Met en tegen de tijd
(1980)–Marinus van der Goes van Naters– Auteursrechtelijk beschermdEen tocht door de twintigste eeuw
[pagina 156]
| |||||||||||||||||
VII Den Haag - Indonesië - Den HaagDe politieke oriëntatie van Nederland in die eerste naoorlogse jaren moet heroverwogen worden. Ook ik ben veel te onvolledig geweest. Het vorige hoofdstuk had trouwens tóch nog te veel het karakter van een apologie. Veel te veel. Een bekend staatsman van nú zou zeggen: ‘Ik voel - wat er gebeurd is - als een nederlaag.’ Dat valt bij mij nogal mee! In ieder geval is er nu verder geen sprake meer van apologie. Ik moet me, integendeel, wapenen tegen het gevoel (én de suggestie), dat ik het allemaal nogal goed heb gedaan. Niemand is zich er in 1945-1955 van bewust geweest dat we, uit een nauwe koker komende, nog niet goed konden zien in het felle licht van de wereldemancipatie. (Niemand? Iemand als Schermerhorn wél.) We hadden ook zelf nog niet door, dat we allemaal - en zeker de mensen uit het verzet en uit de kampen - getraumatiseerd waren en aan een ‘syndroom’ leden... zoals dertig jaar later is uitgevonden. (Hadden we het toen wél geweten, dan had dat ons over veel stommiteiten kunnen troosten.) Nú gaan álle dossiers ineens open, zowel in binnen- als buitenland: dat over de maatschappelijke stroomversnelling naar een meer egalitaire wereld; dat over Indonesische en overige Aziatische en Afrikaanse emancipatie die we pas konden volgen, toen zij al halverwege was; dat over de integratiedrang naar grotere dan nationale eenheden, of, liever gezegd: over het faillissement van de nationale suprematie in alle delen der wereld. Er zijn, gelukkig, over alle drie gebieden nu uitgebreide studies voorhanden. Ieder weet ze te vinden, dus ik zal er maar zelden naar verwijzen. Maar ik wil wél vertellen hoe ik zelf die ontwikkeling ervoer. En dát is interessant - niet om mijn persoon, maar om de plaats die ik in die jaren innam: óf zelf actief, óf inside-waarnemer. | |||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||
Nog maar juist ontwaakt naar de vrijheid kreeg ik met drie kabinetsformaties te maken: die van 1945, 1946 en 1947. Het was een tijd van economische vernieling, maar met het plezierige gevoel van ‘het dieptepunt is nu bereikt; het kan alleen maar beter worden’. Het wérd ook steeds beter en de socialistische verwachtingen waren gespannen: ‘nationalisatie Nederlandse Bank’ (door ons ten onrechte ‘socialisatie’ genoemd); ‘socialisatie van het mijnwezen’ (door een later door Beel benoemde commissie - er was duidelijke ‘culpa in eligendo’ - de grond in geboord); Ga naar eind157 ‘publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie’ à la Vos (het werd een roomse belangenorganisatie van Van der Ven, professor in het Tilburg-van-toen); het ‘Centraal Planbureau’, een bestuurlijke constructie waarvan wij veel verwachtten; het werd later terugverwezen naar het territorium van de statistiek. In de benadering van al deze nieuwe denkbeelden werkte het feit dat na 1945 algemeen werd uitgegaan van het harmoniemodel van de maatschappij verlammend - of verzoenend, zo men wil. ‘Werkgevers en werknemers hebben elkaar bij het puinruimen nodig,’ zei Stikker - en Drees zei het hem na. Wat zou er gebeurd zijn als landsbestuur en bevolking het veel later weer geaccepteerde polarisatiemodel al bij de wederopbouw hadden aanvaard - zoals onder andere de eenheidsvakbeweging propageerde? Die wederopbouw zou langzamer zijn geweest - maar misschien wel rechtvaardiger! Het zat er eenvoudig niet in om aan de bevolking voor te houden: ‘liever stakingen dan boter’, zoals een caricatuur in Paraat van juli 1945 het formuleerde. Verzoening - ook een beetje à la Nederlandse Unie/Volksbeweging/dominee Banning - dát werd het wachtwoord. Hebben A. en ik niet, in die tijd, Koos Vorrink horen roepen: ‘Wij zijn allen kinderen van één Vader!’ Dit waren zo de riemen, waarmee ik in die tijd als fractievoorzitter moest roeien. En het werd al gewaagd gevonden toen ik, in die hoedanigheid, onze houding tegenover het kabinet formuleerde als critisch-constructief. Dit moest dus gesteld worden tegenover het parool van Vorrink: ‘door dik en dun de regering volgen’.
Aan de kabinetsformatie 1946 heb ik nogal wat persoonlijke | |||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||
herinneringen, die misschien waardevol kunnen zijn. Beel, die de centrale figuur werd (de kvp was weer de grootste partij geworden), was een merkwaardige man. Hij ‘toonde’ helemaal niet, met dat grote kale hoofd en een gestalte die daar niet bij paste, maar hij was een knappe man, een beminnelijke man en een fatsoenlijke man. De pers is blijkbaar ongevoelig voor die niet zo spectaculaire kwaliteiten; men rolde over hem heen. Veel aandacht is besteed aan zijn benoeming, in 1948, na zijn premierschap, tot Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon in Indonesië. Moest hij nu zo nodig? Ieder, die iets gezien heeft van de tragische huiselijke omstandigheden waarin het echtpaar Beel leefde, begrijpt zijn verlangen naar een - tijdelijke - vlucht. Hij wist dat het een vlucht was, hij heeft het mij ook zo uitgelegd. Maar het werd hem te machtig. Wie heeft dán nog iets te beweren? (Alleen de journalisten, natuurlijk.) Beels kwade geest in Indonesië was generaal Spoor, een griezel. De laffe jongens van z'n persdienst holden achter hem aan. Ik heb een aantal foto′s van het bezoek van de fractievertegenwoordigers aan Batavia. Al die foto′s werden zó genomen dat Spoor, middenin vooraan, met een duidelijk zicht op zijn distinctieven zich minzaam met ons, het parlementaire tuig, onderhield. Deze man loog, een paar jaar lang, aan de wat naïeve Beel zijn militaire sla-er-op-aspiraties als politieke werkelijkheid voor. Zó is het gegaan. De kabinetsvorming 1946 is voor mij op 22 mei 1946 begonnen. De situatie was niet ongelijk aan die van dertig jaar later: twee grote partijen... maar, door niet zo goede verkiezingen voor de nieuwe Partij van de Arbeid, was de Katholieke Partij een stuk sterker geworden. Hoe moest dat bij de kabinetsvorming worden gehonoreerd? In minder dan zes weken (!) was het probleem na scherpe onderhandelingen - ook over de kandidaat-ministers - opgelost. Het begon voor mij één dag voor mijn bezoek aan Soestdijk: fractieoverleg over de hoofdlijnen van mijn al opgesteld advies aan de koningin. Bij mijn bezoek vond ik Wilhelmina zo ‘menselijk’... dat was ze niet altijd geweest. Toen we het hadden over de terugkeer naar normale parlementaire verhoudin- | |||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||
gen, begon ze ineens enthousiast uit te wijden over het Engelse ‘House’, dat, ook toen het ten dele in puin was gegooid, kalm doorvergaderde. Vóór mij had ze Romme geraadpleegd. Ik kan niet over een ‘incident-Romme’ praten; een probleem dat er jaren lang onopgelost bij ligt, is geen incident. Romme was een vijand van de democratie, ook al maskeerde hij dat later heel aardig. Voor de oorlog had hij een - oranje - brochure geschreven, Erfelijk nationaal Koningschap, met onder andere de kreet: ‘De koning, leidsman van het mondige volk’. Hij wilde het staatshoofd midden in de politiek zetten, als leider. Weg dus met de onschendbaarheid; alle onvolmaaktheden zouden hem persoonlijk aangerekend worden. Tenzij men natuurlijk de critiek de kop zou indrukken. Dadelijk na de oorlog publiceerde hij een andere brochure, Nieuwe Grondwetsartikelen. Die heb ik later in de Kamer ter sprake gebracht: het was werkelijk te erg! De Kamer zou niet meer bij algemeen kiesrecht worden gekozen: men kan slechts een openbare functie bekleden, het recht van drukpers uitoefenen, een vereniging oprichten of een vergadering houden, áls - als men het ‘geestelijk fundament van het Koninkrijk aanvaardt, dat wil zeggen, als men ‘God erkent als zijn eerste Oorzaak en laatste Doel’ en dat men ‘belijdt zijn volkomen afhankelijkheid van zijn Schepper’. ‘De bevordering van de ere Gods is voorwerp van de aanhoudende zorg der Overheden.’ We zaten dus weer dik in de theologie; een opgedrongen theologie. Ergens schreef Romme: ‘Ook met betrekking tot dit punt is gelijkheid van denken, althans gelijkheid van gedragen, noodzakelijk.’ Waar hebben we dat meer gehoord?
De zaak-Romme had ook nog een materieel aspect. En hoezeer materieel! Uit verklaringen van rijksaccountants, aan Schermerhorn aangeboden en die hij ons ter kennis bracht, bleek, dat de advocaat Romme al lang voor de oorlog van alle uniformstof (en dat was nogal wat), die aan de staat werd geleverd, een bepaald percentage kreeg. Zonderlinge transacties - zeker zonderling voor een onafhankelijk advocaat - lagen daaraan ten grondslag. In de oorlog is dat nog een tijdje doorgegaan: én de leveranties (aan de Duitsers) én het incasseren | |||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||
van de ‘provisie’. Hiertegen vooral hadden de rijksaccountants bezwaar. Er was nog meer: de affaire van het aan de Duitsers verkochte reclamebureau ‘Remaco’. Maar het gaat mij hier niet om een requisitoir tegen Romme; het gaat erom hoe wij er tóén tegenaan keken. Toen het erom ging, wie formateur van het nieuwe kabinet zou worden, heb ik aan de koningin gezegd: ‘Niet de nu gekozen fractievoorzitter van de grootste partij,’ en ik heb ook gezegd waaróm. In Socialisme en Democratie van december 1967 - na mijn aftreden als Kamerlid - heb ik van een en ander rekenschap gegeven, wat een gepeperde correspondentie met Romme tot gevolg had. Iedereen kan die nu vinden in het rijksarchief. Ik heb steeds onderstreept dat het ging om óns oordeel, anno 1946, over wat toen wel als een politiek gegeven moest worden aanvaard. Romme is voor een aantal feiten met de bijzondere rechtspraak in aanraking gekomen; in de correspondentie met mij beroept hij zich er nadrukkelijk op, dat hij destijds door de minister van justitie buiten iedere vervolging werd gesteld. Alweer: waar hebben we dat méér gehoord? Ná de formatie-Beel moest ik wel met Romme ‘samenwerken’. Nooit van harte; dat is zelfs een van de grieven geweest van sommige fractieleden, toen het over mijn aftreden ging. De kvp heeft het ons ook verder wél moeilijk gemaakt. In een bepaalde periode moesten wij werken met De Kort als voorzitter: een man, van wie de indruk die hij toen op mij maakte, later volkomen bevestigd is door financiële - nooit tegengesproken - onthullingen. En dan Kortenhorst! Voor hij Kamervoorzitter werd - en verdediger van Menten - heb ik het met hem publiekelijk aan de stok gehad over een wetsontwerp inzake een tweede destructiebedrijf in ons land. Kortenhorst was, als Kamerlid, daar fel tegen. Wel, toen bleek mij dat hij óók nog commissaris was van de (toen gemonopoliseerde) destructie-instelling in de Achterhoek. En ik heb dat niet laten zitten! Een man, die men dit alles niet kon verwijten, was pater ‘magister’ Stokman. Hij was fungerend kvp-fractievoorzitter in de winter 1945/46. Met hem heb ik het initiatief genomen tot een voorzittersberaad van de democratische kamerfracties: in hoe- | |||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||
verre en in welke mate was samengaan in de naaste toekomst mogelijk, dat wil zeggen met het oog op de naderende verkiezingen? Ik heb die bijeenkomst - in de rookzaal van de Tweede Kamer - eens vergeleken met het orkestwerk, waarbij iedere executant op een bepaald moment uitgespeeld is en met het kaarsje dat voor hem staat vertrekt. Het eerst verdween Schouten: een bullebak in de vergaderingen, een charmante figuur in de persoonlijke omgang (bovendien: een groot verzetsman; dat maakt bij mij altijd veel goed). Enfin, Schouten liet het spoedig afweten, de anderen verdwenen daarná - en ten slotte bleven er twee kaarsjes over: die van Stokman en van mij zelf. Stokman deed mij toen een uniek voorstel: ‘Laten we onze partijen hun eigen actie laten voeren, maar op één gezamenlijk vast te stellen program.’ Wat kon daar achter zitten? We geloofden toen nog aan een opgang van de pvda in het zuiden, die pas veel later is gekomen. Wel, de Brabanders en Limburgers zouden nu gaan zeggen: als het toch maar over één program gaat, ook voor de socialisten, dan kunnen we net zo goed kvp (blijven) stemmen. Ik heb Stokmans voorstel vriendelijk afgewezen en nog dikwijls erover nagedacht, of ik daar goed aan heb gedaan. Om nu op de kabinetsvorming terug te komen, Beel werd formateur en niet Romme. Het is interessant, een vergelijking te trekken met wat veel later is gebeurd. Terwijl Drees tóén - in 1946 - al eigenlijk een meerpartijenkabinet wenste (waarin ‘de roomsen’ niet in de meerderheid zouden zijn), was ik sterk geporteerd voor bilaterale onderhandelingen en bilateraal optreden. Als advocaat was het mij zo dikwijls opgevallen, dat je het met z'n tweeën zóveel gemakkelijker eens wordt dan met vier... en zelfs met drie. (Ook díé ervaring is dertig jaar later weer bevestigd.) Het zat met Beel bovendien zó: hij wénste een hechte band met ons; hij had zich vroeger al ‘personalistisch socialist’ genoemd - en in zijn regeringsverklaring, later, kondigde hij het kabinet-Beel aan als een progressief kabinet. In zoverre hadden wij het toen gemakkelijker. Bij de formatie-1946 heb ik dan ook, met accoordbevinding van de fractie mogen verklaren, ‘dat wij onoverkomelijke be- | |||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||
zwaren hadden tegen een bredere basis’. Helaas heeft in 1948 de stem van Drees de doorslag gegeven naar de andere kant; door zijn invloed en die van Romme is er toen al aan het nieuwe bestand een einde gekomen. De formatieonderhandelingen van 1946 waren dus overzichtelijk en kort. Beel wilde niet over de personen praten, deelde hij mee; ik was het daarmee niet eens, heb me daarvan niets aangetrokken, en dat nám hij. Het ging dus zó: op 23 mei raadpleegde de koningin ons; op 27 mei werd Beel als formateur aangewezen. Op 31 mei had Beel een eerste proeve van een regeringsprogram gereed. Op 6 juni kwamen wij met - op een groot aantal punten - tegenvoorstellen; ik verwerkte die in een memorie van acht bladzijden! Reeds de volgende dag kwam Beel met een tweede proeve, die ons al een heel eind was tegemoet gekomen, en waarop wij die zelfde dag nog reageerden. Bij die reactie voegde ik een persoonlijk commentaar over enkele gevoelige punten als ‘nieuw-malthusianisme’ en ‘echtscheiding’. Op 13 juni had Beel een derde proeve gereed, waarin hij ons wederom tegemoet kwam. Op 17 juni hebben wij ons daarmee - geclausuleerd - accoord verklaard. Misschien is uit deze bevestiging de volgende zinssnede, ook voor later, van belang: ‘De fractie heeft overwogen dat de bedoeling van een dergelijke proeve is: toetssteen te zijn voor een parlementaire samenwerking, en niet reeds het werkprogram ener regering, dat immers in het nieuwe kabinet zelf, in samenwerking met de betrokken ministers, dient te worden vastgesteld.’ Twee dagen later al bleek Beel accoord te gaan: hij ging toen de kandidaat-ministers polsen. Toen heb ik dan - het ging over de post Buitenlandse Zaken - ons duidelijk veto uitgesproken tegen Tjarda van Starkenborgh en Van Helsdingen: twee uitgesproken conservatieven. Op 2 juli was alles in kannen en kruiken: de formatie had 37 dagen geduurd! In zijn regeringsverklaring, even later, sprak Beel van ‘het nieuwe bestand’ en van het ‘vooruitstrevend karakter’ van zijn kabinet. De pvda had - tot onze bittere teleurstelling - 29 zetels gekregen, de kvp 31. En wat misschien nog erger was: de Statenverkiezingen die in de formatieperiode vielen, waren weer tegengevallen. Van het begin af aan heeft Beel zich echter op het 50 : 50- | |||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||
standpunt gesteld... en het is dan ook vijf tegen vijf geworden. Daarnaast heeft hij dan drie ‘neutrale’ vakministers aangetrokken waarvan er stellig twee niet tot de reactionaire groep behoorden. Ook voor de bezwaren van Drees: een katholieke overheersing, was er geen grond. Het Vrije Volk had over deze formatie de volgende kop: ‘Maatschappelijke Vernieuwing doorbreekt antithese; linkse koers van het nieuwe kabinet’. De Nieuwe Haagse Courant - geen grote vriend van ons -schreef ‘dat er te veel concessies aan de socialisten waren gedaan’. Hoewel ik graag wat meer leden van het kabinet-Schermerhorn had willen handhaven - en we bij voorbeeld voor Van der Leeuw Gielen in de plaats kregen - was ik tevreden. Aanvankelijk waren wij wel teleurgesteld door de vervanging van Logemann door Jonkman. Maar Logemann - een absoluut eerlijke man - had wel de beperktheden van iemand die z'n leven lang (in de Stuw-groep, bij de ‘progressieven van Semarang’) gevochten had voor een heel ándere koloniale politiek... maar wél een koloniale politiek. Het was niet gemakkelijk voor hem daarvan helemaal los te komen. Jonkman viel ons, na aanvankelijke verbazing dat hij tot de ‘Tuchtunie’ had behoord, mee. Hij was loyaal; toen hij toetrad tot de pvda (niet voor, maar even ná zijn benoeming) meende hij die standpuntbepaling echt. Hij hoorde tot dat beheerste type mensen dat ineens kan losbarsten, en dan ook goed! Ik was ook persoonlijk tevreden: onderhandelen en zelf initiatieven nemen heb ik altijd fijn gevonden. Maar was nu voor 1946 de kenschets juist, die twintig jaar later een partijvoorzitster voor de ‘jaren vijftig’ zou geven: handje-plak achter gesloten deuren? In die periode van 22 mei tot 2 juli is er acht keer beraad geweest met de partijorganen; met de fractie op 22 mei, 4 juni, 8 juni, 17 juni, 28 juni en I juli, en met de voor dit beraad bijeengeroepen partijraad op 5 juni en op 18 juni... en zo erg gesloten waren hun deuren niet. Een feit is, dat we de boel toen wat minder ‘op straat legden’; we waren dan ook, als gezegd, in iets meer dan één maand met alles klaar.
Ik kom nu tot de kabinetsvorming 1948, maar moet wel iets | |||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||
vooraf laten gaan. De twee jaar 1946-1948 vinden hun behandeling in het tweede deel-Duynstee. Veel van mijn opvattingen zijn daar in terug te vinden. Waarom nú een miniduplikaat van dit standaardwerk maken? Natuurlijk vinden een paar essentiële elementen - vooral binnenlandse politiek en Indonesische politiek - die mij persoonlijk sterk hebben aangesproken, verderop hun plaats. Over de ploeg-Beel in die jaren is of wordt nogal wat gepubliceerd. Ik laat het bij wat ik er, toen de formatie werd besproken, over gezegd heb. Het kabinet vond een voortijdig einde, doordat de Kamers ontbonden werden met het oog op de verkiezingen die voor de grondwetsherziening nodig waren (het Indonesische hoofdstuk). Op 7 juli 1948 waren er verkiezingen - en die waren, alweer, een teleurstelling voor de pvda: van 29 naar 27 zetels; de kvp kwam op 32. De kabinetsformatie begon - op 14 juli - als in 1946, met Beel als formateur en de door Beel eerder toegepaste procedure. Daarna nam zij een heel andere loop. De werkwijze van Beel - én van ons samen, mag ik wel zeggen - had beter verdiend. Beel had al heel gauw (net als in 1946) een proeve van een regeringsprogram gereed. In een paar vrij uitgebreide memories heb ik, na overleg met de fractie, daarop een tegenvoorstel geleverd. (Het woord ‘tegen’ is eigenlijk niet juist: wij dachten met elkaar mee.) Uit een tweede proeve blijkt, hoezeer Beel met onze opvattingen rekening hield... en hoezeer hij het opdringen van concepties die niet door zijn partners werden gedeeld, verafschuwde. Maar alweer: deze stukken, die nu ook in het rijksarchief liggen en die een scriptie of proefschrift ten volle waard zijn, zal ik niet weer hier bespreken... om de eenvoudige reden, dat, ondanks de bereikte syntheses, een tweede kabinet-Beel niet tot stand is gekomen. Waaróm niet? Onze teruggang hadden we aanvankelijk vooral geweten aan de ‘opstand der belastingbetalers’ tegen Lieftinck. Wás het wel zo eenvoudig? In ieder geval: naar ‘links’ toe hadden we niet verloren, maar gewonnen: de communisten gingen van 10 naar 8 zetels. Alles draaide weer om de verlammende Indonesische politiek; de hele campagne was nodig geweest om een redelijke grondwetsherziening erdoor te krijgen. Maar juist omdat die | |||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||
zo redelijk was, leek mij een ‘kabinet op brede basis’ niet nodig. Een twee-partijenkabinet zou nog altijd op 59 zetels van de 100 kunnen rekenen; slechts tweemaal is sinds 1884 de meerderheid groter geweest! Al spoedig bleek, dat zowel Romme als Drees een andere kant uit wilden: ‘Het zekere voor het onzekere nemen’ en dus zowel christelijk-historischen als liberalen in het kabinet opnemen, eigenlijk alleen - zo beweerden ze - met het oog op die grondwetsherziening. Maar zowel liberalen als christelijk-historischen hádden in eerste aanleg al daarvóór gestemd! Deze mijns inziens niet nodige verbreding (en dus vervlakking) hadden ze blijkbaar al aan de regentes (Juliana) gesuggereerd. Wonderlijk: Drees kende de altijd-gouvernementele ch nog langer dan ik. Twee dagen later had ik een gesprek met Tilanus zelf. Deze stelde helemaal niet de regeringsdeelneming als eis. Hij zou, zei hij (en ik heb het dadelijk opgeschreven) ‘de grondwetsherziening louter zakelijk beoordelen, dat wil zeggen met als criterium de Indonesische zaak zelf en niet de samenstelling van het kabinet.’ Bij zo'n gesprek met de regentes passeert alles de revue: misschien een paar vakministers... van liberale en christelijk-historischen huize? Och ja. Ook: twee liberalen? Nee, dan krijgt het kabinet een ander karakter. Hadden niet juist de liberalen de verkiezingsstrijd gevoerd met de leus: het roer moet om? Juliana vond het allemaal nog griezelig; ze was zich bewust, dat ze het nog niet zo in zich had als haar moeder. Ze was nerveus. ‘Of ik rookte ?’ ‘Nee.’ ‘Of ik er geen bezwaar tegen had, dat zij rookte?’ ‘Nee, helemaal niet... maar dan rook ik voor de gezelligheid een sigaret mee.’ Dát hielp. De 15de, ′s middags: een lang gesprek met formateur Beel. Het ging weer over die griezelige nuances die liggen tussen een ‘zuiver’ twee-partijenkabinet en een ‘brede’ samenstelling. Dus wat ons betrof, eventueel wél enige souplesse, maar per se géén Tilanus, Oud of Stikker. Beel: ‘Stikker ook niet?’ Ik: ‘Nog eerder Vonk dan Stikker, want aan de vlegel Vonk weet je tenminste wat je hebt; aan “ethisch bier” niet.’ Ik moet nu achteraf wel zeggen dat Stikker, die er in een latere fase tóch gekomen is, met name in de Indonesische kwestie veel beter was dan ik dacht. Hij heeft daar zelfs een laaiende ruzie met Oud en zijn Kamerfractie voor over gehad, die, | |||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||
zoals ik al heb geschreven, tot de val van het kabinet leidde. Al direct bij dit oriënterende gesprek zijn een groot aantal namen over de tafel gekomen. Maar die kwamen - in dát stadium - niet naar buiten, hoe graag de journalisten dit ook zouden hebben gezien! Na een gesprek met onder meer Vorrink schreef ik Beel die avond nog een brief over de personenkwestie. Bij mijn volgend gesprek met Beel bleek dat Romme - die nooit iets van het ‘nieuwe bestand’ had moeten hebben - het bij hem volledig had gewonnen: een tweepartijenkabinet ging er niet meer in... Een week later hebben Beel, Romme, Tilanus en Oud mij twee uur lang onder druk gezet om accoord te gaan met een parlementair vier-partijenkabinet. Ik bleef erbij, dat, nu liberalen en ch duidelijk onze politiek niet wilden, een dergelijk monster alleen maar schadelijk kon zijn voor de democratie. Beel - nerveus - stelde toen een kabinet-ad-hoc voor, alleen voor grondwet en ‘Indonesië’...; de regentes - ook nerveus - had al een paar keer opgebeld! Ook Vorrink en Drees voelden weinig voor een kabinet-ad-hoc, dus zónder concreet progressief program. De volgende dag was Drees ‘om’: bij de prinses heeft hij een ‘extraparlementair vier-partijenkabinet’ gesuggereerd: 5-5-1-1. Er zou dan géén overleg meer zijn met de fracties (en hun voorzitters), noch over program, noch over samenstelling. De fractie voelde er niet voor maar na ingrijpen van Drees persoonlijk werd, na een beraad van vijf uur, met 17 tegen 16 stemmen besloten, dat Drees tóch verder zou kunnen praten (Drees, niet ik - want men was immers in het extraparlementaire stadium beland). Beel stapte dus uit. Waarom eigenlijk? Drees geeft twee lezingen, die niet met elkaar kloppen: a. mijn zeer afwijzende houding in de partijraad van de pvda (dus in het openbaar) over een deelname van de roerommer Stikker (de partijraad ging met mijn standpunt accoord!); b. er was een geschil - waarbij natuurlijk Beel als demissionair premier was betrokken - over het tempo van de grondwetsbehandeling (Indonesië!) in de Kamer; Tilanus, Romme en Van der Goes wilden haast maken; Oud wilde niet - maar | |||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||
trok wel aan het kortste eind. ‘Terstond hierna ging Beel naar het Huis ten Bosch’ (namelijk om zijn taak neer te leggen). Beel zag dus een kabinet met ons én de liberalen niet meer zitten; Van Schaik werd nu formateur, maar schoof - slim - Drees naar voren. Een week later was het extraparlementaire kabinet (aangeduid als ‘programkabinet’) van Drees voor elkaar; partij en fractie slikten het. Hiermee was een onzuiver spelen in de Nederlandse politiek (her-)begonnen; waarin ik, tot januari 1951 toe, onzuiver heb meegespeeld.
Dat onzuiver spelen had allereerst betrekking op de Indonesische kwestie; dáár begon het al heel vroeg, al onder het kabinet-Schermerhorn-Drees. Vóór de oorlog was Indonesië in Den Haag, Amsterdam en Rotterdam een zaak van de zakenlieden. Het is achteraf haast niet te geloven: de stem van Multatuli werd verstaan door mensen als Sneevliet - maar de socialisten bleven grotendeels doof. Dat zelfde geldt (wij hebben dat al gezien) voor de Belgische Congo en de Franse (West-Afrika-)socialisten. Er waren uitzonderingen, ook bij ons: Van Kol heb ik al genoemd. Van Kol was, volgens Troelstra, ‘een eminent verdediger van een humane politiek’. Tot 1918 trokken de socialisten op tegen ‘uitwassen’; daarna vond men elkaar in ‘een bescheiden stap in de richting van zelfbestuur’. Tóén kwam het gordijn, dat vijf lange jaren over Nederland werd getrokken terwijl er juist in die oorlogsjaren zo ontzaglijk veel én in Afrika én in Oost-Azië loskwam. Zomer 1945 kwam dat ineens met krakend geweld over ons heen. Zó gek was het nu ook weer niet, dat we dat, zelf ondervoed en getraumatiseerd, niet ineens aankonden.
Wat mijzelf betreft: wat ik van Indonesië wist, had ik in de vier jaar gijzeling met Indische lotgenoten - grotendeels bestuursambtenaren - van hén opgestoken. Dus nogal eenzijdig... Er waren natuurlijk in de fractie jongens die het wél meenden te weten: De Kadt en Goedhart, al een tijd in een voortgaande beweging van communistisch links tot uiterst rechts. Daar had je niet veel aan! En dan was er Nico Palar, zelf Indonesiër, vriend van Sharir: een van de fijnste mensen die ik ooit heb ontmoet. Hij wist wel - en heeft daaruit ook de consequenties | |||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||
getrokken - wat hij zelf moest doen... maar wat wíj moesten doen om het in dit opzicht fantasieloze, Nederlandse volk in beweging te krijgen, dát wist ook hij niet! Toen kwam de Hoge Veluwe-conferentie (april '46). Och, de narigheid die door onze schuld toen losbrak, is al dikwijls beschreven. Schermerhorn en Beel en Drees wilden wél het overbevolkte, en geïsoleerd niet leefbare, Java aan de Republiek overdragen - zeiden zij - maar niet het meer voedselrijke Sumatra. Daarop is ′t dan afgesprongen. Maar zo is ′t natuurlijk niet helemaal. Toen de Nederlanders gingen proberen de Japanse bezetters uit Indonesië weg te krijgen - zoals de Duitse bezetters bij ons dan eindelijk verdwenen zijn - heette dit ‘een Nederlandse militaire aanval op Republikeins gebied.’ Dát konden we nog niet verdragen; ons trauma begon te werken. We deden echt wel moeite daarvan af te komen, maar altijd nét iets te laat. Het leek op een macaber spel. Was de Indonesiërs niets te verwijten? De meesten van ons begrepen niets van hen. Wat is het jammer, dat ik in 1946 nog niet de kennis van de Indonesiërs had, die ik tien jaar later van de Afrikanen kreeg! Dezelfde wetten van het rechtsbewustzijn die voor óns gelden, gelden voor die twee continenten. Dezelfde ‘derde wereld’-problemen, overal, vroegen om begrip. Een begrip, dat wij in de regio, die het eerst aan bod was, de Oost-aziatische, nog niet konden opbrengen door teleurgestelde liefde, dus haat. Hadden de Indonesiërs begrip voor ons? Ja, veel: de liefdeverhouding; te veel: de haatverhouding. Toen onze grote vriend Mohamad Roem ambassadeur van Indonesië was, hier dicht bij ons in Wassenaar, kwamen A. en ik eens onaangekondigd bij hem. Ze tafelden nog na: Roem, Dal, de kinderen en Indonesische vrienden. Het was duidelijk een erg geanimeerd gesprek... in het Nederlands! Dat kon tóén geen kwaad meer, maar de verhouding had drie jaar tevoren, toen het er voor hen om ging hun eigen persoonlijkheid door te zetten, wel moeten leiden tot een volledige breuk: anders was er toch nooit iets van die onafhankelijkheid terechtgekomen! Drees en zijn boekhouderige zoon Wim hebben dit nooit kunnen begrijpen: de Indonesiërs waren niet ‘solide’, zij verbraken (hun opgedrongen) afspraken en daarmee uit. | |||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||
Ik ga me nu weer houden aan wat ik telkens van plan ben en telkens weer verzaak: het alleen maar relateren van de dingen waarin ik persoonlijk zó betrokken was, dat ik dat nú nog volledig navoel. Dan zal wel blijken, dat de Indonesische politiek tussen 1945 en 1951 voor ons de ‘binnenlandse’ politiek geheel doordrong, en dat op een laaiende manier. Al dadelijk na de Japanse capitulatie liep het niet goed. Engelsen en Amerikanen keken elkaar in ‘het verre Oosten’ op de vingers - en geen van beiden vond, dat de Nederlanders er nog bij te pas moesten komen. Wij zelf wél, helaas. Nog in 1945 zijn Palar, Stokvis, Vorrink en ik met een militaire machine naar Londen vertrokken om dat aan de Labour-ministers duidelijk te maken. De toch wel wat overschatte Ernest Bevin in al het rode leder van het Foreign Office; lastige mp′s als Tom Driberg. Alles interessant - maar wat moest je zeggen tegen het ‘Doe als wij in India, laat de zaak dadelijk los’? De stad Londen had natuurlijk afschuwelijke gaten - maar waar er geen gaten waren, zagen we een door ons geheel vergeten welvaart. De mislukte conferentie van de Hoge Veluwe in april 1946 en de stupide reden van die mislukking heb ik al genoemd. Ook het opwekkende commentaar van Romme in De Volkskrant: ‘De Week der Schande’ (Romme was toen nog geen fractievoorzitter). In het ‘hectische’ jaar 1946 werd dan toch op 15 november het Accoord van Linggadjati geparafeerd, met als belangrijkste elementen: de stichting van de ‘Verenigde Staten van Indonesië’ (de Republiek én de gebieden van de zogenaamde Federalisten, op voet van gelijkheid - dus nogal irreëel...) en daarnaast de oprichting van de ‘Nederlands-Indonesische Unie’: paritair opgebouwd van onder tot boven - behalve helemaal bovenaan: ‘aan het hoofd... staat de Koning der Nederlanden’. Ik loop nu even vooruit - omdat ik bij het vervolg weer nauw persoonlijk betrokken werd: de goedkeuring van Linggadjati met, daaraan voorafgaand, de motie Romme-Van der Goes van Naters; dit alles in de nacht van 20 december 1946. De publicatie van het Accoord door de regering was door een enorme rel gevolgd - en de kans leek niet gering, dat het Accoord het in de Kamer niet zou halen: alweer zat de kvp op de wip, en de stemming dáár leek meer tegen dan voor. En | |||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||
dán was er nog de hypotheek van de - vereiste - twee derde meerderheid! Op dát moment kwam Romme bij mij met een concept-motie, dat ‘een aantal bezwaren’ zou kunnen wegnemen. Op die tekst - een gewoon geschreven papiervelletje - had ik een drietal amendementen die beoogden, het minder ‘zwaar’ te maken. Altijd was er tussen Romme en mij het verschil geweest, dat hij de Nederlands-Indonesische Unie ‘zwaar’ wou maken (staatsrechtelijk) en ik ‘licht’: volkenrechtelijk. Als er al van de ‘Kroon’ sprake zou zijn, dan alleen als symbool, zoals de Engelsen zoiets zo mooi versieren. Dáárop sloegen mijn amendementen - die niemand meer bezit; ook ik zelf niet. (Romme heeft ze zuchtend aanvaard.) Ik kan dus niet meer bewijzen dat ik - anders dan bij voorbeeld Schermerhorn heeft gedacht - niet Romme maar als een schaap heb gevolgd. De motie haalde het - en het Accoord ook. Ga naar eind170 Dit was dan het, mede door mij, ‘aangeklede’ Linggadjati. Schermerhorn heeft veel later - in Vrij Nederland van 25 augustus 1965 - verklaard, dat hij mij ‘die motie zéker kwalijk had genomen’. Nu ben ik zelf - in dit geval broederlijk verenigd met Vorrink - naar Schermerhorns loge gegaan (de atmosfeer in de Kamer was ‘om te snijden’ om het in het journalistenjargon te zeggen) en daar hebben we hem de zaak voorgelegd. Zijn reactie was: ‘Het is een rotstuk, maar jullie moeten erachter staan.’ Ook dit valt niet meer te bewijzen - maar wél een aanwijzing is, wat Schermerhorn zelf later over de motie in zijn Dagboek schrijft (p. 182): ‘De Hoofdzaak was, of de regering bereid was om de toelichting der commissie-generaal [dus Schermerhorn zelf met zijn mannen] en de in dit debat door de regering af te leggen verklaring aan de overeenkomst van Linggadjati als interpretatie te verbinden. Wij hebben als commissie-generaal tegenover [minister] Jonkman verklaard hiertegen geen bezwaar te zien.’ O, zo. Die parlementaire ‘interpretatie’ van Linggadjati, waarvoor ik dus mede verantwoordelijk was, was niet zonder enig belang: zij gaf aan, hoe Nederland - terecht of niet - zijn beleid zou gaan voeren. Maar zij bond de Indonesiërs tot niets: er was dus geen sprake van, dat die ineens iets opgedrongen hadden gekregen. Romme had dit misschien wel gewild, maar | |||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||
volkenrechtelijk had het niet gekund. En hoewel de commissie-generaal Romme nog heeft geraadpleegd (zonder mij erin te kennen; ik stond nota bene veel dichter bij hen dan Romme), hoe men de Republiek aan de inhoud van de motie kon binden, is hiervan niets gekomen. De motie heeft dus (alleen) in Nederland positief gewerkt. Maar dát was toch ook alleen maar de bedoeling, toen het concept mij werd voorgelegd?
De vertrouwenscrisis bleef, de toestand verslechterde... en tussen 20 juli en 4 augustus 1947 vond de eerste politionele actie plaats. De actie was voorafgegaan door de meest verwarde, versluierde, verdraaide telegrammenwisseling, die ik ooit heb meegemaakt. Den Haag contra Batavia, Batavia (de commissie-generaal) contra Den Haag; beide contra de Republiek. Over dit laatste kan helaas geen misverstand bestaan. Schermerhorn vond die actie bijzonder naar, en hij heeft daarvan, later, in alle partijvergaderingen waar hij sprak, getuigd. Applaus! Maar hij - met zijn enorm gezag als grote Indonesië-kenner en contactman met de Republiek - heeft aan óns geseind, dat de pesthaard van Djokja nu moest worden uitgezwaveld. Hij heeft dat eerst ontkend maar het later, meer bezonnen, in zijn Dagboek toegegeven. Het staat op bladzijde 771. Schermerhorn verweerde zich later met te zeggen, dat hij liever ‘internationale’ vreedzame druk op Djokja had gezien om hún leger terug te trekken; maar hij wist dat die druk niet zou komen. Schermerhorns pesthaard-telegram heeft een verpletterende indruk gemaakt op onze fractie: ‘Als hij zegt dat het onvermijdelijk is, dan moet het wel zo zijn.’ Dat de militairen, tot hun woede, ten slotte niet naar Djokja hebben mogen oprukken, is niet te danken aan Schermerhorn maar aan ónze fractie en partijbestuur. Met dat al bleef de actie een afschuwelijke zaak. De machtsfactor van drie eeuwen werd opnieuw geïntroduceerd - maar hij had geen effect meer! Dat was toch iets nieuws in de geschiedenis der mensheid. De internationale inmenging - namelijk die van de Verenigde Naties - vond voor het eerst systematisch plaats en na inwendige strijd bij ons werd zij aanvaard: de politici hadden hier minder moeite mee dan de militairen, | |||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||
en van de politici de pvda minder dan de andere partijen. Intussen was er heel wat stuk gemaakt: materieel maar ook geestelijk. Dat merkten wij al dadelijk op het Binnenhof, toen Nico Palar, toen wij - in het begin van de actie - ons niet rechtstreeks verzetten, huilende uit een fractievergadering wegliep om nooit meer terug te komen. Een afschuwelijke situatie, voor hem én voor ons. Ik vond nu de brief, die ik die zelfde dag aan Palar thuis schreef. Hij maakt zó duidelijk, hoe verscheurd wij ons voelden, dat ik hem hier in de tekst opneem:
Beste Nico, Het wrede van het huidige conflict hebben wij het meest nabij gevoeld, toen wij realiseerden dat nu ook tussen ons en jou, onze trouwe kameraad, het tafellaken politiek is doorgesneden. Je hebt ons geen ogenblik in het onzekere gelaten; dit had ook niet gepast bij je steeds zo loyale en vriendschappelijke houding. Nu is dus onze politieke samenwerking stuk, zoals het accoord met de Republiek, dus ook met onze directe geestverwanten in de Republiek, stuk is. Het heeft in het geheel geen zin nu over de schuldvraag te spreken. Maar toch wil ik zeggen: ook wij zijn te kort geschoten. Als Partij en als Fractie hebben wij niet kunnen verhinderen dat er dingen gebeurd en gezegd zijn, die de vertrouwenscrisis in de Republiek zo al niet veroorzaakt dan toch sterk bevorderd hebben. Nu zitten wij in het destructieve en in het negatieve. Voor socialisten en idealisten een ellendige positie. Wij voelen het als een duidelijke taak, zo gauw mogelijk ons weer zo volledig mogelijk in te zetten voor het bevorderen van het grootse emancipatie-proces, waaraan jij je leven wijdt en dat ook uit onze eigen beginselen rechtstreeks voort vloeit. Ik hoop vurig, dat het jou dan weer mogelijk zal wezen, ons, die je vrienden zijn en blijven, naast je te weten. Ik schrijf deze brief zonder in de gelegenheid te zijn geweest, de Fractiegenoten te raadplegen. Maar ik weet positief, dat ik ook uit hun geest schrijf. Mocht het je mogelijk zijn in de Fractievergadering van woensdag te verschijnen, dan zouden wij je graag persoonlijk zeggen wat in deze brief staat. Maar ook wanneer dit niet zou kunnen, dien je te weten, dat wij, | |||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||
én als vrienden én als socialisten, tóch naast je staan. Wij wensen je kracht toe bij het volgen van je ideaal. Je vriend, (M. van der Goes van Naters)
Dat was dan dát, en zo sleepte dit drama zich verder door 1947 en een groot deel van 1948 heen. Een slepend drama is uiterst weerzinwekkend! De commissie-generaal had haar taak (‘voorbereiding van de nieuwe rechtsorde’) wel volbracht. Ook bij Schermerhorn was nu de fut eruit. Er was telkens internationale tussenkomst (‘Commissie van Goede Diensten’), telkens schermutselingen of erger, en Beel, in politiek opzicht ‘opvolger’ van Schermerhorn, werd te zeer bedild door zijn eigen militairen, kolonialen en bureaucraten. Hij kende zichzelf maar één taak toe: om de Republiek (Java/Sumatra) heen zoveel mogelijk federale staten bouwen, zoals Oost-Indonesië er een werd. Nu loopt dat soms anders dan men denkt. Oost-Indonesië was een levenskrachtig geheel, met aan het hoofd de Anak Agung. Deze begaafde en eerlijke man heeft er nooit een geheim van gemaakt dat hij zich niet door de Nederlanders zou laten misbruiken en nooit tegen de Republiek ten strijde zou trekken, maar wel alles zou doen om de twee partijen - de twee ‘continenten’ - dichter bij elkaar te brengen. (Zie aantekeningen.)Ga naar eind173 Begin november 1948 vond dus in Batavia de wisseling van de wacht plaats. Van Mook, de luitenant-gouverneur-generaal, maakte plaats voor oud-premier Beel, ‘Hoge Vertegenwoordiger van de Kroon’. Ik heb al verteld, hoe men dit zakelijk én menselijk moet zien. Beel trof zo'n toestand van verwarring aan, dat hij - of was het generaal Spoor? - de situatie van weer een politionele actie naderbij zag komen. Maar dit werd niet uitgesproken... Wel werd een bezoek van ‘parlementaire waarnemers’ gewenst - en dat vond van 24 november tot 7 december 1948 plaats. (Op 18 december, dus elf dagen daarna, begon de tweede politionele actie - die eindigde met de bezetting van de Republikeinse hoofdstad Djokja. Was hier nu een causaal verband? Voor ‘Den Haag’ niet - voor ‘Batavia’ denkelijk wél.) Goed; we gingen dus op 24 november 1948 naar Batavia: | |||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||
Romme, Meyerink, Korthals, Tilanus en ik. Ik was nog nooit in Azië geweest; nee, tóén zelfs nog nooit in een tropisch land. Toen zág je nog eens wat: eerste landing in Caïro; tweede landing in Basrah, Irak, met tijd om naar de Euphraatbrug te gaan: opschriften in het Engels, Arabisch en Russisch. Daarna weer aan de grond - én de nodige contacten - in Karachi, in Calcutta, in Bangkok. Tóén dan eindelijk Batavia! Ik heb contact gehad, ja, met Beel, de nerveuze Sassen en de ernstige Stikker, met generaal Spoor (mijn oordeel heb ik al gegeven) en zeker nog twintig Nederlanders die - heerlijke uitdrukking - het gezag schraagden. Maar óók met de ‘progressieve groep’: voortreffelijke mensen - maar ook lui, die volkomen op de situatie uitgekeken waren en alleen nog maar konden kankeren, zoals Beb Vuyk. Een verhaal dat ik hield over het federalisme als oplossing voor bestuursmoeilijkheden - wij begonnen daar in Europa net aan - viel in heel slechte aarde. Ik was dus ‘koloniaal’. Maar ik heb een onvergetelijke avond gehad in de Republikeinse ‘enclave’ in Batavia, aangeduid volgens de straat waar de hoofdpersonen (dokters en andere intellectuelen) woonden: Pengansaän Oost. Daar bestond meer zin voor zakelijkheid en voor compromissen in de overgangstijd, dan bij de Nederlandse progressieven (uitzonderingen: hun leider De Graaff en de bekende publicist D.M.G. Koch, die mij in Hotel des Indes kwam opzoeken en van wie ik een onvergetelijke indruk heb). Het is een feit dat Beel, onze gastheer, die contacten niet zo graag zag - evenmin als die met de voorzitter van de vn-‘Commissie van Goede Diensten’, Merle Cochran. Cochran logeerde ook in Hotel des Indes; natuurlijk had ik wél contact met hem. Trouwens ook met Stikker. Er kwam toen al een controverse naar de oppervlakte tussen de emotionaliteit van Sassen en de realiteitszin van zijn collega Stikker. Sassen is later over die emotionaliteit gestruikeld; Stikker over zijn realiteitszin die zijn eigen partij niet kon verwerken, maar dat was véél later, in de Nieuw Guinea-affaire. Ik neem wel eens te gauw stelling tegen iemand; in het geval-Stikker heb ik dat, wat zijn buitenlandse politiek betrof, zeker gedaan. Wél is het zo, dat mijn hele fractie indertijd die argwaan tegen Stikkers buitenlandse politiek deelde. De ‘binnenlandse’ politiek van Stikker, typische zakenmanswijsheid, | |||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||
heb ik altijd glibberig gevonden en dat doe ik nog. En zijn Europese politiek was steeds van een ontstellend negativisme. Maar toen, in mijn gesprekken met hem in Buitenzorg, bleek mij dat hij een nieuw geweldregime op Java heilloos vond. Beel heeft ons enkele malen meegenomen naar Bandoeng, naar Soerabaja, naar het eiland Madoera, naar Oost-Java, om te laten zien hoe vast hij de zaak in de hand had en hoe goed het liep met de schepping van kleine ‘federalistische’ staatjes, alle met hun eigen parlementje. Maar het lag helemaal niet zo zwart-wit. Een aantal federalen hadden zoons, die in dienst van de Republiek waren - en daar waren ze nog trots op ook. In Soerabaja heb ik contact gehad met dr. Van der Plas, die er de hoogste macht uitoefende. Een toen al legendarische figuur: niemand zou erover peinzen, hem onbetrouwbaar of dubbelzinnig te noemen - maar niemand wist precies waar hij stond. Het Nederlandse belang was: ontspanning - en ómdat Van der Plas ook de Republikeinen imponeerde; hij ging ongewapend naar dreigende menigten toe en sprak ze dan toe als vriend, in de taal van de Koran - dáárom werkte zijn optreden ook ontspannend. Precies twintig jaar later heb ik hem teruggezien. Hij was toen zevenenzeventig jaar oud en verrichtte in z'n eentje pionierswerk in Gambia. Hij heeft nooit geweten, dat hij mijn leven na mijn pensionering als Kamerlid beslissend heeft beïnvloed: ik heb zijn voorbeeld gevolgd, als ‘oudere vrijwilliger’, door mijn werk aan de universiteit van Rwanda. Ik zat met Van der Plas in zijn auto, toen we van Soerabaja naar Oost-Java (Bondowoso) reden. Bij een bocht van de weg stond een groot huis, eenzaam en verlaten, het kon passen in een schilderij van Willink. Van der Plas zei: Hier heeft Couperus zijn Stille Kracht geschreven. Het was dus zó, dat West-Java ‘vast in onze handen’ was. Midden-Java niet (we vlogen er hoog overheen), Oost-Java weer wel. Op een dag, dat er niets te doen was, zei ik: ‘Ik wil graag naar de Plantentuin in Buitenzorg [Bogor] en dan door naar de bergtuin van Djibodas [aan de voet van de Gedé-vulkaan]; mag ik een auto van jullie?’ Ik zag schrik op de gezichten, maar ik kreeg mijn auto. Voorbij Bogor de prachtige Poentjakpas over en dan afslaan naar Djibodas. Ineens begon mijn chauffeur hardop te bidden. Ik vroeg: ‘Wat is er?’ Antwoord: | |||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||
‘Ik ben bang...’ De mensen waarnaar ik links en rechts wuifde waren erg vriendelijk. In Djibodas kreeg ik op mijn wandeling een sergeant met een geweer mee; het leek me overdreven. Veel later las ik in het blaadje van onze groep van Indische medegijzelaars een recent reisverslag: die weg, die mijn lotgenoot dus dertig jaar later terugzag ‘was in 1946/48 levensgevaarlijk wegens de aanvallen van guerilla's; wij hadden alleen de weg en een smalle strook eromheen bezet’. Zo was het dus!
De tweede politionele actie was blijkbaar in het geheim, dat wil zeggen helemaal buiten de parlementaire waarnemers om (ook buiten Romme om?) tot en met voorbereid. Zoals ik al schreef waren wij nog geen tien dagen thuis, of zij brak los. Hoewel men bij die tweede actie oprukte tot Djokja (eindelijk!) en men nogal onbeleefd omsprong met de Republikeinse leiders, heeft díé actie ons niet zo'n morele kater gegeven als de eerste. De Republiek had zich als een chaotisch geheel gepresenteerd; de leiders erkenden, dat ze de zaak niet meer in de hand hadden. Geen enkele afspraak kon worden nagekomen. Het was ook bij hén een grote ellende. De zaak werd bij ons vertroebeld door een verward Kamerdebat, dat begon met een - nogal draaierige - regeringsverklaring. Daarna maakten de communisten zich van de zaak meester: mijn houding zou ‘door en door verraderlijk en arbeidersvijandig’ zijn geweest, enzovoort. Dat stond de volgende dag in een extra editie van De Waarheid. Die is toen in beslag genomen. Dat had Drees niet moeten doen - of toelaten! Maar goed: het ging toen om het stemmen over een communistische motie - en die werd verworpen met tachtig tegen acht stemmen. Vonden die tachtig de actie zelf dus goed? Geen sprake van! Maar zó was de zaak toen vertroebeld. Een kleine groep fractieleden (zes) heeft helemaal niet mee willen doen; ik benijdde hen. Ook dank zij de internationale interventie heeft de actie maar kort geduurd: met de jaarwisseling waren de vijandelijkheden gestaakt. Blijkbaar vonden de Indonesiërs dat zij, wat de ‘openbare orde’ betreft, ook niet foutloos hadden geopereerd; er werd in ieder geval merkwaardig gauw weer gepraat... en van Nederlandse zijde kwam al spoedig het drieledige plan: ronde-tafelconferentie, overdracht van de soevereiniteit; Unie- | |||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||
statuut, ter tafel. Maar eerst kregen wij zelf de moeilijkheden met Maan Sassen. Sassen - neef van Romme - had ‘overzeesche gebiedsdelen’ als portefeuille gekregen. Deze heus wel internationaal denkende man zag maar twee mogelijkheden - óf een sterk op ordeherstel gerichte politiek óf Indonesië in de meest letterlijke zin in de steek laten en aan de - critische - Veiligheidsraad zeggen: knappen jullie het nu maar op. Bij de begrotingsbehandeling van zijn departement wisten we dit alleen van horen zeggen. Maar ik wist ook, dat hij die opvattingen, voordat de Kamer en zelfs het kabinet er kennis van hadden kunnen nemen, in De Linie had geëtaleerd. Toen ik moest spreken, was De Linie nog niet uit, ik heb me toen achteraan laten zetten op de sprekerslijst - en even voor ik aan het woord moest komen wás het weekblad er, zodat ik eruit kon citeren en kon vragen, of die wanhoopspolitiek nu écht de politiek van de regering was? De behandeling van Sassens begroting werd toen plotseling opgeschort en het antwoord kwam twee dagen later, door het aftreden van Sassen, dat door Drees terecht was geforceerd. Voor Romme geen leuke zaak. Maar voor Sassen zélf nog minder. Maan was een sympathieke ‘Bourgondiër’; hij was spontaan en bijzonder intelligent. In het Beekvliet-kamp hoorde hij tot de vernieuwers. Na de bevrijding heeft hij me een halve nacht lang uitgelegd, waarom hij tóch maar in de katholieke partij was gegaan: om beter aan de liquidatie daarvan te kunnen werken. Nu, dat heeft hij dan zeker dertig jaar lang gedaan, zonder dat iemand het gemerkt heeft. Maan is later als (uitvoerend) commissaris in Euratom gezet. Hij behandelde de vele juridische, bevoegdheids- en controlekwesties op dit helemaal nieuwe nucleaire gebied. Later, toen de drie Europese gemeenschappen één werden, werd hij, naast Mansholt, Europees commissaris. Hij deed dit briljant. Zelden heb ik zo'n volledige come-back meegemaakt.
Het ging eindelijk de goede kant uit en op 23 augustus 1949 vond dan de ronde-tafelconferentie in het paleis Noordeinde in Den Haag plaats. (Ons partijbestuur had, vóór de opening, een vriendschappelijke bijeenkomst in Oegstgeest met de aanwezige leden van de Parti Socialis.) | |||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||
De rtc was voor ons hier een persoonlijke gebeurtenis - en dat was zij voor Indonesiërs ook. Om met de laatsten te beginnen: het tiental dat toen ook bij ons thuis kwam, zei: ‘Wij vinden de Nederlanders hier veel aardiger dan die we uit Indonesië kenden.’ Volgden allerlei voorbeelden en anecdotes. De dwarse en nogal communistische Ali Sastroamidjojo en zijn vrouw Titi - allebei hadden ze, als wij, in Leiden gestudeerd - gaven ons hun vriendschap en dat is zo gebleven. Ali en Titi hebben een soort bedevaart door ons land gemaakt: de kamerverhuurster in Leiden opgezocht, die hem destijds wél wilde hebben (!) en hij is naar het graf geweest van zijn ‘Goeroe’, prof. Van Vollenhoven. Deze dingen vergeet je niet. Van ónze kant: voor mijn bezoek aan Indonesië kende ik alleen Hadji Agus Salim, de ‘grand old man’; ik had hem in 1947 in Caïro ontmoet. Ja, bij ons verblijf in Indonesië had ik de contacten die ik al beschreven heb - maar de top van de Republiek: Hatta, Roem, Leimena, vele anderen, ontmoetten wij pas hier. Dat was een belevenis voor ons allen. De Nederlandse regering heeft toen plotseling een tijdbom geplaatst onder de rtc: de kwestie Nieuw Guinea. Van Maarseveen - opvolger van Sassen - en Drees wilden dat enorme aanhangsel van ‘Insulinde’ plotseling niet met het overige gebied overdragen aan de Verenigde Staten van Indonesië. Er zou over een jaar over moeten worden beslist. Hoe? De negen mannen (Romme ook?) waren hier volledig buiten gelaten. Ik wendde me tot Drees, die zei, dat de Indonesiërs tóch niets met het eiland konden doen - zeker de eerste dertig jaar niet. Daarin had hij gelijk. ‘En wij dan?’ Nu, er was waarschijnlijk een grote rijkdom aan grondstoffen, en de exploitatie daarvan kon in de overgangstijd ons ‘verlies’ van Indonesië zelf enigszins compenseren. Van Maarseveen drukte zich tegenover mij wat anders uit: ‘Van der Goes, af en toe moet je in de politiek eens een gokje wagen.’ Nu, dat hebben we dan ook wel gedaan. Het spel was ook een beetje vals spel. Een jaar uitstel: goed. Maar aan óns suggereerde men: ‘Dan hebben de Indonesiërs zóveel aan hun hoofd; dan talen ze er niet meer naar.’ Aan de Indonesiërs zei Van Maarseveen (ieder, die ik ernaar vroeg, heeft me dat bevestigd): ‘Och, op ′t ogenblik is dit voor onze | |||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||
mensen wat moeilijk te slikken; over een jaar gaat het beter.’ Hoewel ik niet in de (Nederlandse) Nieuw Guinea-werkgroep zat, begreep ik, dat er hier een catastrofe dreigde. Het prestige van twee volken, dat weer in het geding was, ging opnieuw een barrière vormen. Viel daar iets tegen te doen? Ik had me al eerder geïnteresseerd voor de figuur van het condominium als volkenrechtelijk compromis. (Het bestond, tot voor kort alleen nog op de Nieuwe Hebriden, dus niet zover van Nieuw-Guinea - tussen Frankrijk en Engeland.) Het heeft goed gewerkt bij een belangrijk object: Engeland en Egypte tegenover Soedan volgens het Verdrag van 19 januari 1899. De beide vlaggen (wat zijn er toch veel tragedies geweest over vlaggen!) zouden overal tegelijk wapperen, enzovoort. Er kwam een kwart eeuw later een eind aan door een politieke moord in Caïro die niets met het condominium te maken had. Deze derde mogelijkheid heb ik thuis met Hatta besproken, na een van de dinertjes die A. voor de Indonesiërs gegeven had. Hij zei: dát is de oplossing - althans voorlopig. Het ging inderdaad in het begin vooral om de vlag... ‘Van Sabang tot Merauke had die van óns gewapperd’ (zo ongeveer begon een Nederlands-nationalistisch liedje); als die van de Republiek er nu maar bij kwam in Nieuw Guinea, naast de onze, dan was dat een goed begin. Ik heb dat toen uitgewerkt in een nooit gepubliceerd voorstel (zie Archief v.d. G. v. N. in Rijksarchief). Zelfs Joekes en Logemann voelden er niet voor: ik heb het al meer gehad over het radicalisme dat opeens niet verder kan, terwijl de ontwikkeling om ons heen wél doorgaat. Er is niets van gekomen, en toen het jaar ‘beraad’ (dat eigenlijk nauwelijks heeft plaatsgevonden) om was, brak de Nieuw Guinea-crisis pas goed uit. Toen het daarmee mis ging lopen (ik heb het daarover al gehad) vertelde Drees me op een critiek moment - toen de internationale opinie zich weer sterk tegen ons keerde - dat er een oplossing in het zicht was: men zou voorstellen Nieuw Guinea gezamenlijk te beheren ‘in het kader van de Nederlands-Indonesische Unie’. Maar de atmosfeer was weer helemaal vergiftigd; even later zouden de Indonesiërs de Unie afwijzen (de ‘crisis’ voor mijn aftreden als fractievoorzitter). We waren weer eens te laat om de boot te halen. Wat eind 1949 nog mogelijk was, was dit niet meer eind 1950! | |||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||
Hoe het ten slotte ging met de overdracht van Nieuw Guinea - en hoe het Nederlandse zakenleven ten slotte de zaak oploste en hoe minister Luns de overdracht van Nieuw Guinea even opgewekt meemaakte als de oorlog om Nieuw Guinea tevoren - en hoe het Nederlandse volk, voor en na, Luns bleef slikken, dat is allemaal wel voldoende bekend. Ik speelde er geen rechtstreekse rol meer bij.Ga naar eind180 Met Roem heb ik altijd - met Anak Agung soms - contact gehouden. Toen het Dagboek van Schermerhorn uitkwam (in 1970), heb ik Roem gevraagd, of hij het al had; anders zou ik het hem sturen. Ik kreeg toen van hem de brief, die hierachter wordt afgedrukt, waarin hij - dus op een afstand van twintig jaar - het hele drama nog eens naging - en dan van de menselijke zijde. Hoe naar het ook allemaal gelopen is - ik was ontzettend blij met die brief (zie bijlage).
Binnenland; binnenlandse politiek: hoe moesten de thorbeckiaanse opvattingen - voor ons socialisten met een stuk ‘Troelstra’ erdoor - worden aangepast aan de maatschappelijke ontwikkeling die in 1946 al zichtbaar werd? Maar het ging niet alleen om aanpassen: ‘vernieuwing’ moest er komen - ook in de staatkunde! Die is maar nauwelijks van de grond gekomen; ik heb veel méér gewild; ik heb het niet gekund. Vijftien jaar tevoren had ik het rapport Nieuwe Organen voorzien van een stelling uit Marx' Burgeroorlog in Frankrijk: ‘Maar de arbeidende klasse kan zich niet bepalen tot het enkele in bezit nemen van het staatsmechanisme, zoals het thans is, en dit zo gebruiken voor haar doeleinden.’ Nu hádden wij in 1946 - en in de latere kabinetten-Drees - het staatsmechanisme maar zeer ten dele in ons bezit, maar dat gold ook voor het maatschappelijk leven zelf: en toch heeft er op dát gebied wel een halve koude revolutie plaatsgevonden die is uitgemond in de sociale verzekeringen, in de aow, in een grotere arbeidersdemocratie en vooral in de (toch wel wat onderschatte) nivelleringseffecten van de moderne belastingpolitiek. Er was van dit alles nauwelijks iets zichtbaar op het terrein van de staatsbouw. Een van mijn grootste teleurstellingen was het deraillement van de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Essentieel voor | |||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||
ons was het woord publiekrechtelijk. De staat kon niet alle bemoeiingen waarmee de burgers te maken hebben, in eigen hand nemen. Gemeentelijke decentralisatie (zoals bij voorbeeld Wibaut die zag) moest ook worden uitgesloten daar, waar het een functionele opbouw betreft: in beroeps-, bedrijfs- en productietak. Dáár is een ‘organisatie volgens postadres’, zoals een Engelse schrijver het heeft uitgedrukt, niet voldoende. Men dient dus te komen tot een nieuwe ordening voor deze gebieden; in Nederland én in Europa. Dán zal ook het gevaar voor een té grote macht in Den Haag - ook in een ‘rood’ Den Haag - die tot totalitaire strevingen kan leiden, kunnen worden geëlimineerd. Zo hebben we het voor de oorlog gezien; zo heeft Hein Vos het gezien in zijn voorontwerp voor publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie. Maar zo is het, door de anders-gerichte wil van de kvp (Ontwerp-dr. V. d. Ven) niet gebeurd. Toen de zaak in de Kamer aan de orde kwam, heb ik als fractievoorzitter er één critisch-principiële beschouwing aan gewijd: ‘Deze vorm van publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie’ - zei ik - ‘is nog minder dan een mager schepje uit de ketel. Als socialist acht ik haar onvoldoende, als democraat bedenkelijk en als aanhanger van de rechtsstaat gevaarlijk.’ (Dat ‘schepje uit de ketel’ was een beroemde zegswijze van Thorbecke.) Onze fractie vond dit erg mooi - maar verder moesten we het maar zo laten, verzekerden de economische deskundigen mij. In de verdere verticale opbouw, in de productschappen, zou wat meer gemeenschapsinvloed zijn, en die invloed zou in de Sociaal-Economische Raad zelfs een overwicht hebben. Vergeet het maar! De enige machtsfactor werd die van de bedrijfsschappen - en het meest bekende en meest beruchte ‘schap’ werd het landbouwschap: een gezelschap van slimme doctorandussen die iedere maand ‘activiteit’ wilden ontwikkelen en dan publiceerden, dat het ‘georganiseerde bedrijfsleven’ dit en dat wilde. Het was - en is - een one-man-bedrijfsleven. Niets van publieke verantwoordelijkheid... zoals in het griezelige plan om - maar ik spring nu wél tientallen jaren vooruit - 65.000 man uit de landbouw weg te saneren. De ‘georganiseerde landbouw’ zou het dan allemaal veel efficiënter kunnen doen. En die 65.000 gezinnen? ‘O, daar hebben we niets mee te maken; daarvoor is er de aww’. Het is verkeerd dat de socialisten in Nederland op dít terrein niet veel feller zijn geweest; we hadden het niet, | |||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||
teleurgesteld, moeten laten liggen. Dáárdoor kon het verwijt van ‘staatsabsolutisme’ een kans krijgen. De verdere politieke debatten in die jaren waren - behalve dan die over het Indonesische drama - van voorbijgaande aard. Ik sprak als fractievoorzitter vooral bij de algemene beschouwingen. Eerst in januari 1946 (dit was een semi-begrotingsbehandeling, naar aanleiding van een ‘Nota omtrent een aantal punten van regeringsbeleid’); bij de eindelijk weer normale begrotingen - november 1946 - (deze twee speeches zijn apart uitgegeven), en bij de begrotingsbehandelingen in november 1947, 1948, 1949 en 1950. Meestal was het hoofdmotief - wie zal zich tegenwoordig daarover verbazen - het toen al weer terugkomen van de reactie: fascisten, antisemieten, landverraders en collaborateurs. De regering-Schermerhorn kon het probleem al niet meer aan, en kwam daar ook voor uit. Vormden de communisten van de cpn toen geen gevaar? Zij waren vervelend en humorloos - Marcus Bakker was er toen nog niet - maar gevaarlijk? Nee. Soms had ik het met ze aan de stok. (Zie b.v. ‘Handelingen’ 22 juli 1953.) Plangedachte, geleide economie, socialistische buitenlandse politiek en staatsvernieuwing waren mijn hoofdmotieven; ze zijn dat gebleven. In die tweede rede van 1946 ben ik dan gekomen met de formule ten aanzien van het regeringsbeleid: critisch-constructief. De antirevolutionaire leider Schouten was degeen, die ons het meeste aanviel op onze Indonesische politiek; hij zelf huldigde een politiek van onbeweeglijkheid: iedere gedachte van vernieuwing van ons staatsbestel, zowel waar het de inwendige functies als de uitstraling naar buiten betreft, vond hem tegenover zich. Ik heb al geschreven over de afwerende houding van Schouten tegenover de hervormingsgedachte, die ik in De Leiding van de Staat heb ontwikkeld. Ik kom nog even hierop terug. Nu achteraf ben ik verbaasd, dat ik in het kamp Ruwenberg heb kunnen beschikken over de massa litteratuur (een zestigtal boeken) en dan nog over wonderlijke verzamelingen heel of half officiële publicaties (onder andere distributiebepalingen uit de eerste wereldoorlog!), waarvan ik, op Krabbiaanse wijze, de rechts- (of onrechts-)beginselen in mijn boek heb geanalyseerd. Ik weet het niet meer; wij allemaal, die in kampen hebben gezeten, hebben soms opeens een lege plek in ons geheugen. Maar | |||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||
goed: het ging erom, in de moderne maatschappij de verschillende organen van de staat, met inbegrip van het ambtenarenapparaat, eens stuk voor stuk te toetsen aan de eisen ván die nieuwe maatschappij. Hádden zij nog de taak, die grondwettelijk en theoretisch de hunne was - was die taak veranderd en zou er nog meer moeten worden veranderd? Na die analyse moest er een proeve worden geleverd - vond ik - van een nieuwe montage waarbij dan wel dode stukken zouden moeten worden weggevijld en nieuwe elementen toegevoegd. Dit analyseren, vijlen, aanpassen en hermonteren is een vrucht van wetenschappelijk vorsen; mijn eerste hoofdstuk heette dan ook: ‘Wetenschappelijke Politiek’. Het doel was: ‘een wetenschappelijke reconstructie van de leiding van de staat’. Het was me als Kamerlid al gebleken, dat het in de praktijk heel anders lag dan in de tekst van de grondwet: de regering ‘voert’ niet alleen ‘uit’, zij is heel intens bezig met wetgeven -waar dan in theorie altijd de Kamers bij te pas komen. Vergeet het maar. De Kamers laten gráág door de regering regels maken; de Kamers vinden dat nogal vervelend en eigenlijk zijn zij er niet voor geoutilleerd. Maar de Kamers leggen zich intens - en eigenlijk ook wel efficiënt - toe op een functie waarvan je in de grondwet de aanduiding helemaal niet vindt; zij controleren. Zij controleren dan niet alleen de regeringswetgeving (algemene maatregelen van bestuur, Koninklijke Besluiten, beschikkingen enzovoort), maar ook de uitvoering - en dit soms zó intens, dat het mede-uitvoering of super-uitvoering gaat worden. Dit laatste dan vooral via het overleg met de ministers in de vaste commissies en door het vragen- en het interpellatie-recht. Dit gehele staatkundige evolutieproces vindt men het beste beschreven bij de Franse schrijvers. Ik meen dat men tegenwoordig aan staatsrecht en staatkunde doet, zonder hen te kennen. Idioot gewoon! Mijn boek bewoog zich - als ik het zo mag zeggen - tussen twee citaten; van de Elzasser Robert Redslob: ‘On peut dire que le parlement détermine la politique générale, tandis que le ministre gouverne librement au milieu de ce cadre...’, en van Joseph Barthélemy: ‘Or, en fait la fonction législative n'est plus que la fonction accessoire des assemblées législatives.’Ga naar eind183 | |||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||
Het kwam alles wel neer op een ‘Afscheid van Montesquieu’, de titel van een artikel, dat ik even later in Vrij Nederland schreef. ‘De sleur van twee eeuwen doctrine’ (namelijk de volledige scheiding tussen wetgevende en uitvoerende bevoegdheid, die niet meer was vol te houden) moest nu maar op zij worden gezet.’ In mijn boek - ik heb het al even vermeld - had ik voorgesteld voortaan te spreken van ‘algemene leiding’ (de Kamer) en ‘bewindvoering’ (de regering). De praktisch-politieke consequenties daarvan heb ik later getracht (met een zeer gedeeltelijk succes) in het Nederlandse staatswezen ingang te doen vinden. Daar kom ik nog op. Het ging mij - in 1946 en later - om ‘het verwezenlijken van een nieuw publiek bestel’; de instrumenten daarvoor waren, in mijn gedachtengang, een veel beter uitgeruste Kamer met een georganiseerd contact met de ministers; een sterke functionele decentralisatie (publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie - maar dán echte!) In het naschrift bij de tweede druk van mijn boek kon ik meer aansluiten bij de Schermerhorn/Drees/Hofstra-politiek van die dagen. Dat was te optimistisch: de frustraties waaronder die politiek leed werden steeds sterker. Maar ik zag de mogelijkheid, toen, van een nieuw aanzwengelen van de vergemeenschappelijkingsfactoren: centrale planning; geleide economie; socialisatie van de beschikkingsmacht; volledige socialisatie van de (politieke, economische, sociale) machtsfactoren voor zover in particuliere handen.
Ook de parlementaire enquête was voor mij één van de manifestaties van de parlementaire controlemogelijkheid: de verstgaande en - in essentiële gevallen - de meest effectieve. Op 16 januari 1947 heb ik aan de voorzitter van de Tweede Kamer de volgende brief geschreven: ‘Ik heb de eer U Hoogedelgestrenge hierbij te doen toekomen een voorstel tot het houden van een enquête naar de gebeurtenissen, verband houdende met de Duitse inval in Nederland en naar het beleid der opeenvolgende Kabinetten te Londen.’ Ja, dit was dan de tijdbom van hét enquêtevoorstel! Al dadelijk na de bevrijding waren er critische vragen losgekomen over het beleid van het kabinet-De Geer en het kabinet-Ger- | |||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||
brandy. Toen ging ons langzamerhand blijken, dat er nóóit een streep zou kunnen worden gezet onder de afschuwelijke gebeurtenissen die het land toen heeft doorgemaakt. Ieder lezer van het standaardwerk van dr. Lou de Jong weet, dat de zaken er inderdaad zo voorstaan en er zo voor zullen blíjven staan. Wat was nu de meest doelmatige weg om achter de waarheid te komen? De parlementaire enquête was een onderwerp van taboe geworden. Toch leek me een onderzoekprocedure, waarbij de Kamer zelf actief optrad, beëdigde getuigen kon horen (ook ambtenaren) en toegang zou kunnen krijgen tot alle stukken, de enig doelmatige. Het is er inderdaad van gekomen - en wat er allemaal los is gekomen kan men lezen in de dikke delen met verhoren én de kortere samenvatting daarvan. Ik kon als fractievoorzitter moeilijk als voorzitter in die commissie gaan zitten en heb mijn fractiegenoot Donker opgeknapt met de grootste onderneming, die een parlement ooit heeft volvoerd. Nu, hij heeft het wel geweten, jarenlang. Ik ben bang dat dit zenuwslopende werk waaraan hij een vaste, niemand ontziende, leiding gaf, mede zijn gezondheid heeft gesloopt.
Daarná heb ik nog geprobeerd, in de verschillende grondwetscommissies waarin ik zitting heb gehad, of in de Kamerdiscussies naar aanleiding van de herzieningsvoorstellen, iets van de vernieuwingsgedachten in te brengen. Bij het Kamerverslag over de grondwetswijzigingen van 1948 heb ik - persoonlijk - een Nota gevoegd. (Later heb ik dat nog eens gedaan toen het over milieuwetgeving ging.) Ik heb die Nota aangeduid als ‘Verlangens ten aanzien van de staatsvernieuwing in het algemeen!’ Het ging over de volgende punten - die toen geen weerslag hadden gevonden in regerings- of Kamerstukken:
| |||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||
De gedachten van mijn boek kwamen hierin op meer actuele wijze terug. Ik citeer maar één passage uit deze Nota van 1948: ‘Verder dient de contrôle-taak van het Parlement nieuw omschreven te worden alsmede een criterium gegeven te worden, in welke gevallen de medewerking aan de wetgeving dient te blijven geschieden op de oude voet, en wanneer deze zal kunnen bestaan uit de controle ván - en eventueel het bezwaar maken tégen - ter visie gelegde ontwerp-Regeringsverordeningen.’ Deze ‘vereenvoudiging van de wetgeving’ die ik in mijn boek ontleend had aan Engelse staatsopvattingen, heeft mij als lid van een volgende staatscommissie (1951) gebracht tot een voorstel ‘van vereenvoudigde wetgeving’ dat ik samen met prof. George van den Bergh heb kunnen indienen. Het ging weer om dezelfde constructie van ‘stilzwijgende goedkeuring’ door de Kamer. De gedachte is, ten slotte, door de staatscommissie Grondwetsherziening alléén overgenomen in een tussenrapport dat handelde over de buitenlandse betrekkingen: voor de goedkeuring van verdragen - waarop tóch geen amendementen kunnen worden ingediend - zou de vereenvoudigde procedure dan wél gelden! Bij de toen aanhangige grondwetsherziening is inderdaad de vereenvoudigde procedure mogelijk gemaakt (art. 163a) en ook het reglement van orde van de Kamer is daarmee in overeenstemming gebracht. Sindsdien is deze procedure vele malen per jaar met succes toegepast. Maar zelfs vijfentwintig jaar later - het systeem der Kamercommissies kon toen gemakkelijk alle controle opvangen - heeft men nog niet de moed gehad, het experiment uit te breiden tot de hele wetgeving! In de politiek is een zaak nooit helemaal ‘afgedaan’. In 1956 is in de Kamer een debat gehouden over ‘de wenselijkheid van grondwetsherziening in het algemeen’. Hoewel ik al vijf jaar geen fractievoorzitter meer was, was mij toch opgedragen, hierbij het woord te voeren. Heb ik dat handig gedaan? Mr. Oud - ik heb hem altijd een bijzonder onaangename ‘Streber’ gevonden, maar hij wist zijn weetje in het staatsrecht - was al drie maanden eerder incidenteel teruggekomen op mijn ideeën over de leiding van de staat. De daarop gegronde voorstellen zijn uitgelopen - zo concludeerde Oud - op ‘een mislukking’. Ik heb me - dat moest Oud | |||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||
wel irriteren - in dat nieuwe debat op Thorbecke beroepen, met name op het citaat: ‘Het is niet een oude orde, die behoud, het is een nieuwe maatschappij, die voltooiing vraagt.’ Hoewel ik in mijn daarop volgende opsomming telkens van ‘de fractie’ of ‘ik namens mijn fractie’ heb gesproken, had mijn betoog toch te veel van een ‘oratie pro domo’; ook in het eind, toen ik, sprekende over onze resultaten, Oud heb beklaagd, ‘dat van hem en zijn ideeën niet hetzelfde kan worden gezegd’. Het antwoord van Oud was - en wie zal zich verbazen - dat ik me gedroeg als de haan, die denkt, dat hij door zijn kraaien de dageraad oproept! En toch: in 1945/46 was er op deze staatkundige hervormingsvoorstellen alleen maar een ‘nee’ van de andere partijen gekomen! Het ging ons dus om:
Het laatste punt sloeg dus op een nieuwe aanpak van de buitenlandse/Europese politiek. Dit is steeds meer mijn hoofdtaak geworden: als fractievoorzitter was ik tevens voorzitter van onze commissie voor buitenlandse politiek; toen de Kamervoorzitter niet meer ‘ambtshalve’ voorzitter behoefde te zijn van de (vaste) Kamercommissie voor buitenlandse zaken, ben ik hem opgevolgd en ben lang in die functie gebleven, ook na mijn terugtreden als fractievoorzitter. Dat betekende erg veel - ook in ons persoonlijk leven.
Toen ik in 1952 - in het kader van de Raad van Europa - volkomen onverwacht een hoofdrol ging spelen in de oplossing van de zogenaamde Saarkwestie, heb ik de term geïntroduceerd | |||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||
van diplomatie parlementaire: na de oorlog waren het niet alleen meer de ministers maar ook de parlementsleden - nationaal en internationaal, later supranationaal - die buitenlandse politiek maakten. Natuurlijk komen er moeilijkheden van, als doelstellingen en methoden uiteenliggen; de positieve kant overwoog echter verre... Verschillende malen hebben ministers ons gevraagd, bepaalde zaken aan te zwengelen waartegenover zíj niet meer ‘vrij’ stonden, om welke reden dan ook. In andere landen, waar de ministers als zodanig parlementsleden zijn, baarde dat minder opzien dan bij ons. Het gaf wél een nieuwe dimensie aan het parlementaire leven van de groepjes Kamerleden die naar de Verenigde Naties, het zogenaamde Nato-parlement, de Raad van Europa, de Westeuropese Unie en later naar het Europese Parlement waren afgevaardigd - en zelfs aan dat van hen, die ‘thuis’ lid waren van de vaste commissie voor buitenlandse zaken. Ik zelf was een aantal jaren voorzitter van die commissie, buitenland-specialist van fractie en partij en lid van soms twee, soms zelfs drie Straatsburgse assemblées. Op die sterk Europese periode van mijn leven kom ik terug; ook op mijn Saar-activiteit in het begin daarvan. Ook in Den Haag hadden wij (A. en ik) veel contact met de vertegenwoordigers van een groot aantal landen. We deden ook meer ‘terug’ dan de meeste collega's: ons huis en ′s zomers vooral onze tuin, leende zich daar voortreffelijk voor. Eens had ik Kamervoorzitter Kortenhorst (in kwaliteit!) uitgenodigd en ook de chef van de natuurbeschermingszaken op het daarvoor aangewezen departement; dat was mr. Rohling: een goede verzetsman en destijds beheerder van de boedel-Menten. Kortenhorst was advocaat geweest van Menten en van de - misse - Telegraaf, waartegen Rohling verbeten had gevochten. Toen Kortenhorst bij ons vijvertje Rohling ontwaarde maakte hij benen om weer weg te komen; hij was doodsbang! Een andere keer had ik mijn collega Jacques de Kadt bij ons gevraagd en ook onze vriend Piet Schmidt, die toen een hoge functie bij de Verenigde Naties bekleedde en juist een paar weken in het land was. Nu was het De Kadt - die ik overigens best mocht - die negatief reageerde. De Kadt heeft in zijn leven een reuzenzwaai gemaakt van uiterst links tot wel heel rechts! | |||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||
Maar in 1934 hadden Schmidt - die wel wat stabieler van aard was - en De Kadt zich nog ‘aan het hoofd willen stellen’ van de protestbeweging in Amsterdam tegen de schandelijke verlaging van de werklozensteun in de crisisperiode van toen. Het liep jammerlijk uit de hand en in de Jordaan werd het een groot drama. De Kadt week uit naar België; Schmidt liet zich arresteren. Twintig jaar later, ook weer in onze tuin, bleek dat oude zeer nog heel diep te zitten. Er rolde kort geleden nog iets te voorschijn, en dat was een ‘buitenlands’ en heel aangenaam incident: een kaartje met een heel fijn menu bij Chaban-Delmas, toen president van de Assemblée nationale in Parijs. Ik heb dat bewaard omdat het een duidelijk politiek déjeuner was met een politieke wijn! Het was ter gelegenheid van een vergadering van een sterk supranationaal gerichte commissie van het Europese Parlement. De opper-Gaullist Chaban-Delmas werd geacht daarvoor niets te voelen - maar de ontvangst was heel warm en naast de champagne, die daarbij verbleekte, was de wijn Château Yquem: de duurste wijn ter wereld; dezelfde wijn die koningin Victoria destijds, bij het ‘vieren’ van de Entente cordiale, met spuitwater vermengde (men zegt dat er toen verscheidene Franse dignitarissen zijn flauwgevallen). Diplomatieke flauwekul, ja. En een die niets met - al of niet parlementaire - diplomatie heeft te maken. Dit omvat namelijk niets meer en niets minder dan de betrekkingen tussen staten en, later (zoals een Frans handboekje constateert) ook de supranationale betrekkingen. Dat is allemaal - behoort het althans te zijn - het tegendeel van ‘geheim’ en ‘elitair’ en kon stellig niet het monopolie blijven van een groep ambtenaren van één departement: daarvoor zijn de buitenlandse betrekkingen veel te belangrijk. Minister Luns heeft zich destijds fel verzet tegen het plan van de Gaulle - een plan dat verschillende namen heeft gedragen - om de staats- en regeringschefs van de eeg-landen als ‘Europese Raad’ te doen samenkomen om politieke vraagstukken te behandelen, die allen aangaan. Luns is erin geslaagd - door allerlei drogredenen - om die procedure tien jaar op te houden, tot groot nadeel voor Europa. In ieder geval in de periode-Den Uyl was dit contact vruchtbaar. Wát zat erachter bij Luns - behalve dan, dat hij alles tegenwerkte wat uit de ko- | |||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||
ker van de Gaulle kwam? Wel, deze Europese Raad van ministers-presidenten doorbrak het buitenlandse monopolie van Luns' departement en dáárom mocht het niet. Wij parlementariërs - en ik was wel de kwaadste pier - hebben er alles aan gedaan om van onze kant dat monopolie te doorbreken. Dat is pas veel later gelukt - en nú is de Europese Raad als instrument niet meer weg te denken. Die parlementaire diplomatie ondermijnde dus ook dat monopolie - en dat zij zich doorzette, was een onvermijdelijk, historisch proces. In ándere landen maken regering én parlement - dat wil zeggen de ‘meerderheid’, maar heel dikwijls met medewerking van andere groepen - samen de buitenlandse politiek. In Engeland is het nooit anders geweest, omdat de ministers daar zelf mp′s zijn. In de Europese organisaties is men ook minder kieskeurig wat betreft ‘de scheiding der machten’. In Nederland nam de Tweede Kamer het dus ook niet langer, dat de buitenlandse politiek als een soort ‘prerogatief’ van de Kroon, dus van de minister, dus van de ambtenaren, werd gezien. Ik wil een paar voorbeelden van die parlementaire diplomatie noemen. Ik heb al gesproken over mijn contacten met Mohammed Hatta, vice-president van de Republiek Indonesia, over Nieuw Guinea en de mogelijkheid van een condominium daar. Een mooi verhaal vind ik zelf mijn actie inzake de oprichting van een gezamenlijk interparlementair Benelux-lichaam voor de drie parlementen van de Benelux-landen, met recommandatiebevoegdheid aan de (regerings-)Benelux-raad. Toen de drie regeringen de vormgeving van de Benelux Economische Unie op schrift gingen zetten (september 1950) maakten zij ook een soort aanhangsel over een zekere mate van parlementair beraad. Die tekst leek me ten enenmale onvoldoende. Wat er ontbrak was: een permanent karakter; eigen initiatief om bijeen te komen; eigen keus van de agenda; een onafhankelijk secretariaat (griffie). Kort en goed: we zouden een appendix blijven van comité van ministers en Uniesecretariaat. Een jaar later was er een interparlementaire Benelux-raad op | |||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||
komst waarbij alle gesignaleerde leemten waren aangevuld. Hoe is dat in zijn werk gegaan? Ik was toen waarnemend voorzitter - later voorzitter - van de Nederlandse groep van de ‘Interparlementaire Unie’ en ook van de Benelux-groep van die unie. Ik heb dus contact opgenomen met de twee andere groepen - en zelfs met hun parlementen als geheel (België heeft twee Kamers; Luxemburg één). Ik had daarvoor een tegenontwerp gemaakt (tegen dat van de drie regeringen). Dat hebben we met elkaar besproken en geamendeerd en we hebben de drie regeringen laten weten dat wij graag over onze eigen zaak wilden beslissen - en zo is het gebeurd. En het aanvankelijk door de regeringen aangenomen stuk? Wel, dat is niet ingeslikt; het is in de lucht blijven hangen... en daar hangt het nog. Een mooi onderwerp voor een proefschrift over verdragstechniek, dat wil zeggen van parlementair handelen buiten onze wetgevende bevoegdheid om! Een andere nieuwe figuur was een brief gericht aan minister Stikker door alle in 1952 in Straatsburg aanwezige Nederlandse leden van het Kolen- en Staalparlement (dat zich ook bezighield met de voorbereiding - toen al! - van een politieke unie én van een Europees leger), waarin wij aan Stikker meedeelden, dat de grote meerderheid (in ieder geval alle in Straatsburg vertegenwoordigde partijen) het niet zouden nemen, wanneer híj het ‘budget commun’ voor dat leger, dus het gemeenschappelijke financiële beheer, zou afwijzen. (Ons was namelijk door ambtenaren verteld, dat hij dat van plan was.) Stikker was woest - maar hij heeft zijn tegenstand laten varen. Steeds meer gingen parlementariërs, ging de Kamer als geheel, in de buitenlandse politiek ingrijpen: enorm vervelend voor de minister en voor zijn ambtenaren, maar de scherpe ‘scheiding van machten’ was in het nieuwe Europa eenvoudig niet meer te handhaven! Er viel ook daar een monopolie weg, dat zich trouwens nog niet tot ‘prerogatief’ had kunnen ontwikkelen. De reactie van de elkaar opvolgende ministers was verschillend. Luns - reactionairder dan Stikker en Beyen - was óók meer realist. Hij begreep heel goed, dat met Raad van Europa, Kolen- en Staalparlement en vooral - later - het Europese Parlement, de zaken wel door elkaar moesten lopen. Daarom werkte hij iets meer mee aan de informatie van de Kamer- | |||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||
commissie voor buitenlandse zaken en zelfs, en dit met een zekere zwier, aan die van het Europese Parlement. Ik weet niet hoe het na 1967 met de invloed van de commissie-buitenlandse zaken op het buitenlands beleid is gegaan; als die weer minder is geworden, is dat de eigen schuld van haar leden - en van de Kamer als geheel.
Luns' staatssecretaris in de periode 1959-63 was mr. Van Houten; hij behandelde de moeilijke kwestie van de ‘Generalbereinigung’ (wat een woord!) tussen ons en de Duitse Bondsrepubliek; dus grenscorrecties en financiële vergoedingen, voor zover de ‘grote’ geallieerden ons daarvoor nog de mogelijkheid lieten. Ik moet bekennen - míjn Fractie accepteerde het maar aarzelend - dat ik helemaal niet tegen flinke grenscorrecties was: het leek me, dat het voor een volk als het Duitse, dat nooit voor recht maar alleen voor macht opzij ging, heel goed was als er een paar blijvende monumenten zouden zijn om hen te waarschuwen dat ze toch niet te ver konden gaan. Goed; daarvan is het niet gekomen en het bleef allemaal netjes, zoals wij Nederlanders plegen te zijn. Maar tegen de teruggave van één object heb ik mij, met succes, tot het uiterste verzet. Dat gold De Duivelsberg bij Berg en Dal/Nijmegen. Dit was altijd een enclave van Duitsland in ons gebied geweest (in mijn Nijmeegse jeugd werd er enorm gesmokkeld); er woonden maar drie boerengezinnen, die gewoon Nijmeegs spraken én het was en is er prachtig mooi: steile heuvels, heldere beekjes, uitzichten als nergens in het Nederrijnse gebied - en een verscheidenheid aan planten zoals zij maar zelden nog voorkomt. In een van de steile boskuilen (gletsjerkuilen uit de ijstijd) is een geheimzinnig zwart meertje: de Hexentanz - waar in mijn jeugd een meisje (ze zal wel zwanger zijn geweest) door een vent is verdronken. Mijn vader sprak met bewondering over de wijze, waarop de dader ten slotte is gevonden. Kort en goed: een stuk romantiek, zoals in onze buurt nergens werd aangetroffen. De Duitsers wilden de Duivelsberg ‘zurück’ hebben, net als Tuddern en de rest. Ik heb Van Houten belezen, dat dat nu eens niet moest gebeuren: hoeveel hadden de Duitsers niet op- | |||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||
zettelijk van ons natuurpotentieel vernield! Van Houten is het - op de fiets met zijn twee zoons - zelf gaan bekijken; in deze kaste van Nederlanders komt zo'n initiatief maar zelden voor. En hij was gecharmeerd. Juist toen kregen A. en ik een uitnodiging van de Duitse ambassaderaad om ‘intiem’ bij hem te komen eten. Dat kwam wel meer voor en wij accepteerden. Alleen de Duitse ambassadeur zou ook komen. Prachtig. Maar het was een beetje de omgekeerde wereld: meestal inviteert dan de ambassadeur en vraagt, naast zijn Nederlandse gasten, zijn eigen ‘Botschaftsrat’. Het was een gezellig etentje, maar bij het dessert trok de ambassadeur een kaart uit zijn zak, en zei: ‘Lieber Herr Van der Goes - móét dat nu zo met die Duivelsberg? Er wonen 3000 Duitsers.’ Het bleek toen, dat op alle teruggevraagde gebieden een getypt papiertje was geplakt met de aantallen inwoners waarom het ging. Het gebied van Wyler - vlak bij de Duivelsberg - had inderdaad wel zoveel bewoners, maar het getypte papiertje was te groot voor de kleinschalige kaart en dús overlapte het ‘mijn’ Duivelsberg. Een korte uitleg over die drie gezinnen en de zaak was geregeld: de enclave was en is geen enclave meer. Mijn kinderen spraken van pappa′s Duivelsberg. Is het echt te beuzelachtig om dat toch wel leuk te vinden? De hele Generalbereinigung werd door Van Houten behandeld; Luns trok zich er niet veel van aan. In Van Houten - de commissie die de zaak behandelde vond hem sympathiek - zat niet veel schot. Dus er ontstond tóch wat irritatie. In die periode kreeg ik een brief (met de aanhef ‘Lieber Genosse’) uit Keulen, met de onthulling, dat Luns de zaak er met zo'n vaart door joeg, omdat hij een geheime overeenkomst - in zijn eigen voordeel - met de bankmagnaat Abs (vriend van Adenauer) had gesloten over de bijna onontwarbare Nederlands-Duitse kluwen ‘Kunstzijde/Glanzstoff’. Er was een fotocopie bij van Luns' brief aan Abs: papier van buitenlandse zaken... en onmiskenbaar Luns' handtekening! De zaak leek me niettemin troebel - en ik schreef dat aan de zogenaamde partijgenoot. Brief retour: onbekend op dat adres. Ik heb de stukken toen aan Luns gegeven om ermee te doen wat hij nodig vond. Luns zei stomverbaasd: ‘Ja, dat is mijn handtekening; geen twijfel mogelijk!’ Er was bij enkele partijgenoten enige teleurstelling te be- | |||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||
speuren over wat altijd mijn principe is geweest: chantage-brieven en dergelijke doorsturen aan de vermoedelijke benadeelde. Die teleurstelling was er ook bij de hoofdredacteur van Het Vrije Volk van toen, een befaamd jurist. Had hij heus met een ‘onthulling’ willen komen bij de verkiezingen die voor de deur stonden? Goddank dan, dat ik dat verhinderd heb! De oplossing? Een wat zielige failliete zakenman hád iets tegen Luns. Hij was de auctor intellectualis. Hoe hij briefpapier van het departement gapte? Niets is gemakkelijker dan dat. Hoe hij de handtekening van Luns calkeerde - iets moeilijker. Hoe hij een of andere gesjochten Duitser - die erg mooi Duits schreef - engageerde... dat is voor mij nog een raadsel. Vooral dat goede Duits heeft de zaak - met nog iets - voor mij verdacht gemaakt: niemand sprak en schreef namelijk zulk een beestachtig slecht Duits als minister Luns... Dat ‘nog iets’ was het lettertype: de Duitse ß (ligatuur van lange S en korte s), bestaat alleen maar op Duitse schrijfmachines. Op Het Plein - ik wist dat van een ex-secretaresse -bestond er geen enkele van die machines! Toen ik later de rijksrecherche bij mij kreeg voor een formeel onderzoek, heb ik ze zowel op het taalgebruik áls op dit lettergebruik gewezen. De heren hadden zelf niets daarvan ontdekt! Typisch voor Luns - een soms bijzonder ongemakkelijk man - was, dat hij van de daken af bazuinde, dat hij mij persoonlijk zo graag mocht, omdat ik zo ‘loyaal’ was. Aardig, maar overdreven. Hoe erg ik met Luns, vooral over Europa, overhoop heb gelegen komt nog wel ter sprake. Er waren soms in de Kamer echte incidenten. Maar het was altijd ‘beste Joseph’ en ‘beste Marinus’. |
|