldig. Niet alleen heeft Engeland van 1948 af heel duidelijk laten weten, niet van enige ‘pooling’ van politieke macht met eigen Europese instituties gediend te zijn - maar bovendien heeft het steeds getracht de ándere Europese landen daarvan af te houden. Dat ging dan zó: 9 mei 1950: plan-Schuman (Europese integratie); 18 augustus 1950: plan-Eccles omtrent niet-supranationale ‘Europese maatschappijen’; (anti) 18 april 1951: Ondertekening verdrag van Parijs (ksg); maart 1952: plan-Eden om de ksg geheel ‘in te bedden’ in de organen van de niet-supranationale Raad van Europa; (anti) april 1956: rapport-commissie-Spaak over de Europese Gemeenschappen gepubliceerd; | |||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||
herfst 1956: Selwyn Lloyd lanceert zijn ‘Grand Design’ (grote conceptie) om met alle Europese organen van het Europa van de Zes hetzelfde te doen, wat Eden met de ksg had beoogd; (anti) 25 maart 1957: ondertekening verdrag van Rome (eeg); eind 1957: minister Maudling stelt voor (nog vóór de onderhandelingsorganen van de eeg zijn geïnstalleerd), de eeg te incorporeren in een grote vrijhandelszone - maar de landbouw daarbuiten te laten (anti).
Toen bleek dat die spelletjes niet dadelijk doorgingen, hebben de Engelsen er zelf ook niets meer aan gedaan. Engeland zei ‘nee’ tegen ons in 1949 (voorstel Mackay); in 1950 (plan-Schuman); in 1952 (ksg); en nogmaals in 1957. In 1961 - maar niets was er in hun grondgedachten veranderd - zeiden zij plotseling ‘ja’. En Nederland maar juichen - de Europese beweging vooraan! De Gaulle heeft hun toetreding toen tegengehouden, nogal onlogisch - want de Engelsen (Labour én Conservatieven) wilden evenmin een echt Europa als hij. En dan herhaalt Engeland zijn aanvraag in 1967, met toevoeging van allerlei voorwaarden, die op voorhand zouden moeten zijn vervuld. In 1970 gaat het dan door... en in 1974 vraagt de Labour-regering (toegetreden en al) ‘heronderhandelingen’ over deze toetreding. En weer pleiten Nederlanders voor dit juridisch monstrum. Met een referendum in 1975 door Labour gelanceerd in de sfeer van: ‘Die eeg heeft eigenlijk niets om het lijf’, dus je kunt er gerust voor stemmen - is de zaak dan formeel in orde gebracht. ‘For the time being.’
In het begin van de jaren '70 hielden we iedere zomer een ‘Europese socialistische’ boottocht op de boot van Sieb Posthumus, meestal in Friesland. Mansholt was altijd van de partij. Soms deed zelfs de Italiaanse Europese commissaris Levi Sandri mee, die dan een fles Grappa meebracht. Eens wilde ik een beetje daarvan gebruiken bij het soep maken (mijn taak), maar die verdomde boot gaf opeens een bonk: de soep leek toen meer op Grappa-bowl. Een enthousiaste deelnemer was de Franse socialistische commissaris Marjolin. Ik herinner mij nog, hoe verrukt hij | |||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||
was van het - surrealistische - patroon van zwart/wit, dat een kudde koeien in Friesland geeft wanneer je erlangs vaart... Marjolin zei me toen: ‘Nu het besluit van toetreding van Engeland met z'n hulptroepen Denemarken en Ierland (eerst leek ook Noorwegen daarbij te horen) gevallen is, zal de Europese Gemeenschap nog slechts in naam blijven wat zij nu is. Zij wordt ongrijpbaar voor een echt homogeen politiek bestuur. Zij zal mij geen inspiratie meer kunnen geven: ik ga nu weg uit Brussel.’ En hij heeft het gedaan. Ik begrijp het - maar ik deel dat standpunt alleen op korte termijn. De wetten van de convergentie kunnen worden geremd, hinderlijk geremd; zij kunnen niet opzij worden gezet - zelfs niet door een economisch én politiek achterlijk Engeland.
De Socialistische Internationale - ik heb het al gezegd - was die eerste tijd wel heel sterk van Labour afhankelijk. Dat bepaalde (en beperkte) haar activiteit naar buiten: die was gelijk nul; Labour kon in haar eigen kasteel (‘Transport House’) geen policy-making power naast zichzelf dulden. Dit alles - en dertig jaar later is het nog niet veel beter - remde een ontwikkeling die in de lijn van de historie lag. In zijn befaamde Inaugural-Adresse van 1864 schreef Marx: ‘De arbeidersklasse heeft de plicht, zich van de geheimen van de internationale politiek meester te maken.’ Een halve eeuw later concretiseerde Jean Jaurès dat in L'Armée nouvelle: ‘Alleen door een vrije federatie van autonome naties - die zich willen onderwerpen aan rechtsregels - kan de eenheid der mensheid zich verwezenlijken.’ Maar de socialistische leiders trokken zich in de praktijk hiervan maar bitter weinig aan: de belangstelling voor de internationale (en voor de koloniale!) politiek was heel matig... en van het federalisme wilde de machtige Labour en de spoedig even machtige Duitse sdp niet veel weten. Alfred Mozer - met mij altijd een trouw bezoeker van de internationale congressen - heeft eens gezegd: ‘De enige nationalisatie die werkelijk geslaagd is, is de nationalisatie van de socialistische partijen.’ Cynisch maar raak. Ik wilde nog Karl Renner citeren, later president van de republiek Oostenrijk. Na de bevrijding heeft Oostenrijk alleen | |||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||
socialistische presidenten gehad - ik heb ze allemaal gekend en tot en met Schärf allemaal sympathiek gevonden. Eerst Körner, nog generaal geweest in het keizerlijke leger; goed socialist maar toch trait d'union met het keizerlijke verleden. Daarom stemden de mannen op hem; de vrouwen deden dat (grapten de Oostenrijkers) omdat hij vrijgezel was. Schärf heeft zich prachtig door heel moeilijke situaties heen geslagen. Eens hebben A. en ik beleefd dat we - een beetje aan de late kant - de Volksoper binnen wilden, maar daarbuiten president Schärf in de regen zagen staan. In z'n eentje. Hij was al binnen geweest voor de voorstelling, maar werd ineens weggeroepen. En daar stond hij dan, wachtend op zijn auto. Geen adjudant, geen ‘stille’ in zijn buurt! We hebben hem toen maar gezelschap gehouden tot die auto kwam. Voor Körner en Schärf was Renner president. Voor de oorlog al was hij een befaamd professor in de rechten. (Ik zal hem nog even noemen, als ik op mijn colleges in Rwanda kom.) Nu, Karl Renner heeft de zaak van de internationale aaneensluiting in Die Wirtschaft als Gesamtprozess economisch bekeken: ‘De economische Internationale - en die bestaat - is politiek vertegenwoordigd in talloze soevereine aparte staten, die die wereldeconomie dus in antagonistische nationale economieën opsplitsen.’ Wij hebben dus - om het in moderne verhoudingen te brengen - Shell enzovoort niets te verwijten: onze zwakte, onze stommiteit, ligt op politiek gebied en juist dáár geeft de Socialistische Internationale een allerberoerdst voorbeeld. Opvallend was, dat na 1950 (verklaring-Schuman; Kolen- en Staalgemeenschap), de cohesie en solidariteit van de zes partijen uit de Europese continentale landen groter werd dan zij ooit waren geweest, maar dat gold voor ‘de Internationale’ niet! Het heeft helemaal geen zin alle onvruchtbare congressen - eerst onder de naam ‘Comisco’, later als ‘Socialistische Internationale’ - waaraan ik altijd braaf heb meegedaan, nu te beschrijven. De naam ‘Socialistische Internationale’ klinkt gezellig ouderwets; een beetje romantisch-gevaarlijk. Zij is dit nooit geweest; zij was alleen maar vervelend. Het heeft mij enorm veel tijd gekost en leuke contacten in interessante plaatsen opgeleverd; maar buiten de vergaderingen om. | |||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||
Ik heb dus zelf meegemaakt: 1946 Clacton-Engeland: dit had een ‘wedergeboorte’ moeten zijn. De ‘Comisco’ van Clacton vond haar vervolg eerst in Parijs en later nog in Bournemouth. 1947 Zürich in juni (Ik heb toen gepleit voor de toelating van de Duitse spd); Later in dat jaar: Antwerpen met een vage uitspraak over de Cominform: we hadden toen nog wel gedelegeerden uit de Oosteuropese landen - maar het ging al goed mis. 1948 Londen. Er waren toen 21 landen aangesloten; ook schimmen uit Litauen enzovoort. In Londen zat, o nee, niet een bestuur, maar het ‘verbindingsbureau’: een prachtige naam voor iets wat niets betekende. Er kwam een subcommissie voor Duitsland en één voor Spanje; vooral in die laatste heb ik nogal wat gedaan. In juni 1948 kwamen we samen in Wenen (verrukkelijk weer, verrukkelijke stad, verrukkelijk Wienerwald). Ik heb toen met de Franse, Italiaanse en Spaanse partij (ballingschap) contacten kunnen leggen over federalisme enzovoort, waarop ik nog terugkom. Eind februari heb ik mijn eerste directe contacten met de spd gelegd; een wonderlijke reis samen met Alfred Mozer - waarop ik ook nog terugkom. In 1949 heb ik mij vooral met de subcommissie Italië beziggehouden. De grote conferentie vond toen - de eerste en enige keer - plaats in Nederland en wel in Baarn. (Het Badhotel bestond toen nog). Omdat Vorrink door een vliegtuigongeluk in Denemarken buiten gevecht gesteld was, heb ik de conferentie voorgezeten. Het is daar, dat ik - ten onrechte in mijn kwaliteit van voorzitter - voor een incident heb gezorgd over de Belgische koningskwestie. Dat komt later aan de orde. 1950 werd gekenmerkt door ruzies in en met Labour over het Europese federalisme; eerst in Londen, toen in Parijs, daarna weer in Londen. Na de verklaring over het plan-Schuman kwam Labour met de befaamde brochure Feet on the Ground; het ging tegen ónze voeten, die ergens in de Europese lucht bengelden. Flink wat herrie dus - waarbij Spaak van ónze kant de spits afbeet. Grote onenigheid die werd gemaskeerd door resoluties ‘nègre blanc’ (zwart-wit). Dan kwam er dít in de tekst: Sommige partijen vonden dit: andere daarentegen dat.’ Leve de socialistische eenheid! Op de tweede conferentie van Londen (december 1950) | |||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||
werd niettemin een studiegroep ingesteld inzake ‘Europa’ (plan-Schuman); ik werd tot rapporteur benoemd. 1951 In juni van dat jaar werd dan eindelijk, in Frankfort de ‘Socialistische Internationale’ heropgericht - mét de nodige speeches. Ik heb ons standpunt (vooral Nederlands-Frans-Italiaans) over Europa uitvoerig toegelicht. In 1952 volgde het tweede congres in Milaan. Daar kon ik eindelijk mijn verhaal houden als rapporteur over de Europese eenheid; het werd een veel te lange speech. In 1953 gingen wij ijverig met dit vechten tegen de bierkaai door; dit vooral in juli van dat jaar op het derde congres van de Internationale in Stockholm. (Een onverwachte idylle, daar in het noorden; vooral het kleine beboste eilandje tegenover de stad, met zijn eerst als stal vermomd, maar geheel onbeschadigd gebleven rococo-theatertje, waar, krachtens een bepaling van Bernadotte - de door Napoleon geïnstalleerde koning - alleen Franse gezelschappen mochten optreden!) Eerder in dat jaar had een bijeenkomst in Luik plaatsgevonden van de ‘Mouvement socialiste pour les Etats Unis socialistes d'Europe’: een club van vooral jongeren uit de pro-Europese Gemeenschap-partijen. Het ging daar nogal heftig toe over de Europese defensiegemeenschap. Ik was er met Vorrink, die zich nogal negatief opstelde. (‘Wij begrijpen die edg niet.’) Ik betoogde daar tegenin, dat wij die edg best begrepen, haar helemaal niet leuk vonden, maar wél noodzakelijk... omdat verdediging niet meer een zaak van nationale legers mocht blijven. Vorrink wond zich op. ′s Middags klaagde hij, dat zijn hand plotseling gevoelloos was. Terug in Nederland bleek dat die gevoelloosheid veroorzaakt was door een beroerte, die hem, na een afschuwelijke en tragische periode, aan zijn eind bracht. Er heeft tussen ons altijd een soort vriendschap/haat-verhouding bestaan. Vorrink kon keihard óf sentimenteel zijn; ik heb hem waarschijnlijk nooit goed begrepen. Bij mijn eerste bezoek op de woonboot, waar hij zijn einde afwachtte, barstte hij in huilen uit. Bij het laatste bezoek dat ik samen met Joop den Uyl bracht, moesten wij hem beloven, dat wij alles zouden doen om een enorme verkeersader van de Noordkaap naar Kaapstad tot stand te brengen; natuurlijk helemaal in westerse handen. Wij beloofden het. | |||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||
In 1954: geen enkele verandering in de tactiek van nietsdoen. Dat bleek op de conferentie van de si in Brussel van dat jaar. Hetzelfde geldt voor het congres te Londen in 1955 - en daarmee sluit ik deze trieste samenvatting af. Was het allemaal negatief? Ik spreek nu weer helemaal voor mij zelf en - eerlijk is eerlijk - dank zij het ‘historische’ prestige van de Internationale heb ik een aantal bijzonder boeiende contacten gehad met een aantal landen, hetzij alleen, hetzij in kleine werkgroepen. Zij spelen zich allemaal af in het tijdvak 1945-1955. Een beetje buiten dit kader vallen mijn ‘ambtelijke’ reizen naar Duitsland - 1948 - en, tien jaar later, de Verenigde Staten. De reis naar Duitsland vond plaats op uitdrukkelijk verzoek van de spd. Merkwaardig: de contacten met dat land waren van onze kant gelegd en steeds onderhouden door mijn ‘antipode’ Koos Vorrink. Ik werd vergezeld door Alfred Mozer: een kleurrijke figuur! Hij was van Hongaars-Beierse afkomst - en na 1945 ‘ere’-Nederlander geworden voor zijn moedig gedrag bij ons tijdens de bezetting. Deze uiterst bekwame internationale specialist van de pvda sprak slecht Duits (volgens de Duitsers) en slecht Nederlands (volgens ons), maar hij had in heel Europa toegang, bij wie ook, zelfs bij nacht en ontij. Alfred en ik hebben op die reis veel plezier gehad. Hoewel hij gemakkelijk een ‘sujet van Vorrink’ had kunnen worden - hij behoorde tot het partijbureau - was hij volkomen loyaal ook tegenover mij. Ik geloof niet, dat hij één vijand heeft gehad - en dat, terwijl hij zich heus nogal kras kon uitdrukken. De bekende publicist Van Blankenstein, die de hele wereld heeft bezocht (de Touareg in de woestijn wilden hem nauwelijks laten gaan; in het Hoge Noorden ‘moest’ hij met een Eskimo-vrouw slapen) heeft aan die reeks door hem gepubliceerde ‘ontmoetingen’ botweg toegevoegd: ‘Maar het vreemdste, het moeilijkst te begrijpen volk ter aarde zijn de Duitsers.’ Enfin, zo was het in 1948 ook: als zij niet in gevecht met anderen zijn, dan toch áltijd met zichzelf. Het was toen wél een moeilijke periode voor de Westduitsers; het was even voor de nogal gewelddadige, politieke én | |||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||
militaire inlijving van Tsjechoslowakije bij het oostelijk blok. In ieder geval hadden wij te doen met een uiterst agressieve Schumacher (nog maar één arm en één been... en dan zó laaiend!) Inderdaad indrukwekkend was de vurige overtuiging van deze hartstochtelijke pangermanist, dat hij de zo begeerde eenheid van alle Duitsers niet wilde kopen met de opheffing van de democratische vrijheden in West-Duitsland.
Waarom nu maar niet direct wat vertellen over mijn Amerikaanse tocht - uitvloeisel van het ‘Political Leaders’ (Fulbright)-programma van de usa? Twee maanden, waarvan A. één maand (natuurlijk weer op eigen kosten) meemaakte. De Amerikanen hebben zonder enige wijziging het reisprogram dat ik had opgemaakt, uitgevoerd. O ja, toch één wijziging: ik had wél contacten met negeruniversiteiten (Knoxville en Nashville) opgeschreven - maar het toen beruchte Little Rock weggelaten: te sensatiebelust. De Amerikanen: ‘Hé, waarom gaat u niet van Nashville naar Little Rock?’ Dat hebben we toen gedaan - en gelogeerd bij die heldhaftige dagbladredacteur, die tegen de hele bende in de negeremancipatie bleef verdedigen. Verder natuurlijk contacten met de vakbeweging cio, met congresmensen en met het State Department, de Tennessee Valley-Authority (toen iets geheel nieuws), vooral ook met de Law School in Harvard... over hun wetenschappelijke ondersteuning van het Europese federalisme. (Prof. Lowie, prof. Friederich.) Congress-people: mijn ‘sponsor’ bracht me in kennis met vooraanstaande congresmensen - maar toen ik hem vroeg: ‘En Kennedy?’ leek hem dat niet nodig: ‘Hij was wel candidaat voor het presidentschap - maar hij was katholiek en zou het dus niet worden.’ Ik ben toen tóch maar naar Kennedy toegestapt, want het leek mij dat hij het wél zou worden. En dan hebben we acht ‘National Parks’ bezocht: van de - inderdaad altijd nevelige - Great Smoky Mountains in het oosten via de Grand Canyon tot het Yosemite National Park in het meer tropische westen. Toen we aan de Amerikaanse consul-generaal in Rotterdam vertelden, dat we in de Grand Canyon wilden afdalen (drie uur naar beneden naar de Coloradorivier; de volgende dag vijf uur klimmen), begon hij te lachen. Het was ook hoogst onserieus voor een politicus - maar dáár- | |||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||
om lachte hij niet: hij was zélf begonnen als ‘ranger’ in de Bottom van de Canyon. In Amerika is de integratie van ‘gewoon’ ambtenaar bij het State Department en ‘diplomaat’, de gewoonste zaak van de wereld - maar blijkbaar gebeurt die uitwisseling ook dwars door de muren van de ministeries heen: ‘natuurbehoud’ ressorteert namelijk onder binnenlandse zaken! De States en de Amerikanen ‘at home’ hadden iets fris... maar álle volken zijn thuis beter dan op reis. Ik spreek nu van de opdrachten van de Internationale - óf rechtstreeks, óf via de pvda - om me met concrete internationale kwesties te bemoeien. Terecht heeft men tegen mij altijd de grief gehad, dat ik te veel zelf wilde doen - alleen of bijna alleen. Hier móést dat wel zo... en ik voelde me er lekker bij. De vele, vele vertegenwoordigers in de Internationale van de emigrantenpartijen (er was zelfs een Litauer bij), maakten altijd een trieste indruk. Eerst werden ze toegejuicht; later vond men ze lastig. En ze moesten altijd geld hebben. Waarvoor? Dat was nooit erg duidelijk. Zo was er voor Zuid-Slavië dr. Zivko Topálovic, met zijn knappe vrouw Mila. Geen bijeenkomst sloeg hij over. Tót ons de mededeling bereikte, dat hij stevig gecollaboreerd had; niet alleen met de Italianen, maar ook rechtstreeks met de Duitsers. Of we dat maar eens wilden uitzoeken! Guy Mollet en ik kregen een witboek in handen over de processen tegen de fascist Mihailovic, waaruit in de eerste plaats wel de afgrijselijke wreedheid van de mannen van Mihailovic tegen hun eigen volk bleek, waarvan Topálovic zich niet distantieerde, terwijl in zijn zaak ook contacten met de rechterhand van de Duitse commandant in Servië, een zekere Starker, duidelijk werden. Maar volgens Mila was dit zo gegaan: Zivko werd op een goeie dag opgepikt - en zij zelf maakte toen, om zich wat te verzetten, een wandeling buiten Beograd. Toen stopte er plotseling een auto, waaruit geroepen werd: ‘Kan ik u soms een lift geven?’ (In welke taal? Niet duidelijk!) De mooie Mila stapte in en het bleek een Gestapo-kerel te zijn. Bij hem klaagde zij haar nood - en binnen een paar dagen werd Zivko weer bij haar afgeleverd. O, nee, verder niets. Wél dankbaarheid, natuurlijk. De Franse kameraad en ik die de zaak moesten onderzoeken en het echtpaar Topálovic hadden ondervraagd, moesten wel tot de conclusie komen: onvoldoende bewijs. | |||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||
In Parijs en Brussel heb ik ook bemoeienis gehad met de Spaanse socialistische partij: en ook later nog vele jaren met de minister-president in ballingschap, Rodolfo Llopis, een briljante redenaar - maar scherp-zakelijk en wars van sentimentaliteit. Tot het eind toe was hij woest over de vuile rotstreek van de mannen van Franco; een volkomen legale en democratische regering nét zo lang pesten tot de anarchocommunistische groepen de zaak van binnen uit stuktrokken en zij met hulp van Hitler en Mussolini van buiten af beslissend konden ingrijpen. Llopis was de sympathiekste van de refugiés en hij was niet helemaal ‘emigrant’: er is geen congres van zijn partij in Toulouse geweest (regerings- en partijzetel), of er was een vertegenwoordiging uit Spanje zelf, zó over de Pyreneeën gekomen. Door het nalezen van mijn stukken werd ik er weer aan herinnerd dat een jonge Spaanse partijgenoot waarmee ik op het congres van de Franse partij van 1946 kennis maakte, bij zijn terugkomst werd opgewacht en gearresteerd: hij was, in gezelschap van Llopis met ons allen op het congres in Parijs gefotografeerd en die foto was in Spanje terechtgekomen...Ga naar eind246 Er waren overigens in het socialistische kamp nare dingen gebeurd: voor de capitulatie van 1939 waren er drie schepen met goud gered - twee daarvan kregen de Russen in handen en die financierden daaruit de groep-Negrin in Mexico. (In ieder geval leefde Negrin daar in een luxueuze villa.) Zijn geestverwant Alvarez del Vayo (een beroemd rechtsgeleerde, dat wel) liet zich daar altijd afbeelden met twee prachtige hazewindhonden. Het derde schip kwam veilig aan bij de groep-Prieto-Llopis in Frankrijk. Het geld is voor het grootste deel voor ondersteuning gebruikt - én voor het omkopen van de corrupte Franco-grenswachten. De groep-Negrin stuurde mij braaf zijn blad, El Socialista Español; Negrin en ook Alvarez del Vayo dreven helemaal op de Russen en verloren het contact met Spanje zelf. Hoe moest de Internationale zich nu opstellen? Ik maakte deel uit van een kleine commissie die hearings hield en de documenten bestudeerde. (Ik kan Spaans lezen - via Latijn en Italiaans, maar vooral ook via het Frans: de sleutel tot veel andere talen!) Met overgrote meerderheid is besloten, dat alleen de Partido socialista obrero español (psoe) van Perez | |||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||
en Llopis voortaan door ons zou worden erkend! Ik vond nog een noodkreet van Llopis uit 1949. De Chase National Bank van New York had toen - het Marshall-plan had nota bene juist Spanje uitgesloten - een groot crediet aan Franco verleend. Ons werd verzocht daartegen te protesteren (maar het was al gebeurd!) en alles te doen om het vaster in het zadel zetten van Franco te verhinderen. 1949 was het meest tragische jaar in de periode van de stalinistische agressie en daarmee werd iedere steun aan een niet-communistisch land goedgepraat - maar wij hebben ons best gedaan. (Voor mij: een klein beetje medicijn tegen mijn complex van in 1937 niets voor de Republiek te hebben gedaan.) Een brief van Llopis die ik nog in 1967 ontving bracht mij toen het nieuwtje dat de Gaulle de Spaanse emigrantenpers in zijn land niet langer lustte. Dit om Franco een plezier te doen. ‘Je crois que de Gaulle pense à une alliance vaticaniste [!] pour faire poids, face aux anglo-saxons.’ De Gaulle had deze mijns inziens juiste gedachte: een zeker ‘Romaans’ evenwicht in Europa te scheppen tegenover (liever: naast) de Germaanse volkeren, toen niet moeten bezoedelen door met Franco te gaan pacteren. Nú is Spanje (en ook Portugal) democratisch en ook de psoe is weer terug. Nú is zo'n opstelling - natuurlijk niet meer ‘Vaticaans’ gedacht - geoorloofd!
Onze contacten met België en Luxemburg werden al in de zomer van 1945 gelegd. De verbindingen waren toen nog nauwelijks hersteld. Dat wil zeggen: wij hadden een auto vrijwel zonder remmen kunnen krijgen maar dat hinderde niet: er was toch geen verkeer. In de wegbermen konden nog mijnen zitten en dat was wel vervelend als we, remloos, tóch naar die bermen moesten uitwijken. Dat eerste Belgische congres was in Antwerpen, in de enorme kelders van de ‘Vooruit’; het gebouw zelf was er niet meer. Hoe ging dat nu bij ons met het bijwonen van die congressen? Koos Vorrink en ik hadden de afspraak gemaakt, dat hij zich vooral met Duitsland en Scandinavië zou bezig houden (‘de Germaanse landen,’ zeiden A. en ik grijnzend tegen elkaar), en ik in het bijzonder met België, Frankrijk, Italië en Spanje. Engeland was gezamenlijk terrein! | |||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||
Om nu op het contact met de Belgen terug te komen: ik heb in die eerste jaren verscheidene besloten bijeenkomsten met hen georganiseerd (meestal ergens rustig buiten) en voor de Belgen deden Spaak, Anseele en Tielemans dat voor ons. Als ik nu over Spaak nadenk, zijn mijn reacties erg gemengd. Kort voor zijn dood heeft hij zijn memoires gepubliceerd; twee openhartige delen. De titel is: Combats inachevés (onvoltooide gevechten), dit tekent Spaaks geestesgesteldheid. Ja, Spaak heeft het dikwijls onplezierig gehad in de socialistische partij - maar in welke partij ben je voor je plezier? Hij is er ten slotte (althans ‘de facto’) uitgestapt. Hij is er uitgestapt om adviseur van de itt te worden: de rechterarm-voor-de-heel-vuile-werkjes van de cia! Maar tussen 1945 (Benelux!) en 1965 hebben wij intens samengewerkt in een meer federale benadering van Europa. In zijn pareren van de Engelse (en soms Franse) aanvallen daarop was hij een meester. Hij was emotioneel - maar berekend emotioneel. Hij was een politieke vriend. Maar: een vriend? Anseele, de goedhartigheid van hem en van de andere kameraden tegenover ons, in die jaren van tóch nog gebrek, kende geen grenzen. Anseele is later, als minister van verkeer en openbare werken, gecompromitteerd geworden door het (doen) bouwen van onmogelijk dure postkantoren. Alles geconstrueerd door dezelfde architect - een vriend van hem. Die postkantoren wáren te mooi en te duur, maar er is nooit beweerd dat die te vele gelden er niet aan zijn besteed! Het was ‘grandeur’ van Eduard Anseele en door die zwier die er over hem lag is hij ten val gekomen. Oorspronkelijk hadden de Belgen (behalve Spaak) nogal bezwaren tegen de Benelux; die zijn opgelost in een hele reeks nogal technische conferenties, waar met name Hein Vos indruk maakte door zijn uiterst exacte stellingname. Moeilijker weg te praten waren de bezwaren van de Belgen tegen onze politiek in Indonesië. Het trof altijd zo, dat we juist bijeenkwamen op rottige momenten: onze weigering om de Veiligheidsraad te erkennen en zo. We waren wel wat verbaasd over die zedelijke verontwaardiging bij hen, gezien de afgrijselijke manier waarop de Belgen tekeergingen in de Congo. Ook tóén nog! Partij en vakbeweging - ik heb het al eens gezegd - bekommerden zich wél om | |||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||
de positie van de blanke werknemers... maar de Congolezen? Ik vond het afschuwelijk dat een van hen - toen ik de vergelijking Indonesië/Congo maakte, uitriep: ‘Maar Van der Goes, de Congolezen zijn geen mensen, het zijn béésten!’ Voor de Benelux heb ik inderdaad veel gedaan - en de Belgische regering heeft dit later ook erkend. Niet dadelijk... In die jaren was de Koningskwestie in België een vreselijk punt - juist bij de socialisten, die de tegenover de Duitse bezetting wel heel slappe koning niet meer lustten. Na de capitulatie van Duitsland bleef hij ‘veilig’ in Oostenrijk en de Belgen die nog wat in hem zagen moesten hem smeken om terug te komen. Nu, dat deed hij dan maar; wél zou hij zich buiten de politiek houden. In België zelf, maar blijkbaar niet in het buurland Nederland. Ik heb op grond van wat dáár gebeurde aan de minister-president de volgende vragen gesteld:
De Koningskwestie rolde verder - en de koning vertikte het, | |||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||
af te treden. Zo was het nog toen wij in Baarn (1949) onze socialistische conferentie hielden. Ik heb toen in mijn slotwoord gezegd, dat ik de Belgen sterkte toewenste ‘avec leur roi indiscipliné’. Ik zei al, dat ik dat niet had moeten doen; ik bracht de aanwezige Spaak in een moeilijke positie. Dadelijk kwam er dan ook in de Belgische Kamer een interpellatie van graaf Carton de Wiart; een aardige man, overigens, met wie ik het later goed kon vinden. Ja, die naam ‘Carton’... Het trotse geslacht Rohan in Normandië had als wapenspreuk: ‘Roi ne puis, duc ne digne, Rohan je suis.’ Wat we dus maar zullen vertalen als: ‘Koning kan ik niet zijn, hertog is me te min... maar ik ben een Rohan!’ Ik geloof dat het Serrarens was, die dat transponeerde: ‘Parchemin [perkament] ne puis, papier ne digne, carton je suis.’ Enfin, het werd in de Belgische Kamer een heel incident, waar Spaak zich natuurlijk keurig uit redde. Naderhand hoorde ik, dat men mij toen juist, vanwege mijn Benelux-werk, commandeur van de Kroonorde (!) had willen maken. Dat ging natuurlijk niet door. Even later trad Leopold tóch af; Boudewijn was zijn sympathieke, verlegen maar flinke opvolger. Er ging een andere wind waaien in de top van het Belgische staatsbestel. En de ‘Kroonorde’ kwam tóch aanzetten.
Met dat Benelux-werk ging ik uit van een bepaalde filosofie: een trapsgewijs opgebouwd federalisme. Eerst moest België met Nederland (en Luxemburg) een hechte, ook politieke, eenheid vormen. Deze unie als geheel (22 miljoen inwoners) moest dan een verdrag met Frankrijk sluiten - op basis van gelijkwaardigheid. (Dat wil zeggen het vierlanden-verdrag met dit land van maart 1945 moest eigenlijk als een twee-partijenovereenkomst worden beschouwd.) Deze vier westcontinentale landen zouden dan weer, als gelijke partners, een regionaal verdrag met Engeland moeten sluiten. Ik geloof nog altijd, dat deze organische en evenwichtige constructie een goede zaak zou zijn geweest.
Ik kom nu tot het Franse socialisme. ‘Ha,’ zullen sommige lezers zeggen. Ja, ha! Nergens is de continuïteit in het socialisme zo groot, als in | |||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||
Frankrijk: van de utopisten en prerevolutionairen af tot de jongste dag. Maar ik wil het nu hebben over wat ik zelf heb meegemaakt van enkele jaren vóór de Duitse furie tot twintig jaren erna: periode die lange tijd gemarkeerd werd door de stralende figuur van Léon Blum, minister-president van de Volksfront-regering van 1936. Na de - militair verdiende - nederlaag van 1940 heeft de keurige nette maarschalk Pétain onder bescherming van de Duitsers een wet uitgevaardigd om ministers te kunnen straffen, die hun plicht verzaakt hadden. Die wet had hij tien jaar terugwerkende kracht verleend - precies zoals Hitler dat toen ook deed. Blum moest met zijn Volksfront-regering dus de zondebok worden voor alle stommiteiten van de generaals. Van álle generaals behalve de Gaulle, die - tegen Pétain in - al voor 1939 bepleit heeft om de tanks die Frankrijk bezat, niet te versnipperen ‘één per infanterieonderdeel’, maar er aparte ‘unités de combat’ van te maken. Die ene keer (de catastrofe wás er al), dat hij dat op eigen gelegenheid kon doen - bij Abbeville - is ook de enige keer geweest, dat de Duitsers konden worden teruggeslagen en dat krijgsgevangenen konden worden gemaakt. Goed, het vonnis van Blum was al tevoren gedicteerd - maar hij heeft zich fantastisch verdedigd en zijn laatste woorden waren: ‘U kunt ons natuurlijk veroordelen. Maar zelfs door uw vonnis kunt u ons werk niet uitvlakken. Ik geloof - en de term zal u hooghartig voorkomen - ik geloof dat u ons niet uit de geschiedenis van dit land kunt verjagen... Wij zijn er trots op dat we in een tijd vol gevaren de échte traditie van ons land hebben verpersoonlijkt en tot leven gebracht: de democratische en republikeinse traditie... Wij zijn als regering van het Volksfront in de traditie gebleven van dat land vanaf de Franse Revolutie. Wij hebben de keten niet onderbroken en niet afgekapt. Wij hebben erbij aangeknoopt en hem bevestigd.’ (‘l'Histoire jugera’.) Blum is veroordeeld tot levenslang en van gevangenis naar gevangenis versleept, ook in Duitsland - maar in 1945 was hij terug - en toen heb ik hem weer meegemaakt. Dit was dan in Parijs op het eerste congres van de sfio dat we konden bijwonen: A. en ik beiden als afgevaardigden (A. is na de oorlog heel lang voorzitster van de Socialistische Vrouwenbond geweest.) Het waren de bruidsdagen van de Vrijheid: | |||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||
augustus 1945. We waren gegaan met een weer opgedolven auto met wel erg versleten banden... en je deed er twee dagen over... ‘Eventjes naar Parijs’. Onze twee meiden (de oudste kinderen) waren mee; ze gingen braaf op de Seine-kade zitten tekenen en we werden allemaal roerend verwend door de ‘Femmes socialistes’. We dejeuneerden onder andere bij buitenlandse zaken; het menu van wat minister Bidault ons voorzette heb ik bewaard. Het zou nu nóg als heel erg fijn worden geconsumeerd. Het congres werd gehouden op de dag - Victory Day - dat Japan capituleerde en er dus echt ‘vrede’ was, en dat bepaalde ook de sfeer. We waren erbij, toen Léon Blum op het congres zijn entree maakte. Er waren nieuwe socialistische ministers, onder anderen de jonge energieke Tangui Prigent, zelf boer, een soort Mansholt dus, voor landbouw - aanbeden door een even jonge secretaresse. ‘C'est une aventure,’ zei Prigent - en dat sloeg op alles. Weinig later werd hij door een ellendige ziekte geveld. Een van de hoofdpunten - vlak na het verzet, na de bevrijding - was het eenheidsfront (al of niet) met de communisten. Antwoord: nee. Het was trouwens nog een eigenaardige overgangstijd; partijgenoten uit Oost-Europa hoopten nog altijd dat er géén gordijn tussen Oost en West zou komen - en dat zij partijgenoot zouden kunnen blijven. Dat Franse congres van 1945 was voor ons - zeker nu achteraf gezien - een echt ‘tableau de la troupe’: we kwamen in nauw contact met Vincent Auriol, toen voorzitter van de constituante - later president van de republiek. We sloten vriendschap (ja, het wás toen vriendschap!) met Guy Mollet, jarenlang - ná het congres van 1946 - leider van de partij. Uiterlijk onbewogen (‘tu ressembles un Groningois de Groningue,’ zei ik hem... en hij was niet gevleid), maar eigenlijk heel emotioneel. Helaas later in het Algerijnse drama geëmotioneerd naar de verkeerde kant. Wij beseften de invloed van de protestantse vleugel: André Philip, Gaston Defferre (nu nóg burgemeester van Marseille) en Leenhardt. Bijna allen hadden een belangrijke rol in het verzet vervuld; Guy Mollet was commandant van het hele ‘réseau’ van Noord-Frankrijk.
De wittebroodsweken van 1945 konden in Frankrijk evenmin | |||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||
blijven als bij ons; op het congres van eind 1946 was er al flinke herrie. Herrie tussen wie? Natuurlijk tussen ‘links’ en ‘rechts’, ‘marxistisch’ en ‘reformistisch’. Waarover anders? Maar het liep wel goed door elkaar heen. Zo werden Léon Blum en André Philip, die tot de in 1946 verslagen humanisten/reformisten behoorden, toch weer met een ovatie begroet. De overwinnaar was in theorie de marxist Guy Mollet - maar de koers die Guy Mollet ging bevaren, werd rechtser dan ooit. Natuurlijk eindigde het congres met een eenheidsmotie - en de minderheid was goed in het nieuwe partijbestuur vertegenwoordigd. Och, na ruim dertig jaar is het wel gemakkelijk, wat cynisch over zo'n verloop te doen - maar toen zag iedereen het toch anders... De Franse partij, in 1945 met zo'n enorme animo herbegonnen, heeft zich niet weten te vernieuwen. Ik vind een brief van mij (vijf pagina's) aan dr. Léon Boutbien, een van de jongere medewerkers van het partijbestuur. Wij vonden hem erg sympathiek. Hij had mij een brochure van zijn hand toegestuurd - en wat ik ervan vond. Het was toen 1952; maar de ideeën bleven steriel. ‘Desnoods naar de macht grijpen’! Zeker met maar 10 à 15% van de kiezers achter zich - en hinderlijk gevolgd door een enorme communistische partij, waarmee men niet (meer) in zee wilde gaan, maar die ook niet flink bestreden werd! Ik heb Boutbien gewezen op alle moderne problemen waarover hij, ‘médecin’, gezwegen had: overbevolking, milieubederf, congestie aan de top van de staat, kortom alle problemen die het kapitalisme niet meer aankon en die wij dus moesten aanpakken. Het heeft niet veel geholpen. Pas nadat Mitterand (over wie ik verder geen oordeel heb), Guy van zijn plaats had gestoten, is de sfio een massapartij geworden! Ik heb stellig een achttal van zulke congressen - in Parijs en in de provincie - meegemaakt. In 1954 heb ik, namens de drie Benelux-partijen, de sfio kunnen bezweren, achter de edg (het ‘Europese leger’) te gaan staan. Het heeft de edg niet kunnen redden en de verwerping ervan - twee maanden later - heeft de Saar-kwestie een andere loop gegeven én de Europese integratie zélf voor jaren achteruit gezet. In 1969 (ik was toen al twee jaar geen actief politicus meer) heb ik, op een speciale missie, de befaamde verkiezingsstrijd | |||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||
tussen Alain Poher en Pompidou om het presidentschap van de republiek bijgewoond. Poher stamt uit een katholiek-democratische familie, die in de tijd van het Dreyfus-schandaal vóór Dreyfus en dus tegen de clericale machtspolitiek van tóén was. Ik kreeg toen weer contact met de Franse partijgenoten - die vóór Poher waren. (Ik was zeer bevriend met Poher via het Europese Parlement waarvan hij jarenlang voorzitter is geweest, terwijl ik vice-voorzitter was.) Poher heeft de vijftig dagen, waarin hij - als senaatsvoorzitter - plotseling het presidentschap moest waarnemen, op de dag dat de Gaulle er plotseling de brui aan gaf, goed besteed. Er is een bijzonder aardig boekje over uitgegeven, Les 50 jours d'Alain Poher. Poher heeft in die periode onder andere een ongunstige vent uit de top van de administratie gegooid, aan de staatsradio groter onafhankelijkheid en groter objectiviteitsmogelijkheid gegeven, enzovoort. In heb toen nog een interessant gesprek gehad met de onderminister van buitenlandse zaken, de Lipkowski, nu eens een ‘gaullistische’ relatie. Hij voorspelde een andere, meer Europese, gaullistische koers. (Die is er ook gekomen.) Ook zou hij zich inzetten voor een positieve politiek tegenover Benelux. De laatste keer dat ik de weer senaatsvoorzitter geworden Poher zag, was in 1977 op een vijflanden-conferentie inzake natuurbescherming in het noordelijkste puntje van Luxemburg. Dit korte contact eindigde met een ‘accolade’ in het publiek...
Mijn contacten met het Italiaanse socialisme zijn nogal uniek geweest - en hier nauwelijks bekend. Ze lopen van 1946 tot 1966... maar ook hier zijn de eerste vijf jaren het meest essentieel. Dikke dossiers; maar vooral de correspondentie uit de eerste jaren (en de telegrammen: Italianen werken graag met telegrammen), is nerveus. Dat zat hem in het brede verband van de problemen van het Italiaanse socialisme met die van de gehele herontwakende Italiaanse democratie na tweeëntwintig jaar fascisme. Op de Italiaanse democratie was en is nog altijd veel critiek: maar het moet je maar gebeuren. Dit brede verband is heel recent (1975) uitgemeten door onze vriend Antonio Gambino in wat nú al als een standaardwerk wordt beschouwd: Storia del Dopoguerra, met als onder- | |||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||
titel: ‘Dalla Liberazione al Potere-dc’ (Democrazia cristiana). Het blijkt dan - het bleek al - hoe moeilijk een democratie komt te zitten na een zó lange periode van politieke onderdrukking. Daar kwam nog bij: de zwakte van de sterkste partij. Zelfs als de dc de absolute meerderheid heeft, legt zij het soms af bij schriftelijke (geheime) stemmingen. Ze kan niet op haar eigen afgevaardigden rekenen! Dús zat heel dikwijls de socialistische partij - psi - of als er weer eens een splitsing was, zaten de socialistische partijen (met telkens wisselende benamingen) op de wip. Voor ons hier werd de politieke situatie in Italië direct interessant, toen het erop leek, dat de Sovjetunie, na zich van Hongarije en Tsjechoslowakije te hebben meester gemaakt en (tijdelijk) van Zuid-Slavië, via Triëst (het toen nog betwiste gebied) probeerde, Italië binnen te komen. Ik zeg: toen het erop leek; nooit is duidelijk geworden of Rusland zich werkelijk opmaakte om het verdrag van Yalta te schenden. Maar: na de bevrijding waren de Italiaanse communisten, moreel en numeriek gesterkt door het verzet en verenigd met de socialisten in een al dan niet formeel gesloten Volksfront, niet direct afkerig van directe hulp van de trouwe bondgenoot uit de laatste oorlogsjaren: Sovjet-Rusland. Zou het aanvaarden van zo'n invitatie door de Russen een verdragsbreuk zijn geweest? Ik schrijf dit niet op om eens ‘een beetje geschiedenis’ weer te geven; ik schrijf het omdat ik zelf een nogal dramatische episode van dit proces heb meegemaakt; een episode, waarin alweer (ik was er dankbaar voor) de pvda en ook voorzitter Vorrink geheel naast mij stonden.
Het eerste congres waarheen ik werd afgevaardigd was dat in Rome in januari 1947: Met een onverwarmde nachttrein de Alpen over. Rome - zoals men het kent uit een paar heel mooie films uit het allereerste ‘Dopoguerra’. En een congres, menselijker dan waar ook ter wereld. Menselijk; te menselijk. Er was al in 1946 een congres in Florence aan voorafgegaan; Italië was toen nog nauwelijks bereikbaar. 1947 was een vervolg, ook in de discussies. ‘Als je de communisten afstootte, was je nergens meer; maar je moest natuurlijk wel zorgen dat | |||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||
ze je niet inslikten.’ Dus wél - ook in 1947 en 1948 - ‘eenheid van actie’ met hen. In 1947 kwam het hierover tot een splitsing. Was het moment goed, kwam de breuk tenminste daar te liggen waar hij móést liggen? Ik heb het dadelijk betwijfeld. Lange gesprekken - na het aanhoren van nog veel langere redevoeringen - met Lelio Basso (heel dicht bij de communisten) en Nenni, de ten dele onttroonde partijleider, sentimenteel als Schermerhorn (vond ik toen), maar als het erop aankwam, veel harder. Dán Saragat. ‘A hysterical,’ vond Healey, en daaruit bleek dat de Engelsman mét mensenkennis nog moet worden geschapen. Dan waren er de heel sympathieke Ivan Matteo Lombardo, sterk westers georiënteerd en al in 1946 in Nederland op bezoek én Matteo Matteotti, zoon van de door Mussolini′s dictatuur vermoorde vooroorlogse leider - die niets voelde voor nu weer een dictatuur van de andere kant. Het kwam op dit congres tot een echte breuk: Saragat trad met vrij veel aanhangers uit en besloot met hen - in een ander gebouw, het Palazzo Barberini - een nieuwe partij te stichten. Saragat hebben wij later - ook A. was dan van de partij - veel ontmoet; de laatste keren toen hij president van de republiek was. Ook hij was (is) emotioneel - maar erg betrouwbaar. De conclusie in Gambino′s boek, dat Saragat méér zichzelf zocht in de politiek dan de anderen, is zeker niet juist. En stellig materieel niet: hij is er niet rijk van geworden. Zijn spreken is niet alleen maar ‘briljant’; hij heeft een diepe, ernstige wil om te overtuigen - en dat lukt nogal eens. Omdat wij - de aanwezige buitenlanders - in 1947 echt meenden dat de breuk (nog) niet goed lag, concludeerden wij, dat de Nenni-partij (nog) niet uit de Internationale moest worden gestoten, maar dat we wél contact met Saragat moesten blijven onderhouden: van de Internationale kan in ieder land maar één partij lid zijn. Het congres van januari 1948 was nóg emotioneler dan dat van 1947. De breuk had tevoren al tot een regeringscrisis geleid! Nenni - geschokt door de splitsing - hield een speech van drie uur... en keek dan soms om hulp naar de tribune. Daar zat ‘compagno’ (kameraad) Togliatti, de leider van de communisten - en als die goedkeurend knikte, was Nenni blij. (Nergens zie je mannen zo met elkaar flirten als in Italië.) Het congres | |||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||
kreeg uitnodigingen van de Bulgaarse (!) ambassadeur en consorten; er waren nog vertegenwoordigers (toen!) van Bulgarije, van Tsjechoslowakije, van Polen, van Hongarije. Die van Spanje was de nogal naar het communisme neigende Del Vayo. We hadden het gevoel dat dit het (althans voorlopige) afscheid van de Nenni/Basso-groep zou worden. Ik hield er een rede in het Italiaans, die hierop wel zinspeelde. Over die rede gaf het blad van de Saragat-partij, l'Umanitá, als commentaar, dat ik ‘vrijwillig de impopulariteit bij de fusionisten [eenheidsfronters] opriep en onder de verbaasde blik van Nenni verklaarde: het Socialisme kan niet leven dan in de vorm van Democratisch Socialisme. De eerste eis is, zich te verdedigen tegen ieder totalitarisme van wélke kant het ook komt. Dit deed alle fusionisten knarsetanden’, schrijft het blad. Maar Lombardo kwam naar me toe en greep mijn beide handen. Dit alles (en dat kan alleen in Italië zó) deed niets af aan de persoonlijke hartelijkheid van deze mensen. Het blad van Nenni, Avanti, had een klein stukje over A. dat zó begon: ‘La moglia del delegato olandese Van der Goes, una deliziosa signora dagli occhi azzuri e i capelli biondi...’ Overigens bleef Nenni achter de communisten aanlopen tot het midden van de jaren '50; de gebeurtenissen in Hongarije, de gewelddadige verjaging van Dubcek in Tjechoslowakije, brachten hem tot inkeer: hij stuurde de van de Russen gekregen Lenin-orde voor de Vrede naar Moskou terug.
Wij hadden thuis dus één jaar de Partij van de Arbeid - met een (althans theoretische) doorbraak naar, en van, katholieken. Maar een kerkelijk verbod lag hun vlak op de hielen. Toen ik in Italië was, besloot ik hierover eens te gaan praten met de paus zelf - en door de verrassende invloed van onze diplomatieke vertegenwoordiger, Van Weede, kwam dat gemakkelijk tot stand. Deze paus - staatshoofd van Vaticaanstad - was Pius XII. Van deze paus - die in mei 1940 woedend heeft geprotesteerd tegen de Duitse inval in Nederland, België en Luxemburg - kreeg ik een uiterst positieve indruk. Mág het, na de publicatie van het vernietigende boek van Hochhuth, Der Stellvertreter? De paus wilde alles weten van de situatie van het westerse socialisme: Labour, pvda en Frans socialisme. Hij gaf van een | |||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||
heel duidelijke voorkeur voor de democratie blijk. (Tactiek? Opportunisme?) Bij het afscheid vroeg de paus, of hij ‘mij en de mijnen’ zijn zegen zou geven. En ik zei: ‘Ja.’ Moet ik dit nog op de een of andere manier goed praten? Enfin, iedereen kan wel iets verzinnen. Het afscheid was net een film: er was een minuut of tien voor mij uitgetrokken en ik bleef drie kwartier. Toen ik door middeleeuwse kamerdienaren werd uitgeleid, werden de opgezamelde groepen voor de volgende audiënties: hele groepen kinderen en grijsaards, massaal naar binnen gedreven.
De volgende jaren bléven emotioneel voor de twee hoofdstromingen van het Italiaanse socialisme die zich nu aftekenden. De mensen zélf bleven namelijk zeer betrokken bij dit alles. Ik herinner me nog hoe op het congres van 1949 op de Piazza Argentina partijgenoten naar buiten kwamen en vóór de bioscoop waar wij vergaderden, hun lidmaatschapskaart in stukken scheurden. (Waarschijnlijk vroegen zij wat later om een nieuwe...) In 1949 - de situatie was nog steeds niet opgehelderd - droeg de Comisco (in Baarn, zoals is vermeld) aan een drietal partijgenoten op, om een zo groot mogelijke eenheid om de Saragat-partij te bevorderen; voortaan zouden we die dan internationaal erkennen. (Iets anders zat er niet op.) Dat commissietje bestond uit de Oostenrijkse patriarch Julius Deutsch (maar hij was niet meer zo erg mobiel), de jongere Fransman Georges Brutelle en mij zelf. Ik kwam nú dus op de Italiaanse congressen en vooral op de speciale vergaderingen die we moesten beleggen, in zowel nationale als internationale kwaliteit. Ik ‘resideerde’ in de imponerende Albergo Grande - en daar lieten Brutelle en ik de vertegenwoordigers van de verschillende vleugels komen. Het schilderachtigste was de beroemde schrijver Ignazio Silone. Een type! Als je het niet met hem eens was zei hij: ‘Je moet oppassen; vanwege mijn tuberculose mag ik me niet opwinden.’ Hij had een mooie (maar nare) Ierse vrouw, met een enorm verre ‘inkijk’ van voren; dat waren wij nog niet zo gewend. Er volgde een compromis; er volgde een eenheidscongres dat geen eenheid bracht. Ook volgde er een nieuwe bevlieging van de Labour Partij - die dat natuurlijk weer aan de Comisco wil- | |||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||
de opleggen wat dan tot uitschakeling van mijn subcommissie moest leiden - om vooral op Silone en Romita te mikken, die toen het Atlantisch Verdrag niet wilden erkennen, terwijl Saragat dat al wél had gedaan. Labour... voor de ‘buitengewesten’ van Europa dus tegen het Atlantisch Verdrag! Labour werd blindelings gevolgd door het Nederlandse mannetje Bolle, dat toen in Londen de zaken van Comisco in toom moest houden. Bolle beklaagde zich bij ons over mijn anti-Labour houding. Tevergeefs: de Partij van de Arbeid stuurde mij als haar vertegenwoordiger naar het volgend congres van de Saragat-partij in Napels. Intussen had Saragat - de correspondentie is nú nog vol dramatiek; er hing ook nogal wat van af! - zich bitter over de Engelsen beklaagd bij Léon Blum. Het congres van Napels van de Saragat-partij vond dan in januari 1950 plaats. Als een stad ‘aangrijpend’ kan zijn, was Napels dat; het Napels van het afschuwelijke boek van Malaparte, La Pelle (de huid). Saragat had intussen het onmogelijke partijembleem dat was geërfd van de Nenni-partij: hamer en sikkel met een boek daarbij, vervangen door een, wél minder originele, opgaande zon. De Engelsen - doende of zíj de Comisco vormden, vertoonden zich hier niet, maar zij hadden wél het congres van het kleine anti-Nato-partijtje bijgewoond - iets wat bij de Saragat-mensen verbijstering had gewekt. Toen ik op óns congres daar tegenin ging, kreeg ik natuurlijk ‘grandi applausi’... Ik had helemaal niet gezegd, dat ik toen ‘voor de Comisco’ sprak, maar Saragat - begrijpelijk - gaf er die uitleg aan. Het leek een misselijke zaak: twee Westeuropeanen die elkaar bevochten om een Italiaans program voor de toekomst. Maar het had een verre draagkracht: de Labour-gezinde psu signaleerde in een memorandum van acht bladzijden dat uitsluitend tegen míj was gericht, dat mijn verklaring - namens de pvda - in de grote pers van Italië een brede aandacht had gekregen, vlak voor een vertrouwensvotum in de Kamer voor het kabinet-de Gasperi. En zoals altijd, zaten de kleine socialistische groepen, mét de Republikeinse Partij, op de wip. Dit alles was vóór de oprichting van de eeg, zelfs voor die van de Kolen- en Staalgemeenschap. Maar in de Partij van de Arbeid was toen al het gevoel dat er een Westeuropese solidariteit bestond en dat die ten diepste ons stempel moest dragen, | |||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||
heel levend. Hoe dan ook: de eenheid heeft zich toen toch wel doorgezet - en dat werd duidelijk op het (ook door mij bijgewoonde) congres van Bologna, begin 1951. Belangrijk was - ik sla een paar jaar over - het congres van Milaan, september 1956. Merkwaardig was, ook tóén nog, een verklaring van Nenni: ‘Mijn doel is de toenadering tussen alle Italiaanse socialistische partijen, zonder een lawaaiige breuk met de communisten.’ Wie waren er, in dat jaar, eigenlijk lawaaiig? Even tevoren was er al wél, in de Franse Alpen, een persoonlijke ontmoeting geweest tussen Saragat en Nenni; kortom Nenni begón bij te trekken. Maar de definitieve breuk van Nenni met de communisten dateert pas van negen jaar later in een ‘open brief’ van elf pagina's; gevolgd door een pathetische verzoening tussen de twee socialistische groepen op een congres in 1966. Ik heb toen weer contact met Nenni gehad - en het was nog altijd een boeiende persoonlijkheid. Het congres van 1966 (het laatste dat ik in Italië bijwoonde) werd in het eur-centrum gehouden: het moderne, wat futuristische, tentoonstellings- en show-centrum door Mussolini (!) ontworpen, een kilometer of twintig buiten Rome. Eerst hielden de beide partijen daar afzonderlijk congressen, waar telkens de leider van de ándere groep een ovatie kreeg: een paar dagen later kwam dan de eenheidsmanifestatie. In zekere zin was de verkiezing - eind 1964 - van Saragat tot president van de Republiek een anticipatie op dit alles. In zijn inaugurele rede als president heeft hij - terecht - herinnerd aan zijn afwijzing van Mussolini van het begin af, aan zijn rol in het verzet, én aan zijn grondwettelijke mandaat om als zijn hoofdtaak nú de democratie te handhaven. En dat heeft hij tijdens zijn presidiaat vastberaden gedaan. |
|