Met en tegen de tijd
(1980)–Marinus van der Goes van Naters– Auteursrechtelijk beschermdEen tocht door de twintigste eeuw
[pagina 195]
| |
VIII Straatsburg, Saarland, Bonn en ParijsVoor ik tot ‘Europa’, van 1948 tot 1967 mijn bijna alles verslindende interesse, kom, moet ik wel iets zeggen over de buitenlandse politiek in het algemeen, eerst mede als fractievoorzitter, later alleen als buitenlandse zaken-specialist. Ik ben er mij volkomen van bewust, dat wie alleen dit boek zou lezen en niet de notulen van fractie en fractiecommissie en niet de Handelingen der Staten-Generaal, een slecht geproportioneerde indruk zal krijgen. Ik kan het niet helpen: ik wil echt geen Duynstee-aflevering deel x schrijven. Ik vertel alleen van mij uit, en dan vooral zaken, die ánders verloren dreigen te gaan (en die ik zelf leuk of interessant vind). ‘Heeft Van der Goes nooit nagedacht over de response op de challenge van de Russische dreiging na de overneming van de macht in Polen, Tsjechoslowakije, Hongarije enzovoort?’ Natuurlijk wel - maar dat was echt team-work in de fractie; wij waren stellig bezorgd over de vermoede landhonger van de Russen naar het Westen (naar onze mening had die weinig met de communistische beginselen te maken), maar wij lieten ons niet opjutten door de anticommunistische hysterie van de ex-communisten De Kadt en Goedhart. (De Kadt had en heeft persoonlijk een grote charme; hij is een begaafd schrijver - maar wee, als je op die bepaalde teen trapte!) Ik vond nog de copie van een brief van mij aan mijn opvolger Jaap Burger, toen ik in 1959 op een ‘political leaders’-reis van twee maanden naar Amerika ging (het zogenaamde ‘Fulbright-program’). Zorg ervoor - schreef ik - dat De Kadt niet in het openbaar van zijn sympathie voor Franco gaat getuigen uit pure communistenhaat. Dat zat er dus blijkbaar in, gezien zijn uitingen in de commissie van buitenlandse zaken van de fractie! Mijn sympathie voor een - geïntegreerd - Europees leger had wél te maken met het Duitse probleem, maar niet met het Russische. (Misschien toch wel een beetje: ik heb nog een | |
[pagina 196]
| |
door mij geschreven Vrij Nederland-artikel uit die tijd: ‘Schild voor Europa’.) Ik heb altijd het besef gehad, dat een all-round socialistische politiek niet mogelijk was als zij alleen de economisch-sociale sector en niet die van het buitenlands beleid zou bestrijken. De provincialerige Drees die altijd sprak over die Fransen en die Belgen, kreeg je daarvoor niet; Vorrink wél. De twee antagonisten (Vorrink en ik) hebben samen en in de socialistische Internationale én in haar voorganger, de Comisco, hartstochtelijk een positief socialistisch buitenlands beleid verdedigd - maar met een volkomen opportunistische Labour en een toen al griezelig nationalistische spd (toen geleid door Kurt Schumacher) kregen wij niet veel kans. De ideeën van de geniale Jan Tinbergen waren toen nog niet zo uitgewerkt als later. Wij moesten het doen met voorloper Wibauts Ordening der Wereldproductie; maar die kant wilden wij uit. Ik zelf zag niet alleen een economische samenhang binnen het spanningsveld van wereldcentralisatie en regionale decentralisatie, maar ook een politieke. (Ik herinner aan mijn prijsvraaginzending van vlak voor de oorlog.) De multinationals - het woord bestond nog niet - begonnen al aan hun, toch eigenlijk al door Marx voorziene, machtsontwikkeling; als lassalleaan vond ik, dat alleen een sterke, als het kon mondiale, maar in ieder geval bovenstatelijke politieke machts- en rechtsorganisatie daaraan iets kon doen. In een aantal studies en artikelen heb ik wél van dit inzicht blijk gegeven; in mijn begrotingsspeeches niet genoeg: wij durfden nog niet afscheid te nemen van het ‘harmonisatie-model’, waarin we na 1945 met andere partijen samenwerkten. (Achteraf gezien, was het al omstreeks 1955, dus ná het gezamenlijke ‘puinruimen’, toch wel welletjes met die harmonisatie!) Ik kon mij meer uitleven in de beweging La Gauche européenne en in de Mouvement pour les Etats Unis socialistes de l'Europe, waar het meer principiële Franse socialisme de boventoon voerde. Hun actie richtte zich vooral op een - meer socialistisch - Europa. Wat later werd ik lid van de (departementale) adviescommissie-volkenrecht. Ik had in de Kamer critiek uitgeoefend op de traditionele leiding van die commissie door prof. François | |
[pagina 197]
| |
en ‘tot straf’ zette minister Beyen mij daarin. Ik heb van die critiek wel spijt gehad; François was veel beter dan ik dacht. Na een jaar of tien ben ik eruitgelopen: het ministerie kreeg hoe langer hoe meer lak aan die commissie die langzaam een meer vooruitstrevend karakter kreeg. Een van mijn laatste daden was een minderheidsnota: de commissie vond dat, op grond van een aantal vn-uitspraken, wel mensenlievende hulp moest worden verleend aan de vrijheidsstrijders van Namibië en Zimbabwe; ik meende, dat die uitspraken leidden tot militaire hulp in de strijd tegen Zuid-Afrika, en dat we die ook echt moesten geven!
Als ik nu kom tot de Europese bemoeiingen, voel ik het weer als een bezwaar (ik zou ook kunnen zeggen: als een welkome hulp), dat bijna alles keurig netjes is vastgelegd in processen-verbaal en rapporten van de Raad van Europa, van de Kolen- en Staalgemeenschap, van de Westeuropese Unie en van het Europese Parlement. Ik zal me alweer beperken tot zaken, waarin ik heel erg persoonlijk betrokken was. De Raad van Europa. Ja: de Raad van Europa: van het begin af een Engels misbaksel - en een opzettelijk misbaksel! Het begon al bij het befaamde eerste congres van de Europese Beweging in mei 1948 in Den Haag. Hoofdpersoon was Churchill. De Europese Beweging is er nóg trots op! Beslissend was namelijk dat de Engelsen toen - als nu - geen Europese Federatie of Unie wilden (iets institutioneels), maar wél een ‘European Unity’: een vrijblijvende kreet. Om die kreet heen is dan de Raad van Europa gebouwd; even vrijblijvend, want alleen maar adviserend. Churchill stelde namelijk een comité van ministers voor, zónder gezamenlijke bevoegdheid en een parlementaire vergadering, de Assemblée, die ‘aanbevelingen’ kon doen aan dat Comité. Die twee heterogene instellingen vormden dan samen (maar ze kwamen nooit samen) de ‘Raad’. Als het heel goed liep - en enkele keren gebeurde dat - deed de Assemblée, waarin soms heel deskundige parlementariërs zaten, een aanbeveling die door het ministers-comité werd overgenomen en die dan in de lidstaten als een verdragstekst werd aanvaard; verdragstekst die natuurlijk overal de nationale procedure moest doorlopen. Zo kwamen bij voorbeeld de Europese rechten van | |
[pagina 198]
| |
de Mens tot stand. Maar dan maakten de Engelsen weer moeilijkheden over wat er, op hun verzoek, als facultatief en niet als bindend in werd opgenomen: het klachtrecht wegens schending van die rechten door de toegetreden staten, dat de burgers zélf bij de bevoegde Europese instanties konden indienen; klachtrecht ook dus tegen hun eigen staat. Daarover is er twee maal een debat geweest in het Lagerhuis, éénmaal onder Labour, éénmaal onder een conservatief bewind. Dat had toch toen al die naïeve Nederlanders duidelijk moeten maken, dat Engeland een Europa met eigen identiteit niet wil! De eerste maal was in 1950. Vraag: gaat Engeland dit klachtrecht van de Europese (en Engelse) burgers, voor zover het tegen het Verenigd Koninkrijk gericht mocht zijn, erkennen? Antwoord van Bevin (Labour): ‘No’; onze eigen Engelse beroepsprocedure staat zó hoog, dat ‘we are not prepared... to hand over those appeal rights to another body’. Het vragendebat in het Lagerhuis kabbelde op hetzelfde niveau voort. Het volgende onderwerp was: ‘On Sausages’. De tweede maal was in 1958; een antwoord op dezelfde vraag door minister Ormsby-Gore (conservatief). ‘No, sir.’ ‘The reason why we do not accept the idea of compulsory juridiction of a European court is because it would mean that British codes of common and statute law would be subject to review by an international court. We should not accept this status.’Ga naar eind198 De continentale landen - die juist dát jaar de Europese Gemeenschap in werking brachten en Engeland er zo graag bij wilden hebben - hadden tóén al moeten weten, wat voor verrassingen dit zou moeten geven. Zover ik weet, was ik de enige Nederlander, die altijd daartegen heeft gewaarschuwd. In het begin van de Raad van Europa - dus in 1949 - leek het even anders te lopen. Enorm enthousiasme, vooral van de altijd slimme bevolking van Straatsburg, de door Churchill uitgekozen ‘hoofdstad’ van Europa; geïsoleerd en veilig uit de buurt. Studenten, die kwamen demonstreren: ‘Niet kletsen jullie, maar faire l'Europe, faire l'Europe!’ (Ik heb nooit begrepen wat je daarvoor ánders kon doen, dan eindeloos en geduldig... kletsen.) Er was een politieke commissie, die, alweer op verzoek van de Engelsen, een kuisere naam kreeg: commissie voor algeme- | |
[pagina 199]
| |
ne zaken. Voorzitter was Guy Mollet (Frankrijk). Ik ben lange tijd erg bevriend geweest met Guy; die vriendschap kreeg een schok door zijn lullige houding in het Frans-Algerijnse conflict. Toch was hij een moedige leider in het Franse verzet geweest. Ik merkte iets daarvan, toen, tamelijk snel, ook de Duitsers (eerst was er nog geen Bondsrepubliek en dus geen Duitse staat) bij ons werden toegelaten, ook in de Straatsburgse socialistische fractie. Toen daar de goede Carlo Schmid binnenstapte, werd Guy lijkbleek. Er volgde een incident. ‘Dit is le boucher de Lille’ (de - sadistische - Duitse ‘slager’ uit de bezettingstijd in Rijssel). ‘Heb je hem dan ontmoet ?’ ‘Nee, maar ik heb zijn portret; ik draag het nog altijd bij mij: dit is de man die we zouden gaan vermoorden.’ Carlo ontkende - en ik kreeg de opdracht, het uit te zoeken. Tóén bleek dan dat de ‘résistants’ van Lille, hoogst onvoorzichtig, in plaats van de schoft Schmidt (met dt), Carlo hadden gefotografeerd, met de mededeling: dit is de foto van de Duitse officier S. (Carlo, van beroep hoogleraar, moest alleen maar, toen de Franse scholen door de Duitsers waren bezet, huizen vorderen voor het onderwijs aan de Franse kindertjes.) Het ging verder zonder moeilijkheden - maar ook hier waren de Duitse socialisten wél nationalistischer dan de andere Duitsers, zoals verderop bij de bespreking van het Saar-probleem zal blijken. Guy werd, tijdens de Vierde Republiek in Frankrijk, herhaalde malen minister - later, in 1956, zelfs minister-president - en dan moest ik hem als vice-voorzitter vervangen. Uit dat tijdvak van een zevental jaren lidmaatschap beschrijf ik twee episoden waarbij ik heel sterk betrokken was. Ik ben ten slotte uit de Raad gegaan, omdat dit werk, samen met dat van het Kolen- en Staalparlement (later het Europese parlement) én met mijn buitenlandse-zakenwerk in Nederland, fysiek niet meer mogelijk was. In het begin trachtten wij in de ‘Commission des Affaires Générales’ tóch verder te komen met een statuut voor Europa. Onze rapporteur was Kim Mackay. Een Engelsman? Ja, maar een hele bijzondere Engelsman; van afkomst Australiër, dus een federatie was voor hem een heel natuurlijke zaak. Hij had, geloof ik, nog grote bezittingen in Australië. In Londen had hij, behalve een ‘gewoon’ huis, ook nog een mooi appartement in St. John′s Wood (geen boom | |
[pagina 200]
| |
te zien). Eens bood hij mij zijn appartement aan - dáár heb ik graag gebruik van gemaakt - met de mededeling, dat ik me niet hoefde te generen voor de huisbewaarder, om ieder gezelschap mee te brengen dat ik leuk vond! Kim ‘rapporteur’. De Nederlandse journalisten, laf de Vlamingen volgend, vergermaansen dat woord tot ‘verslaggever’. Maar een rapporteur ‘verslaat’ niets; hij bereidt met de ambtelijke en niet-ambtelijke hulp die hij zelf uitkiest, een rapport voor dat dan later door de Commissie en - als het goed gaat - nóg later door de Assemblée wordt aangenomen. Kims rapport, enthousiast begroet door Nederlanders en Fransen, loog er niet om: hij plaatste ons voor een echte Europese autoriteit ‘with limited functions but real powers’. Grote consternatie bij de andere Engelsen - en vooral bij Labour. Kim wilde per se het rapport (het was in de Commissie aangenomen met alle niet-Engelsen vóór) dadelijk in stemming brengen. De Engelsen in de Assemblée smeekten om uitstel: zij waren erdoor overvallen. (Dat was nog een beetje waar ook.) Over dit uitstel werd formeel mijn advies gevraagd als waarnemend voorzitter en nu wreekte zich mijn onkunde van de techniek van dit soort vergaderingen en van de Engelse opvattingen hierover. Na een verhit ordedebat had Kim gezegd: ‘I leave it to you, Mr. President.’ (De president was Spaak.) Ik dacht dat hij zich ten slotte meer neutraal opstelde en ik zei dus dat ik niet zo'n bezwaar tegen enig uitstel had. Ineens gesis in de zaal; een woedende Spaak; Marga Klompé achter mij, die zei: ‘Hoe heb je dat kúnnen doen, je rapporteur in de steek laten.’ (Marga had ervaring in dat soort dingen in de Verenigde Naties.) Ik voelde me doodongelukkig, maar wie zich er niets van aantrok (ook al, omdat dat uitstel met grote meerderheid werd verworpen) was Kim Mackay zelf. Hij begreep dat er in mijn flater niet de minste deloyaliteit tegenover hem lag. Het uitstel zou overigens niets hebben geholpen: de Engelsen bleven ‘tegen’ en zij konden alles blokkeren, wat ze dan ook deden. Kim en ik zijn altijd vrienden gebleven, totdat - totdat de Labour Partij (met aan haar hoofd de dikwijls halfdronken secretaris Morgan Philips) Kim, tot straf voor zijn Europese houding, niet meer kandidaat stelde en hij dus ook zijn post in de Raad van Europa moest geven. Dit heeft - letterlijk - Kims hart gebroken en daarmee was ook de hoop ge- | |
[pagina 201]
| |
storven, dat er in de Raad van Europa, en mét de Engelsen, nog iets van een Europese unie zou kunnen komen. Het is niet mijn bedoeling, de Raad als leerschool voor volkensamenwerking en als onderhandelingsforum tussen Europese parlementariërs en Europese ministers te onderschatten. Enkele jaren lang heeft dit werk mijn leven volkomen beheerst. Ik heb hier vooral de Saar-kwestie op het oog. Ook hierover is veel gepubliceerd - ik heb het zelf ook gedaan - en ik heb natuurlijk een prachtige verzameling van alle rapporten en processen-verbaal, die allemaal beschikbaar zijn - maar niet hier!
Na de tweede wereldoorlog was - zoals na 1918 ook al het geval was geweest - Saarland (rijk aan kolen en arm aan ijzer; in Oost-Frankrijk was het net omgekeerd) door de Fransen bezet, met de bedoeling er te blijven. Duitsland was toen een chaos en de Saarlandse bevolking, opportunistisch als alle grensbewoners, vond dat eerst wel best zo. In de Raad van Europa arriveerden dan ook (na een aanloopperiode) de Duitse delegatie en daarnaast een Saarlandse! Ruzie, natuurlijk, en de Duitsers dienden een klacht in tegen de Fransen wegens overtreding van het Statuut van de Raad (‘Rechten van de Mens’). De zaak werd verwezen naar onze commissie en omdat ik jurist was en zowel Duits als Frans sprak werd ik tot rapporteur benoemd. Met algemene stemmen, behalve die van de Duitse socialist dr. Mommer. Mommer vond - het was toen 1952 - dat ik niet objectief genoeg, immers ‘anti-Duits’, was. Eindeloos geroddel lag daaraan ten grondslag. Hij had dat van de Duitse socialistische gedelegeerde, Louise Schröder, burgemeester van Berlijn, en die had het weer gehoord van Piet Geyl. (Ja, mijn oud-kampgenoot prof. Geyl.) Het resultaat was voorgoed ruzie met Geyl; voorgoed ruzie met Louise Schröder - met wie wij indertijd (ook A., zodra zij voor een vrouwenbijeenkomst in Duitsland kwam) vriendschappelijk contact hadden gezocht. Het wás een bijzonder moedige vrouw! Natuurlijk waren wij in Buchenwald en daarná, anti-Duits; maar tussen 1944 en 1952 had ik vrijwel geen contact meer gehad met Geyl, die als geschoolde historicus toch had mogen aannemen dat er inmiddels wel iets was gebeurd. Wij allen - | |
[pagina 202]
| |
en zeker de socialistische partijen - zochten toenadering tot de verslagen vijand. Even natuurlijk was het, dat alle niet-Duitsers ter wereld met het probleem zaten, dat ook voor de Japanners gold: hoe hééft dit volk dat kunnen doen, en hoe kunnen wij ervoor zorgen, dat ze het niet weer doen? Als die laatste, zakelijke, gedachte (die ook mijn houding inzake de grenscorrecties heeft beheerst) niet mocht gelden, dan zou er geen enkele rapporteur zijn gevonden! In ieder geval: toen ik benoemd was, heb ik me strikt aan mijn rol van arbiter gehouden en mijzelf goed bewaakt. Behalve de spd heeft de hele Commissie en de hele Assemblée altijd voor mijn voorstellen gestemd - ook de niet-socialistische Duitsers. Voor mij onvergetelijk is de sympathieke figuur van Von Brentano, later minister van buitenlandse zaken onder Adenauer. Ik herinner mij een lange vergadering over deze problemen in het donkere vergaderhol in het station (tevens hotel) d'Orsay in Parijs. Toen we klaar waren, vroeg Von Brentano mij nog even te blijven. Toen zei hij: ‘Zonder vriendschap tussen Duitsland en Frankrijk kan Europa niet leven. Ik geloof, dat wij Duitsers letter en geest van jouw rapport moeten aanvaarden.’ Nooit meer heb ik deze onbewogen man zó emotioneel gezien. Of ik het, als principieel socialist, wel kon verwerken dat de Duitse conservatieven mij steunden, en de ‘Genossen’ niet? Nee, eigenlijk niet - en dat alle andere Europese socialisten dat wél deden, gaf niet voldoende troost. Veertig jaar tevoren had Troelstra al geklaagd, dat ‘de geest van Lassalle’ deze socialisten had verlaten. Ik mag eraan toevoegen: de geest van Marx ook. Nooit heb ik verzwegen - ook niet tegenover Adenauer zelf - dat ik dit Europese werk deed vanuit een socialistische visie. Het opruimen van obstakels: de isolatiepolitiek van de Engelsen, de Saar-kwestie, moest daarbij worden ingecalculeerd. Helemaal in de lijn van de marxistische opvatting van de geschiedenis ligt, dat het bloedige nationalisme van 1870-1945 zou worden ‘opgeheven’ in bovennationale bindingen. Ik voelde mij daarbij altijd gesteund door een van de laatste hoofdstukken uit het Eerste Deel van Das Kapital, ‘Historische strekking van de kapitalistische accumulatie’, waarin Marx spreekt over ‘de opneming van alle volken in het net van de | |
[pagina 203]
| |
wereldmarkt’. De kapitalistische productiewijze had, volgens hem, een internationaliserende tendens - en het lag geheel in de lijn van het marxisme, dat bij de dialectische ‘omslag’ naar een ander stelsel deze accumulatie zélf niet ongedaan zou worden gemaakt! De Russen - aan wie men toch een marxistische scholing niet kan ontzeggen - hebben het begrepen, door eerst hun eigen unie (het woord, waarvan Churchill zo griezelde) te stichten en die later uit te breiden tot Cominform, Comecon enzovoort. Het valt niet in te zien dat wat marxistisch is in het Oosten, antimarxistisch zou zijn in het Westen. ‘Ja, maar daar heerst het machtige multinationale kapitaal,’ zeggen ze. Daaróm juist: de economische schaalvergroting die wij in Europa meemaken, kan nooit meer nationaalsgewijs worden gecontroleerd en beheerst. Dáárom is er zo'n haast bij het integreren van Europa.
Ik heb mijn Saar-rapport zó opgevat, dat er eerst een faire beschrijving van de standpunten van de drie partijen: Duitsers, Fransen en Saarlanders moest worden gegeven. Dat is gebeurd - hoewel niet helemaal aan het begin van het werk. Het bleek namelijk al gauw, dat de Duitsers zich voor de ‘Eingliederung’ van Saarland op historische, volkenkundige en taalkundige argumenten beriepen (volgens de Fransen zouden er ‘Saarfransozen’ wonen, zoals de Duitsers spottend zeiden, in Saarlouis; ik heb ze daar niet aangetroffen). De Fransen konden hun stelling eigenlijk alleen maar economisch argumenteren: ‘In drie oorlogen hebben de Duitsers ons land verwoest: we wensen nú althans enige compensatie te ontvangen.’ Maar het was duidelijk, dat het hun ook om politiek ging: vóór de oorlog ging de bevolkingscurve in Duitsland omhoog, in Frankrijk omlaag (ze wisten toen nog niet, dat dat ná 1950 ánders zou komen te liggen). Het ging hun dus ook om een demografische compensatie, die alleen te bereiken was door een volledige annexatie van Saarland! En de Saarlanders? Die voelden zich best in hun semi-staat, met aan het hoofd de beminnelijke ‘Landesvater’ Hoffmann. Ze wachtten kalm af, wie hun het meeste had te bieden - en dat was voorlopig Frankrijk. Van het begin af aan heb ik naar een Europese oplossing ge- | |
[pagina 204]
| |
zocht: daarvoor waren wij toch in de Raad van Europa gehuurd? Ik zou die - geloof ik - niet voor elkaar hebben gekregen zonder de onmetelijke hulp van Noël Salter. Salter - uit een typische ‘public life’-familie - behoorde tot die groep jonge economen, die in Oxford klassieke letteren hadden gestudeerd. Hierin waren de Engelsen ‘ruimer’ dan de continentalen: met een goede klassieke opleiding is álles mogelijk! Salter - ook zeer bevriend met Kim Mackay, maar veel jonger - was al een overtuigd federalist toen hij als secretaris bij de Raad van Europa kwam; hij was het eens met mijn ‘maximalistische’ plannen, ook wat de verzoening tussen Frankrijk en Duitsland betreft: juist als parlementariër álles doen voor een gekozen doel wat je niet fysiek belet wordt! Meestal trokken de regeringen zich niet veel van onze Assemblée aan - maar toen ik mijn voorlopige schets van een oplossing van het Saar-probleem aan de Assemblée aanbood, gebeurde er iets volkomen unieks: na nogal vruchteloze gesprekken op het hoogste niveau gaf Adenauer een communiqué uit, waarin hij verklaarde, dat hij het beter vond, eerst het eindrapport in de Raad van Europa vom holländischen Abgeordetner Van der Goes van Naters af te wachten. Dit stuk ‘parlementaire diplomatie’ vond officiële erkenning op 9 maart 1954, toen Frankrijk (Bidault) en Duitsland (Adenauer) formeel besloten, mijn plan als ‘base de discussion’ te nemen. Maar nu eerst over de eerdere verklaring van bondskanselier Adenauer en haar follow-up. Dát was nieuws; journalisten uit een tiental landen wierpen zich op mij; zélfs uit Nederland. In ieder geval werd het nu tijd om zelf eens bij de drie betrokken regeringen te gaan uitzoeken, hoe ver zij konden gaan - dit met het uitgangspunt, dat ik van het begin af aan heb aanvaard: ‘ni vainqueurs, ni vaincus’. Als eerste ontving Robert Schuman mij op zijn privé-appartement in een bovenverdieping van buitenlandse zaken in Parijs (Quai d'Orsay). Hij liet me toen de vredesduif zien, die hij van Chroesjtsjov had gekregen. ‘Maar u hebt er daar twee!’ De oude eenzame vrijgezel legde mij uit, dat die duif zo alleen was; hij had er een bijgekocht. De auteur van het Schuman-plan was tot alles bereid, als het de verzoening van de twee landen echt kon bevorderen. Maar | |
[pagina 205]
| |
Frankrijk zou zijn feitelijke macht: leger, politie, douane, uit Saarland moeten terugtrekken ten bate van een Europees commissariaat met een eigen apparaat: zou Frankrijk dat aankunnen? Toch zou Adenauer het nóg moeilijker kunnen krijgen, met fel nationalistische oppositie van de spd. Nu heeft ‘der Alte’ zich nooit veel van die oppositie aangetrokken. Een fout van hem, maar een fout, die nu wel goed uitkwam. Ik heb vele malen met Adenauer gepraat en een paar maal in klein gezelschap - dat helemaal niet aan het woord kwam - bij hem gegeten in het Palais Schaumburg in Bonn. Ik zal wel de enige socialist zijn, die hem wijs en sympathiek vond, al bracht hij mij soms in een vervelend parket: ‘Können Sie Ihre deutsche Genossen nicht mitnehmen ins holländischen Sanatorium?’ Hij was een echte Rijnlander - had het met plezier over ‘leckere Wein’ - en, ja, hij dweepte met de Franse cultuur. (De spd roddelde, dat hij na 1918 eigenlijk ‘separatist’ was geweest). Na tafel, bij de cognac, fluisterde een soort lakei iedereen wat in het oor; dat waren de woorden ‘Cognac Monnet’. Ik heb een tijdlang een portret van Adenauer (met handtekening) op mijn bureau gehad; de kinderen waren er kwaad over. Het was duidelijk - en het is later dan ook gebleken - dat Adenauer, evenals Von Brentano, de europeïsatie van de Saar, zoals ik die had geschetst, aanvaardde. Landesvater Hoffmann in Saarbrücken - in het bos om zijn residentie had hij een ree, Hänschen, die hem iedere ochtend kwam begroeten - had het makkelijker: de Saarlandse socialisten waren van het begin af vóór het ‘plan-Van Naters’. Hun leider was de toen al bijna legendarische figuur van Heinz Braun, die van 1933 af tot het einde toe zijn strijd tegen Hitler had gestreden. Heinz zat ook in mijn commissie en hij deed alles om de partijen tot elkaar te brengen. Dat werd niet altijd vergemakkelijkt door de Franse ambassadeur in Saarland, Gilbert Grandval, die in een groot kasteel - door de bevolking Grandvalhalla genoemd - hoog boven de Saarlanders troonde. Grandval behoorde tot de gaullisten van het eerste uur; ook hij was een belangrijk verzetsman geweest. Ná Saarbrücken - toen de Gaulle weer aan de macht was gekomen - moest hij de onafhankelijkheid van Marokko voorbereiden... en vond de hele | |
[pagina 206]
| |
militaire kliek tegen zich. In zijn boek Mission au Maroc vertelt hij, hoe de incidenten daar zich opstapelden. Het begon al bij zijn officiële aankomst: erewacht, alles was er... maar niet de trap voor het vliegtuig: hij kon er niet uit en de heren officieren begonnen al te grinniken. Toen nam Grandval in gala-uniform een enorme sprong en bereikte heelhuids de Marokkaanse bodem. Grandval was ook voor mij eerst een geduchte tegenstander, maar hij was loyaal tegenover zijn - niet gaullistische - regering. Die wilde nu eenmaal de verzoening - óók in de Saar-kwestie. Op het plan-Van Naters ga ik niet in, na alles wat erover gepubliceerd is. Ik wil echt niet, dat daardoor de ‘histoire secrète’ te veel nadruk krijgt - maar daarover is nooit iets geopenbaard en als ik het niet doe, gaat zij verloren. Zo heb ik eens, op verzoek van een Saarlandse journalist, in Saarbrücken een lezing gehouden voor een beperkt gezelschap van ambtenaren en persmensen. De Duitse spd was aanwezig..., onder de vloer en met een opnameapparaat. Ze hoopten op anti-Duitse taal. Maar de opzet van mijn verhaal was nu juist, de Saarlanders duidelijk te maken, dat het plan niet kón slagen, als de stekeligheden tussen hen en een belangrijk deel van de Bondsrepubliek niet ophielden. Het bezoek aan de kelder was dus vergeefs geweest. Het plan voor europeïsatie hield dus in dat de Saar zou worden geplaatst onder een Europees statuut; het gebied zou onder controle van eerst de Raad van Europa, later van de te creëren Europese politieke gemeenschap komen. Dit met een grote mate van autonomie, maar wel onderworpen aan een duidelijke controle op economisch terrein: de Saar zou namelijk uit de Franse douane-unie worden losgemaakt en zowel tegenover Duitsers als Fransen vrijhandelsgebied worden. Dat hield in, dat we zouden moeten controleren, dat niet Duitse dan wel Franse producten in Saarland terechtkwamen, alleen om ze dan zonder rechten als ‘Saarlands artikel’ verder te transporteren. We zouden dus voor de échte Saarlandse artikelen certificaten van oorsprong moeten afgeven; het graven van een ‘tunnel’ om de wederzijdse douanerechten te ontduiken, was niet de bedoeling. Salter en ik wisten, dat dit slechts een tijdelijke moeilijkheid zou vormen: de gemeenschappelijke markt, tóén gedacht als | |
[pagina 207]
| |
sequeel van de in voorbereiding zijnde politieke gemeenschap, was in de maak. Maar het was duidelijk, dat er, namens het Europese comité van ministers, althans voor een aantal overgangsjaren een Europese commissaris ter plaatse moest zijn. Deze zou een bijna (ik zeg: bijna) onmogelijke taak krijgen: gezag uitoefenen als gedelegeerde van een college - het comité van ministers - dat zelf absoluut geen gezag heeft! Er zouden dus extra overeenkomsten - met de erkenning van het statuut voor de europeïsatie van de Saar - moeten worden afgesloten met de drie partijen om dat gezag van de commissaris te erkennen en dat zou sterk afhankelijk zijn van de persoon van de gezagsdrager. Salter en ik zijn pas in een vrij late instantie tot die conclusie gekomen. Bewijs: de in chronologische volgorde gepubliceerde stukken. Toen ik tot de slotsom kwam, dat ik het beste zelf die commissaris kon zijn, met Salter als secretaris-generaal, was dit écht niet van het begin af aan ingebakken. Op het vermoedelijk tijdelijke karakter van die functie heb ik al gewezen: we waren op weg naar een politieke gemeenschap van de zes landen (die is vlak voor haar geboorte gesmoord door het Franse parlement; ik kom daar nog op) en stellig zou het Saar-probleem, met gemeenschappelijke markt en al, dan van de Raad van Europa naar die gemeenschap verhuizen. Ik was dus kandidaat. De enige? Stellig voor Adenauer; stellig voor het Franse kabinet, althans voor dat, dat aan Mendès-France voorafging. Niet voor de Duitse sociaal-democratie, die - zo bleek me van bevriende zijde in de partij - de Zwitserse liberaal Burckhardt naar voren wilde schuiven. Hij had een precedent meegemaakt: hij was namelijk Hoge Commissaris voor Dantzig geweest... tot 1939. Mij leek het precedent niet zo geslaagd: terwijl ik te doen zou hebben met twee gelijkwaardige grote democratieën, moest Burckhardt ‘bemiddelen’ tussen een vrij normale staat, Polen, en de gangsterbende van nazi-Duitsland, waarbij de indruk bestond, dat hij de brutaalsten en sterksten veel te veel naar de ogen keek. Dit leek geen belemmering te zijn voor de Duitse socialisten. Ik bekleedde de enige formele kandidatuur, namelijk van de Nederlandse regering, zo heeft minister Beyen in de Eerste Kamer verklaard. Ook van de Franse regering - onder Bidault - was ik de of- | |
[pagina 208]
| |
ficiële kandidaat, zoals zij aan Beyen heeft meegedeeld. De Saarlandse regering steunde de kandidatuur. Mijn vertrouwensman was daar vooral onze beminnelijke en dappere partijgenoot minister Heinz Braun. En de Duitse, dat wil zeggen Adenauer? Er was voor mij geen twijfel - na de vele persoonlijke en schriftelijke contacten die ik met hem en met zijn latere minister van buitenlandse zaken, von Brentano, onderhield. (Eens, bij een gesprek met von Brentano, zei hij. ‘Ik ben soms bang voor mijn eigen volk.’ Zo'n bekentenis vergeet je niet.) Dat bleef zo tot de catastrofe van eind augustus 1954: de uitspraak van de Franse Kamermeerderheid tegen een bovennationaal Europa. Toen stond alles op losse schroeven! Bidault was opgevolgd door Mendès-France, anti-Europeaan en politiek niet eerlijk (wat ik natuurlijk érger vond). Hij had de verwerping van de Europese verdragen meesterlijk bevorderd door zijn regering quasi neutraal te houden. Neutraal in vragen over leven en dood; dat geloofde toch niemand! Van het begin af aan mochten wij elkaar niet. De ‘goede’ Duitsers kwamen in een dwangpositie: de verhouding met Frankrijk moest geregeld worden en de twistappel over de Saar moest verdwijnen... dus dán maar zoals Mendès France het wilde. Weg Europa en dan maar geen hoge commissaris Van der Goes! Ik heb dit helemaal niet als ‘verraad’ gevoeld; von Brentano heeft het me allemaal goudeerlijk uitgelegd. Toch bleef mijn kandidatuur nog ronddwalen - ook toen ik er zelf niet meer in geloofde. Ik heb nog een bundeltje sollicitaties voor de verschillende afdelingen die ik met Salter zou gaan instellen: Nederlanders, Duitsers en Fransen - en niet de eerste de besten...
Toen ik nog serieus ‘in de running’ was, dus vóór september 1954, stelde Beyen me in kennis van een enorme grap. Nóg een Nederlander had zich als commissaris aangemeld, schriftelijk en rechtsstreeks bij ons kabinet: Arnold d'Ailly, burgemeester van Amsterdam, die daar wel weg wilde, omdat hij zich persoonlijk gedonder op de hals had gehaald! De motivering van d'Ailly - die dit alles buiten mij om deed - was beeldig: a. door het schitterende werk van Van der Goes kwam deze plaats ‘moreel’ aan een Nederlander toe; b. dat kon niet Van der Goes zelf zijn: die was te veel in de voorbereiding betrok- | |
[pagina 209]
| |
ken geweest; c. hij, d'Ailly, viel wél in de termen, onder andere omdat hij wel met president Coty van Frankrijk... gejaagd had! Salter en ik - natuurlijk A. ook - bereidden ons dus tóch wel op de nieuwe taak voor. Een hellend vlak! Grandval zou natuurlijk uit het Walhalla verdwijnen. Hij heeft me eens op zijn bergtop te logeren gevraagd en zei: ‘Dit wordt dus uw residentie.’ Ik hoop, dat ik er niet ingetrapt zou zijn en, evenals Hoffmann, wat gewoner tussen de mensen zou zijn gaan wonen. Ik hóóp het: maar het was wél machtig mooi en zelfs twee van mijn kinderen die toen aan de universiteit van Saarbrücken studeerden, waren er wég van. En die kinderen vormden ook toen mijn (zeer linkse) geweten! Gelukkig, misschien, is het er niet van gekomen. De enige oppositiepartij in het Saarlandse parlement - felle nationalistische Duitsers - hadden zich nogal nazi-achtige methoden eigen gemaakt. Niet, dat ik het dáárom zou hebben gelaten! Het is wel bekend, hoe de zaak als een nachtkaars uitging. De Saarlandse bevolking was enorm Europees, en ze wisten heel goed, dat zij het moesten hebben van een ‘Europees’ Frankrijk, in de traditie van Schuman. Nu had ik als ‘conditio sine qua non’ gesteld, dat het hele plan-Van Naters aan een vrije volksstemming in Saarland moest worden onderworpen. Kort tevoren gebeurde er echter in Frankrijk de catastrofe, die Europa ook nú nog niet te boven is gekomen: het afwijzen - op 30 augustus 1954 - door de Franse Kamer van de Europese defensiegemeenschap en daarmee van de gehele Europese politieke gemeenschap. In die crisissfeer, waarin álles was weggemaaid en de Saarlanders geen enkel tegenwicht meenden te hebben tegen de agressieve krachten in Duitsland, durfden de Saarlanders het niet aan. Na een felle Duits-nationalistische campagne waarbij de oude nazi-liederen door de straten galmden en waarschuwingsvuren op de heuvels langs de grens opvlamden, zonk hun de moed in de schoenen. Met een 60% meerderheid stemden zij tegen. Tevoren - dat wil zeggen ná de stemming in het Franse parlement - heb ik nog getracht (samen met president Hoffmann, die toen in Auvergne kuurde) een ander ‘dak’ voor onze constructie te vinden, dat misschien meer blijvende zekerheid bood dan de Raad van Europa, namelijk de ‘Westeurope- | |
[pagina 210]
| |
se Unie’. Daar zat niets supranationaals meer in - en hoewel de Duitse en Franse regeringen het idee wel overnamen, had ik het niet moeten proberen. Het was tóch een beetje verraad aan mijn beginselen, maar ik heb altijd moeilijk in mijn nederlagen kunnen berusten. Maar al na een heel korte bezinning kwam ik tot de conclusie, dat dank zij ons rapport (waarin de volksstemming een zeer wezenlijke etappe vormde) de atmosfeer in en om de Saar méér was opgeklaard, dan in de laatste vijfendertig jaar ooit het geval was geweest. Geen feestgejuich bij Adenauer, een voorzichtige benadering van de gewezen meerderheid (Hoffmann kon rustig in zijn landhuis blijven wonen); garanties voor de Franse taal en cultuur, die met name op de universiteit van Saarbrücken een grote rol speelden, en dit alles onder een zekere internationale controle. Vóór wij begonnen, was dit alles absoluut niet mogelijk geweest. Het enige slachtoffer was Heinz Braun, die ten tweeden male in de emigratie ging. Hij vestigde zich in Zwitserland en bleef er.
Van alles, wat er na 1945 in Europa is gebeurd, heb ik het begin meegemaakt. Nergens de voltooiing! Ik was op de eerste zitting van de Raad van Europa, op die van de Benelux-parlementaire vergadering, op die van het Kolen- en Staalparlement, op die van de Assemblée van de Westeuropese Unie, op die van het Europese Parlement. Hoewel ik, geloof ik, wel een zekere vasthoudendheid bezit - dertig jaar aan het hoofd van de particuliere Nederlandse natuurbescherming, dertig jaar partijbestuur sdap/pvda, dertig jaar Kamerlid - heb ik de aanvangsperioden altijd het boeiendst gevonden: echt ‘Adventures of the Mind’, om de term te herhalen die ik al gebruikt heb. Wat dát betreft, ben ik wel een typische promotor. Veel van deze ontwikkelingen waren al gepland tijdens de oorlog; er lag geen militair oogmerk aan ten grondslag - of het moest zijn, dat men Duitse agressie verder wilde uitsluiten! 1946 was het jaar van de enorme geallieerde oorlogsliquidatie - de ‘dumps’ waar de prachtigste zaken voor een appel en een ei weggingen. Het was het jaar, dat alleen Amerika de atoombom bezat maar hem niet gebruikte; zeker niet tegen de in de oorlog verbonden Sovjetunie. Stalin ging toen over tot een steeds intensere bewapening, | |
[pagina 211]
| |
en in september 1947 bracht Zjdanow zijn befaamd rapport uit: ‘Iedereen die niet voor ons is, is tegen ons; wij moeten daaruit de consequenties trekken.’ Het ‘ijzeren gordijn’ werd langs de grens tussen Oost en West gelegd en even later begon de blokkade van West-Berlijn. Hiermee was de Koude Oorlog begonnen. Ik heb in de socialistische ‘Comisco’ meegemaakt hoe onze kameraden uit Polen, Hongarije enzovoort ons eerst gerust stelden: het liep allemaal best; de communisten waren heus wel coöperatief: meestal nemen ze maar met twee departementen genoegen. (Maar dat waren dan wél altijd: defensie en binnenlandse zaken/politie.) Al heel gauw liep het daar mis. Natuurlijk beïnvloedde dat de nieuwe Westeuropese politiek - maar die politiek zelf was daar niet door veroorzaakt; zij was meer dan angstpolitiek! Na de vroegtijdige stilstand van de Raad van Europa kwam het keerpunt op 9 mei 1950: de verklaring van Robert Schuman en daarmee de ongehoord nieuwe gedachte van het boven het nationale uitgeheven gezamenlijk handelen.
Op 9 mei 1950 gebeurde er dus iets ongehoords; een nieuw hoofdstuk in mijn intellectuele - en zélfs emotionele - leven. 9 mei 1950 was de dag die door Robert Schuman zelf, door Jean Monnet, door François Fontaine en vele anderen beschreven is als ‘de dag van de bom’. De bom zat in de portefeuille van een kleine, altijd in het bruin geklede man. Die kwam op het laatste moment binnen in de grote Salle de l'Horloge van het Parijse ministerie van buitenlandse zaken - het moment dat minister Schuman de door ‘brenger’ Jean Monnet geredigeerde inhoud zou gaan voorlezen aan ministers, diplomaten, ambtenaren en zowat de hele wereldpers. Het was het ‘plan-Schuman’: het voorstel om in Europa de staal- en kolenproductie en -distributie in één hand te houden, en dat dan in alle landen van Europa die mee wilden doen. Uitgesproken hoofdmotief: er was altijd oorlog geweest tussen Frankrijk en Duitsland over de nationale kolenbekkens en staalplateaus; dat moest nu maar eens uit wezen en voorgoed - en vandaar die gezamenlijke aanpak. De eigenlijke kern was: als we deze twee hoofdgrondstoffen ‘Europees’ maken en de controle opdragen aan een bovennationaal lichaam, dan kan de vergemeenschap- | |
[pagina 212]
| |
pelijking, de integratie van alle andere grondstoffen, ja van de hele economie, niet uitblijven. Dat begrip ‘integratie’ is helemaal niet zo gemakkelijk te hanteren. Op ieder gebied - bij voorbeeld op dat van de cytologie (leer der cellen) betekent het weer iets anders. Aan zijn kort geleden verschenen Mémoires heeft Monnet het volgende motto meegegeven: ‘Nous ne coalisons pas des Etats, nous unissons des hommes’; dus, tegenover (of naast) de ouderwetse staten-coalities-aan-de-top, de eenmaking van de burgers van Europa, de ‘cellen’ van ons werelddeel. De Kolen- en Staalgemeenschap was een experiment, een probeersel, hoever men kon komen met, op een bescheiden gebied, naast de confederatie een federatie-praktijk te ontwikkelen. Men moet een experiment zo eenvoudig mogelijk houden; vandaar die beperking tot twee grondstoffen.Ga naar eind212 Die kern is er niet dadelijk door iedereen uitgehaald: er kwam voor die kolen en dat staal een Europese ‘gemeenschappelijke vergadering’, waarin ook Nederlandse parlementsleden meededen en waar bij voorbeeld de sympathieke socialistische ‘werkgever’ Kapteyn vond, dat we er een ‘echte’ mijnwerker in moesten stoppen; in de Eerste Kamer-fractie zát er zo één. Wat zou de man zich ongelukkig hebben gevoeld! De ksg ging dus helemaal niet over kolen en staal, maar over een politiek experiment, zoals er nog nooit één geweest was. Het ging over de toepassing van een nieuwe wetenschap tussen de rechtswetenschap en het structuralisme: het institutionalisme. Zouden we eindelijk instituties kunnen scheppen die boven de, in een tijd van ‘schaalvergroting’ steeds benauwender, nationale grenzen zouden uitstijgen, dus een supranationaal karakter zouden krijgen? Ik moet zeggen, dat de door Frankrijk uitgenodigde vijf landen - ook Nederland - de draagkracht hiervan heel goed begrepen. Engeland begreep er niets van; wílde er niets van begrijpen. Vandaar het gezeur over het ‘Europa van het Vaticaan’ (Schuman, Adenauer en de Italiaanse premier De Gasperi wáren katholiek - en zij konden erg goed met elkaar overweg); vandaar het gezeur, dat Engeland zijn eigen nationalisatiepolitiek niet wilde opgeven; (in Frankrijk zelf wáren de mijnen al gesocialiseerd en het verdrag maakte dit dan ook volledig mogelijk). | |
[pagina 213]
| |
In zijn Mémoires beschrijft Jean Monnet, de eigenlijke auteur van het plan, hoe hij in Londen nul op rekest kreeg. Maar hij beschrijft het - waarom weet ik niet - niet zo concreet als hij het mij verteld heeft. Al op 10 mei stuurde Schuman hem naar minister Bevin en die zei: ‘We are not prepared to join you but you will not succeed.’ Het was een blijvende ergernis voor de Engelsen dat de ksg wél slaagde. Over dat al of niet slagen - ook van de latere eeg - wil ik niet worden misverstaan. Voor dit verhaal over de Europese Gemeenschappen heb ik nu meer dan duizend pagina′s aantekeningen, redevoeringen, rapporten en parlementaire Handelingen doorgewerkt. Tóén heb ik ervoor gezorgd, het allemaal weer te vergeten - en wat ik nú beschrijf is datgene, wat bij mij is blijven bovendrijven. Men ziet dan in het algemeen bij de economen - per definitie geborneerd - een enorme critiek op het beleid van hoge autoriteit en Europese commissarissen. Als ik aan de behandeling van de zogenaamde schrootzaak toekom, wil ik daar best nog een paar schepjes bovenop leggen. Maar daarom gáát het niet, bestuurders zullen altijd verschrikkelijke beleidsfouten maken! Over het algemeen wordt de Nederlandse staatsgemeenschap als geslaagd gevoeld, en dit door alle bevolkingsgroepen behalve misschien de anarchisten. En wat hébben we een ellendige regeringen en incapabele regeerders gehad. En dat al voor ‘petroleum-Colijn’ en ‘hongerRuys’. ‘Alsjeblieft betere bestuurders; weg met de reactie.’ Maar met de liberaal-sociale staatsarchitectuur van Thorbecke, dáármee kon - en kan - men alle kanten uit. Goede instellingen. Een van mijn lievelingsspreuken is het woord van Jean Monnet: ‘Mensen komen en gaan; er zullen weer anderen komen die ons gaan vervangen. Wat we hun kunnen nalaten zijn niet onze persoonlijke ervaringen die met ons zullen verdwijnen; wat we hun kunnen nalaten, dat zijn: de instituties.’ De Kolen- en Staalgemeenschap bezat in kern al de huidige instituties van de eeg. Er lag één jaar tussen de verklaring-Schuman en de oprichting van de Kolen- en Staalgemeenschap: een jaar vol ruzies die trouwens al in 1949 waren uitgebroken - met name in de Raad van Europa - over de vraag of men die | |
[pagina 214]
| |
supranationale weg wel zou bewandelen zónder de Engelsen. Dit soms hevig geschil werd aangeduid als de tegenstelling tussen ‘klein’ en ‘groot’ Europa. Niemand zal het nu willen geloven: terwijl P.H. Spaak, Marga Klompé (ja, de meeste Nederlanders) al wilden beginnen (‘de Engelsen zouden dan vanzelf wel komen’), wilden Guy Mollet en ik niet verder gaan dan de Engelsen zelf konden. Eigenlijk was het hele verdrag van Parijs (ksg) al een concessie aan de Engelsen: ze wilden géén algemene economisch-politieke integratie, maar op functionele deelgebieden zou het wel gaan. Wel, zo'n beperkt pakket boden we de Engelsen aan - en ze zeiden toch ‘nee’... want ze zagen nu, concreet, de consequenties van hun stelling. De knappe domme mensen op de verschillende ministeries van buitenlandse zaken (bedreigd in de volheid van hun functie) wilden niet erkennen, dat er met het verdrag van Parijs - later dat van Rome - iets heel nieuws geboren was: niet alleen een uitvoerend lichaam dat méér was dan een internationaal secretariaat, niet alleen een parlementaire vergadering die zich steeds meer van het budgetrecht ging meester maken (net als elk ander fatsoenlijk parlement), maar óók een eigen onafhankelijk gerechtshof in Luxemburg dat boven alles ging en welks arresten in ieder van de zes landen konden worden geëxecuteerd. Dit hof was maar aan weinig geschreven regels gebonden; gelukkig maar! Verder moest het zelf het ‘ongeschreven’ gemeenschapsrecht - meestal de grootste gemene deler van de zes nationale rechten - vinden, in zijn uitspraken neerleggen en doen toepassen. En zo is het gebeurd. Ik zei dat 9 mei 1950 zo'n datum is die blijft bovendrijven. Dit is ook het geval met 16 december 1952. Wat is er toen gebeurd? Toen de parlementaire ksg-vergadering op 10 september 1952 aan het werk ging vroegen de Engelsen of ze erbij mochten zitten. Natuurlijk: de zitting vond plaats in het Huis van Europa in Straatsburg, dat ook van hen was. Toen vroegen ze, of ze in die vergadering (waarvan ze géén deel wilden uitmaken) tóch het woord mochten voeren... dus de zaken van de ánderen beïnvloeden. Deze vraag is door president Spaak voorgelegd aan drie befaamde Europese juristen: Reuter (Frank- | |
[pagina 215]
| |
rijk), Ophüls (Duitsland) en Rossi (Italië). De primaire vraag voor deze drie was: aan wélk recht moesten wij deze vraag betreffende parlementaire mogelijkheden toetsen? Hun antwoord - op 16 december 1952 - was: ‘Als er een gerechtvaardigde twijfel kan opkomen over een punt betreffende het statuut van deze Assemblée, dan moet men de oplossing zoeken in het traditionele parlementaire recht en niet in niet-gerechtvaardigde vergelijkingen met commissies of organisaties van internationaal karakter.’ De ksg was dus niet een internationale maar een supranationale organisatie en haar recht - ook dat van haar parlement - moet dus worden gevonden in de samenvatting van dat, wat in West-Europa gold en dus boven het recht van iedere staat uitging. Wel, sinds de Franse revolutie is er in géén van onze wetgevingen ook maar een kiertje opengelaten voor een rechtstreekse beïnvloeding van het parlement door buitenstaanders! Onze Engelse vrienden mochten er dus gezellig bijzitten (op de gereserveerde tribune) maar verder niets. Met deze schepping van het begrip ‘gemeenschapsrecht’ was dus de bron gevonden voor de rechtsbedeling door het Luxemburgse hof. Het gaat daarbij soms over miljoenen - en toch: zijn duizend uitspraken zijn sinds 1952 altijd geëerbiedigd; óók bij voorbeeld door generaal de Gaulle in zijn koppigste periode. Het is echt oneerlijk van de anti-Europeanen (bij voorbeeld prof. Kymmell, hoofdambtenaar bij buitenlandse zaken, fel pro-Engels en later weggekocht door de ‘Imperial (!) Chemical Industry’), om dit te ‘vergeten’ - wat ze tot de jongste dag doen. Verwant hiermee was de strijd om de erkenning van de ‘voorrang’ van het Europese boven het nationale recht - vooral toen die voorrang nog niet in de meeste grondwetten was vastgelegd, maar natuurlijk tóch bestond. (In ons land is die voorrang in 1956 uitdrukkelijk uitgesproken in art. 66 grondwet.) Met die doctrines en de bovennationale én nationale incorporatie daarvan in de praktijk van de rechtssystemen, heb ik mij die eerste jaren van de Europese ontwikkeling heel intens beziggehouden. Bij ieder arrest dat, boven de naties uit, soms de meest banale zaken regelt (de hoeveelheid kleurstof in snoep bij voorbeeld) heb ik een gevoel van vreugde. Wanneer de lezers van deze ‘juristerij’ dit allemaal nogal vervelend vinden, | |
[pagina 216]
| |
heb ik weer eens mijn onmacht bewezen om ongehoord nieuwe ontwikkelingen in de denkgeschiedenis van de volkeren op een aannemelijke manier te beschrijven. Mijn deel in die ontwikkeling is doorgegaan (tot 1967, toen ik me uit alle parlementaire werk heb teruggetrokken). In de democratisering van de Gemeenschap, in een betere controle, in het budgetrecht en vooral ook in de voorbereiding van het Europese kiesrecht heb ik mijn partij gespeeld. Soms op nogal polemische wijze: tot verbazing van mijn collega′s en zelfs van mijn eigen fractiegenoten, heb ik (het was in 1958) herrie gemaakt over het binnensmokkelen van het instituut van ‘permanente vertegenwoordigers’. De bedoeling van de verdragen van Parijs en Rome was, dat het eigenlijke gezag werd uitgeoefend door bovennationale organen, en dat de zes regeringen alleen in Brussel en Straatsburg bijeen zouden komen (verenigd in een ‘Raad’, dus een gemeenschapsorgaan!) om de nationale politieken met de supranationale te harmoniseren. Nu mochten ze wel - volgens de verdragen - ter plaatse een klein voorbereidend comité hebben. Waarvoor? ‘Om de potloden te slijpen en de vloeibladen klaar te leggen,’ heb ik een woedende Luns eens toegevoegd. Nu, dat comiteetje is uitgegroeid tot een ‘college van permanente vertegenwoordigers’ met de rang van ambassadeurs; altijd aanwezig, altijd aan het onderhandelen met de executieven om de nationale belangen vooral maar te ontzien. Ik vind een brief van november 1958 aan minister-president Drees, om tegen die anti-Europese ontwikkeling te waarschuwen. Ik had de ‘anti-Europeaan’ Drees dat genoegen niet moeten gunnen. Pas later kwamen de Nederlandse parlementariërs met het bekende ‘ja, je hebt gelijk gehad’.
Wij Europese parlementariërs hebben nooit geduld gehad. Al tijdens de eerste zitting van de ksg-vergadering - op 13 september 1952 - hebben wij ons door de Europese ministers een opdracht laten geven - waar de Hoge Autoriteit geheel achter stond - om te komen tot een ‘verdrag tot instelling van een Europese politieke gemeenschap’; die zou dan ‘een federale dan wel een confederale structuur’ kunnen hebben. Die term ‘confederaal’: nietszeggend, niet supranationaal, was erin gesmokkeld door een van de grote saboteurs van het Europa van ‘de | |
[pagina 217]
| |
Zes’, minister Stikker. Enfin, we zaten ermee. Het ongeduld om ‘faire l'Europe’, had in ieder geval wél voor enige verwarring gezorgd! Er was de ksg - waarvan een kind kon weten, dat zij bestemd was om tot veel meer uit te groeien - en dan hing er boven ons het ontwerpverdrag van de Europese defensiegemeenschap: de edg. Die edg was een militaire noodsprong - en bij het doorstoten naar een supranationaal plafond (politiek dikwijls een antinationalistische en soms duidelijk ‘linkse’ aangelegenheid) had niemand om die defensiegemeenschap staan springen. In de hierna te schetsen politieke en militaire situatie van 1952 was de gedachte van een communautaire defensie plotseling (en nogal hinderlijk) op de voorgrond getreden en daarmee werd de politieke Europese ontwikkeling eigenlijk geforceerd, want hoe kónden zes democratische landen tot één leger en één legerleiding komen, als die niet gericht werden door één politieke leiding en één politiek communautair parlement? In een ‘visitekaartjes-achtig’ artikel 38 van het edg-verdrag werd dan ook aan het bestaande Europese parlement (‘de Assemblée’) opdracht gegeven, zulk een politieke gemeenschap te ontwerpen... zéker, nu de edg al zo duidelijk aan een gezamenlijke buitenlandse politiek appelleerde. Er was namelijk eindelijk iets aan de hand, dat zowel met de angst voor de Russen als met de angst voor de Duitsers te maken had. De Russen waren in de voorafgaande jaren ‘opgerukt’ naar Polen, Hongarije en Tsjechoslowakije... zoals hun eigenlijk al was toegezegd door de gezamenlijke geallieerden in Yalta, begin 1945, maar zij deden dat nogal bruut. Aan de andere kant hebben de Russen geleidelijk aan de vrije hand gelaten aan maarschalk Tito om zijn gang te gaan in Joegoslavië (hún deel van de kaart), en ze hebben - tot ieders verrassing - vrij vlug Oostenrijk ontruimd. Tóch waren wij bang geworden. Waardoor? Ik heb het al genoemd: ijzeren gordijn (1946); ultimatum van Zjdanow (1947); blokkade van West-Berlijn (1948). Het Atlantisch verdrag kwam er pas in 1949! De Nato was dus gesticht en we móésten wel aan de gezamenlijke verdediging meedoen - ik zag het ook zo en ik zie het nóg zo - en die verdediging was onmogelijk als West-Duitsland een vacuüm bleef. Een groot Duits leger dan maar ‘autonoom’ in de Nato? Daarin had toen, precies dertig jaar geleden, niemand zin - en zo kwam men tot het denkbeeld van een Euro- | |
[pagina 218]
| |
pees leger, met een belangrijke, maar geïntegreerde, Duitse bijdrage. Het leek erop, of ‘de Zes’ dit verdrag zouden aanvaarden - óók Frankrijk, waar nota bene een positieve proefstemming was gehouden. Maar nu maakten de Europeanen van Straatsburg (wij allemaal) bezwaar, omdat een leger is, en moet zijn, een politiek beheerst instrument en dat was ondenkbaar zonder politieke Europese leiding! Ik heb al verteld, hoe die wens gehoor vond in artikel 38 van het edg-verdrag. Zo formeerden de leden van de ksg-assemblée dan al in september 1952 een assemblée ad hoc waarvan zij allen deel uitmaakten. (Je moest maar op het denkbeeld komen!) Kolen en Staal kwamen toen nóg meer op de achtergrond - en het woord was aan een groep niet-conventionele juristen. Binnen die (tijdelijke) assemblée werd een ‘Commission constitutionnelle’ gevormd - en als kern daarvan weer een ‘Groupe de Travail’. Aan al deze formaties nam ik deel. Het was niet onlogisch maar wel erg beroerd, dat de Duitse socialisten iedere medewerking weigerden. Althans één van hen had daarover de pest in: Carlo Schmid. Minder logisch was, dat Guy Mollet zich zó fanatiek gedroeg - ‘met de Engelsen of helemaal niets’ - dat hij zelf ook geen zitting heeft willen nemen in commissie en werkgroep; zijn plaats werd, goed en bekwaam, ingenomen door mijn Franse socialistische vriend Gérard Jacquet. De ‘werkgroep’ vergaderde, weken en weken lang, in dat nare hotel/station d'Orsay in Parijs. ‘Dieser schrecklicher Bahnhof’ zei von Brentano. (Het was hier, dat het, al verhaalde, treffende gesprek met hem over de Saar plaatsvond.) We werkten er intens. De werktaal was Frans en we droomden in het Frans. Eens vertelde Pieter Blaisse aan de Italiaan Benvenuti en mij een of andere anecdote. Hij deed dat in het Nederlands - waarop Benvenuti zei: ‘Vertel ′t nu nog eens in het Frans, want ik begrijp het niet.’ Waarop Blaisse: ‘Hè, ik was helemaal vergeten dat jij geen Nederlander bent.’ Benvenuti: ‘Ik beschouw dát als een compliment.’ We kregen op tijd een ‘Europese grondwet’ voor elkaar. Die ligt nu in een duizendtal laden. Ik ben er zeker van, dat zij er nog eens uit zal rollen. Eerste slachtoffer was onze secretaris Emile Noël; in het | |
[pagina 219]
| |
tochtige ‘station’, waar de meisjes hun schrijfmachines in de verlaten badkamers moesten bedienen, kreeg hij t.b.c. (Hij is genezen - en is nu nog de hoogste eeg-ambtenaar in Brussel.) Omdat wij wel begrepen, dat dit ongehoord nieuwe werk in de zes landen moest worden uitgedragen - en een parlement zélf nu eenmaal geen propaganda kon maken - stichtten wij een Comité d'Information et de Propagande. Ik was er - tegen mijn zin - lid van: ik heb nooit propaganda kunnen maken; als het alleen dáárom ging in de politiek, was ik nooit lid van de Tweede Kamer geworden. Het is dus wel gek, dat dit comité - later ‘Centre’ gedoopt - kort daarna zo'n rol in mijn leven is gaan spelen... Na enige tijd kwam ons ontwerp-gronwet voor de Assemblée in Straatsburg. Er was één tegenvoorstel: van de gaullistische afgevaardigde Michel Debré. Debré (zijn vader was een beroemd geleerde) nam de zaak heel ernstig - maar hij vond nu eenmaal het scheppen van een gezagscentrum boven de staten niet reëel, en hij kwam daarvoor uit en diende een tegenontwerp in, dat alleen een confederale samenwerking van staten beoogde. Eén tegen alle anderen! Toen de ‘politieke gemeenschap’ in discussie kwam, zat ik toevallig juist de Assemblée voor. Mij bleek toen dat óns ontwerp overal was gedistribueerd... maar niet dat van de eenling Debré. Ik ben toen erg kwaad geworden op de (Nederlandse) griffier Frits de Nerée en heb een preek gehouden over het wezen van de democratie: aan de minderheid altijd dezelfde rechten toekennen als aan de meerderheid - hoe klein die minderheid ook is. We hebben toen een oplossing gevonden die ook Debré bevredigde - en de vergadering kon doorgaan. Veel later, toen Debré - onder de Gaulle - minister van binnenlandse zaken was geworden, in de tijd van het schrootschandaal, gaf hij er blijk van, dat hij mijn interventie niet vergeten was. Het was nu januari 1953 geworden en langzamerhand werd de al of niet aanvaarding van het Europese defensieverdrag urgent. Dit verdrag dateerde van 27 mei 1952 en werd in de meeste landen van ‘de Zes’ - ook in Nederland - zonder al te veel moeite aanvaard, maar in Frankrijk was de oppositie nog gevaarlijk groot: óf men wilde nu eenmaal geen supranationale | |
[pagina 220]
| |
top, óf men vreesde, in het geïntegreerde Europese leger, te veel Duitse invloed! Dit laatste argument miste (en dat in het land van Descartes!) wel iedere logica: toen het edg-verdrag, waar helemaal niet meer van nationale krijgsmachten sprake zou zijn geweest, in de grond was geboord, gingen deze anti-edg-ers accoord met het opnemen van de Duitse krijgsmacht in de Nato, dus met hun eigen generaals aan de eigen nationale top. Zo tegen de zomer van 1953 wisten we, dat we niet meer dan een jaar de tijd hadden om bij de Fransen een dertigtal van de circa 320 ‘nee’-stemmers (er waren, bleek later, een 260 ‘ja’-stemmers) tot een positieve uitspraak te brengen. Hoe dat te bereiken? In juli waren A. en ik naar ons geliefde berggebied Parco nazionale Gran Paradiso gegaan; wij waren bij de parkdirectie kind aan huis en logeerden in de casa′s die alleen voor de Parkwachters bestemd waren - én voor wetenschappelijk onderzoek... dat we dan ook wel deden. In Orvieille (vier uur steil klimmen) vertelde de guardia ons op een dag, dat er ‘iemand’ - en nog wel een Duitser - naar boven klom om ons te spreken; hij was hem vooruit gegaan. Die Duitser was dr. Stier tom Malen - door A. later altijd Tom Stier genoemd - die voortreffelijk Frans sprak en een soort diplomatieke secretaris van mijn vriend Von Brentano bleek te zijn. Von Brentano had hem opgedragen (Tom Stier was dus wel een doorzettertje), mij te zoeken, wáár ik mij ook bevond, en te vragen of ik het voorzitterschap op mij wilde nemen van het al genoemde, met de assemblée ad hoc verbonden ‘Informatie- en Propagandacomité’. Ik kon niet ‘nee’ zeggen, maar stelde wel voorwaarden voor de werkwijze - en zo kwam in het najaar het ‘Centre européen d'Information’ tot stand. (Ik noem het nu verder het ‘Centre’.) Dit Centre was dus een politiek orgaan - alle zes landen waren erin vertegenwoordigd - voor politiek gerichte informatie... samengesteld uit politici én informatiedeskundigen. (Bij ons: de heer Van de Pol, directeur anp.) Maar ik had vooral met de executieve van het Centre te maken: naast mij de Franse prefect Roger Gromand en de bijzonder capabele Franse secretaresse Josette Worms. Roger Gromand: prefect zonder prefectuur; hij was altijd | |
[pagina 221]
| |
beschikbaar voor speciale opdrachten zoals deze: zijn vrouw ‘Mimi’ stamde af van de prinses Anne de Bretagne; ze hadden een ‘echt’ kasteel in Seine et Marne: vier grote bastions aan de hoeken; verder enorme zalen. De Duitsers hadden het interieur uit wraak (hij vocht onder de Gaulle) in brand gestoken, en een paar jaar lang heeft Roger, met deskundigen, zelf alles zo veel mogelijk in de oude toestand teruggebracht. Er waren grote landerijen - en Roger, aan wie dit door zijn vrouw was komen aanwaaien, had in dit alles een kinderlijk plezier. Verbazingwekkend vond ik het (historisch-materialistisch) moeilijk te verklaren), dat Roger antinationalistisch, immers Europees, was: hij brak daarom met de Gaulle (die hem nog in zijn Gedenkschriften noemt), had vele socialistische vrienden - die hij dikwijls, met mij, in Evry-les-Châteaux bij zich vroeg - en behoorde tot de partij van Bourgès-Mannoury... die men zonder aarzelen kan klassificeren als een Franse D'66-er. Josette Worms was ambtenaar bij buitenlandse zaken, belast met de ‘Affaires allemandes et autrichiennes’. In 1953! Ik heb dit altijd fantastisch gevonden; iets als de Dode Zielen van Gogol. Die Affaires waren namelijk al helemaal afgewikkeld; al vier jaar lang waren deze landen geheel onafhankelijk met dezelfde status als alle andere. Maar Josette wás nu eenmaal daarvoor ingehuurd... en kon zich nu dus met goedvinden van haar regering helemaal aan het Centre wijden, wat zij met grote liefde deed. Er waren twee grote periodes in ons werk: de strijd voor het Politieke Europa en de edg en daarna, in 1957, de uitvoering van die bepalingen uit het edg-verdrag, die betrekking hadden op ‘Afrika’. De actie vóór de edg moest zich wel in de eerste plaats op Frankrijk richten: dáár was de grootste onzekerheid. Wij zetelden in het Palais de Chaillot (Trocadero) in Parijs, waar ik met Roger een mooie kamer had; ik kon er niet zo veel zijn. Ik had een ‘laissez-passer’; zelfs als er verschrikkelijk bewaakte Nato-vergaderingen waren, kon ik er in en uit. Wij beschikten - maar dat moest ook - over vrij veel geld; drie van onze regeringen droegen daaraan bij. (Eens moesten wij in Parijs ‘een ton’ overbrengen van de ene bank naar de andere; ik droeg het geld, maar Roger had zijn dienstrevolver bij zich, die uit zijn zak puilde.) | |
[pagina 222]
| |
Ik denk hier ook aan de prachtige pro-edg-plaat (van Paul Colin), die in heel Frankrijk te zien was - en die wij hadden betaald. We organiseerden reizen van nog weifelende Franse parlementsleden. Eén naar de IJsselmeerpolders, waar de burgemeester in een mooie Franse speech vertelde, waarom ze daar - na de onderwaterzetting - toch liever géén oorlog meer wilden - en dus een echt geïntegreerd Europees leger! Uit de gepubliceerde uitslagen, later, konden wij aflezen, dat die acties tóch wel resultaat hadden gehad (maar nét niet genoeg). Ik zelf heb ook een lezingentournee gemaakt op het Franse platteland, noord, oost en west... maar daar kwamen wél de mensen - veel jongeren - die zelf al de edg als een ‘doorbraak’ uit het nationale zagen. Achteraf verbaast het mij wel, dat mijn Haagse Kamerfractie dit verschrikkelijke ‘absenteïsme’ goedvond. Ik geloof dat de fractie allang blij was, dat ik - na het conflict aan het eind van mijn voorzitterschap - op alle manieren bleef meewerken met mijn ‘de facto’-opvolger en vriend voor altijd Jaap Burger. Mijn kiesdistrict Gelderland/Arnhem, dat nog aan gruizels lag, voelde wel voor mijn stelling: ‘Dát nooit meer...’, met als consequentie de innigste integratie met de andere landen - ook met de Duitsers - die maar mogelijk was!
Er was dus een grote katterigheid bij alle Europeanen - en ook bij het Centre - toen op 30 augustus 1954 de Franse Kamer ‘for the time being’ de verdere integratie verwierp. Maar na een jaar ‘treuren’ werd het toch wel duidelijk dat het bij de - op zichzelf toch wel geslaagde - Kolen- en Staalgemeenschap niet kon blijven. Er werden weer verschillende plannen gelanceerd (alle stoeiende op de bovennationale ksg-wortel). Met Gerard Nederhorst - met wie ik veel heb samengewerkt bij de supranationale realisaties én controle - heb ik toen een resolutie ingediend om, uitgaande van het ksg-verdrag, verder te gaan dan kolen en staal: dat drievoudig doel was: ‘een feitelijke saamhorigheid te scheppen’; ‘gemeenschappelijke grondslagen te leggen voor een economische ontwikkeling’; ‘te komen tot een samensmelting van de wezenlijke belangen van de deelnemende landen’. | |
[pagina 223]
| |
Niet onlogisch, leek ons... Minister Beyen was een van de eersten die de draad weer opnam, met een lancering van het plan-Beyen, dit keer gepresenteerd als een Benelux-plan, dat tot basis diende van de conferentie van Messina van I juni 1955: de kraamkamer van de eeg. Plannen, plannen... Op het gebied van de Europese integratie is er een heel vroeg en moedig plan geweest van Mansholt: de ‘groene gemeenschap’ voor de landbouw, waarin al werd gesproken over de noodzakelijke ‘afstand van souvereiniteit’. Er kwam een ‘wit plan’ (voor de hygiëne: dokters en verpleegsters zijn nu eenmaal in het wit gekleed) - en een menigte andere. Ik had de opdracht al die plannen te inventariseren... en ik deed dat in juli 1955, met behulp van ‘mijn’ Centre in Parijs. Ik kwam tot een twaalftal. Die gemeenschappen werden in het ‘franglais’ (raar mengseltje Frans-Engels) wel aangeduid als ‘pool’; die van Mansholt (groene pool) heette dus ‘le pool vert’. Vrienden-waarvan-je-het-maar-moet-hebben beweren, dat ik eens in Straatsburg heb gesproken van la pool verte (=la poule verte: de groene kip (‘kip’ betekent natuurlijk ook ‘kippetje’). Ik blijf het ontkennen... Het plan-Beyen - een echte integratie - was het enige dat de top bereikte; Beyen was zo slim geweest het met de andere Benelux-regeringen gezamenlijk in te dienen op de conferentie van Messina. Die heeft weer geleid - met tussenstadia - tot de conferentie van Venetië (mei 1956), waar de Economische integratie min of meer beklonken is. Het eeg-verdrag zelf is pas getekend in Rome, op 25 maart 1957, in de beroemde ‘zaal van de Horatii en de Curiacii’, onder het luiden van alle kerkklokken van de stad. Er vond daar ook een groot banket plaats, waar voor ons ‘aanzaten’: Luns (de opvolger van Beyen) en zijn rechterhand voor deze zaken Linthorst Homan. Homan werd nog tijdens het gastmaal aan de telefoon geroepen: dringend. Het was Pieter Blaisse: Europeaan maar wel érg vanuit het zakenleven. Blaisse: ‘Mijn gelukwensen, kerel, en hoe hoog wordt het recht op tabak?’ Homan: ‘Honderd procent’ - en de telefoon op de haak. Dat laatste jaar van de onderhandelingen was niet het gemakkelijkste geweest; Spaak heeft er tevoren aan onze werk- | |
[pagina 224]
| |
groep in Brussel het een en ander van verteld. Dat het allemaal in orde is gekomen, is te danken aan Beyen, Spaak en Guy Mollet. Beyen was de meest ‘Europese’ van onze ministers van buitenlandse zaken. Hij had visie. Beyen was een ‘musisch’ mens: zijn broer was professor in de klassieke cultuur - en dat straalde wel op onze Beyen af. (Beyen zelf speelde erg mooi viool.) En dan was hij nog een volhouder ook. Beyen was - toen hij benoemd werd, hij wist van niks - in Italië. Hij bevond zich in Tivoli, in dat verrukkelijke hotel boven de afgrond van de Villa Gregoriana, vlak bij het tempeltje van de Sibylle. Ze hadden het juist over het moeten ‘offeren’ aan de Sibylle - toen het telegram van zijn benoeming werd binnengebracht. De moeilijkheden werden hem overigens niet bespaard. De laatste moeilijkheid - die Spaak ons in Brussel onthulde - was de plotselinge eis van Frankrijk, gevolgd door België en Italië, dat ook de gebieden in Afrika, die nog niet onafhankelijk waren maar met hun kolonisatoren één gemeenschappelijke markt vormden, dit zouden blijven doen in de eeg, en dan bovendien uit een Europees fonds nog veel geld zouden krijgen om zich te moderniseren. Met andere woorden: een groot deel van Afrika zou min of meer blijvend geassocieerd worden met het Europa van de Zes. Met name Drees moest er niets van hebben: het zou nog meer geld kosten dan de eeg ons tóch al ging kosten. Drees is later omgepraat door Guy Mollet persoonlijk (toen minister-president van Frankrijk) met het argument, dat Suriname en de Antillen ook uit dat potje zouden krijgen - en wel net zo veel als wij er toen in staken. Ieder dacht dat Frankrijk hetzelfde zou doen, dat wil zeggen de gemeenschap financieel laten opdraaien voor zijn koloniën. In het verdrag stond wel, dat dat nu juist niet mocht gebeuren, maar je weet: Frankrijk... Dit maakte mij ontzettend kwaad - en die vooral Nederlandse chicanes hielden pas op toen de jaarcijfers voor ‘hulp’ van de onafhankelijke oeso loskwamen: Frankrijk vóór de eeg (1957) 819 miljoen dollar; Frankrijk erná (1958) 884 miljoen. (Engeland betaalde toen maar een derde van de ontwikkelingsbedragen die Frankrijk beschikbaar stelde.) | |
[pagina 225]
| |
Dit alles gebeurde binnen het koloniale kader en het verdrag ging ook van dat kader uit. Maar de onafhankelijkheid voor Frans-sprekend Afrika wás al op weg: de Kaderwet van (de socialist) Defferre die een bijna volledige autonomie gaf, was al van toepassing. Met dat al was de gehele regeling van de nieuwe eeg-ontwikkelingshulp een eenzijdig Europese maatregel; dat is pas ná de politieke onafhankelijkheid, met het verdrag van Yaoundé, anders geworden. Maar toen ik het eeg-verdrag goed bekeek, viel mijn oog op iets, waarbij de critici nog niet hadden stilgestaan: die honderden miljoenen ‘Europees’ geld zouden worden besteed ‘in overeenstemming met de vertegenwoordiging van de bevolkingen der betrokken landen en gebieden’. Het lag dus nogal voor de hand om, vóór de inwerkingtreding van het verdrag - dit zou zijn op I januari 1958 - in persoonlijk contact te treden met de vertegenwoordigers van die Afrikaanse volken, vooral ook om te weten hoe zij de situatie ná hun onafhankelijkheid zagen. Met de Nederlanders kón je hier gewoon niet over praten; ook de Gemeenschappelijke Vergadering had wel wat anders aan haar hoofd, namelijk alle consequenties van het ‘slechten van de tolbomen’. Ik legde dus een voorstel tot het opnemen van een dergelijk contact voor aan Roger en Josette van het ‘Centre européen d'Information’. Wat daar uit kwam, heeft mijn leven een nieuwe dimensie gegeven. |
|