Met en tegen de tijd
(1980)–Marinus van der Goes van Naters– Auteursrechtelijk beschermdEen tocht door de twintigste eeuw
[pagina 129]
| |
VI In Den Haag als fractievoorzitterDe wereld na 1945 is wel een andere geworden. De ‘kloof’ die het jaar 1918 in het Europese denken aanbracht, had wel politieke en sociale maar veel minder economische en technische implicaties. Zelfs in Sovjet-Rusland - in het tsaren-tijdvak veel meer geïndustrialiseerd dan men wilde toegeven - heeft het een hele tijd geduurd, voor Lenin bij voorbeeld zijn machtig elektrificatieplan kon doorzetten. Na 1945 - maar men zag het niet dadelijk door de slechte communicatie en doordat we ons op de ruïnes en puinhopen doodstaarden - ging het anders: er manifesteerde zich een technische revolutie en dat gebeurde zowel in het laat-kapitalistische Westen als in het communistische Oosten. De verhouding tussen de techniek en de overige maatschappelijke krachten is wel degelijk een onderwerp van marxistische studie geweest - bij voorbeeld bij Max Adler. Adler stelt vast dat in laatste instantie niet de economie, maar de wetenschap en dan in het bijzonder de vooruitgang van het natuurwetenschappelijke denken de maatschappelijke ontwikkeling op beslissende wijze bepaalt en daardoor de historische evolutie beheerst. Natuurlijk is dit ‘(natuur)wetenschappelijk denken’ op zijn beurt maatschappelijk bepaald, dat gelooft Max Adler en dat geloof ik zelf ook. Het is in ieder geval een feit, dat in 1945 het natuurwetenschappelijk denken en de daardoor mogelijk gemaakte techniek de verdere maatschappelijke ontwikkeling en ook haar culturele, juridische en ethische superstructuur verre vooruit waren! Vandaar de ellende. We waren weerloos tegen de kwalijke gevolgen van de industriële expansie in het laat-kapitalistische tijdvak: milieuvergiftiging en vervuiling; we waren weerloos tegen de organische vernietiging in de landbouw: overdadige bemesting, herbiciden, insecticiden en bio-industrie; we waren weerloos tegen de atomaire agressie: zowel die van de atoombom als de zogenaamde vreedzame nucleaire toepassingen. | |
[pagina 130]
| |
We waren ook weerloos tegen hun ideologische begeleiding: pressiegroepen, corruptie en agressieve reclame in pers, radio en - wat later - televisie. Dat alles tekende zich al, even na het eerste ‘puinruimen’ van 1945, af. Die weerloosheid manifesteerde zich ook in het verouderde staatsapparaat: regering én Kamer. Heb ik, als nieuwe fractievoorzitter, getracht hier wat aan te doen? Ik heb nu de initiatieven die ik persoonlijk nam op het oog. De fractiepolitiek - en de partijpolitiek in het algemeen tussen 1945 en 1965 - zijn of worden elders wel beschreven. Tenslotte is dit boek míjn boek!
In de eerste plaats dan het natuurbehoud. Mijn werk op dat gebied was vóór mijn Kamerlidmaatschap merendeels lokaal (Nijmegen) of regionaal (Limburg) gericht. Toen ik in de Kamer kwam en in Den Haag ging wonen, werd dat anders. Het toporgaan van de particuliere natuurbescherming in Nederland, de Contactcommissie voor Natuur- en Landschapsbescherming had me al tot lid en even later tot voorzitter benoemd; dit ter opvolging van de beroemde ‘vader’ van het Nederlandse Natuurbehoud, mr. Piet van Tienhoven. De politiek van de Contactcommissie onder mijn leiding, en die van de toen nog behoorlijk agressieve secretaris Roelof de Wit (later commissaris van Noord-Holland) was er vooral een van verweer tegen de mateloze ambities van ‘landbouw’ en ‘defensie’. Pas later zou daarbij de speculatie in, en verkaveling van natuurterreinen komen, de - toen nog - geheel onplanmatige industrialisatie, de bio-industrie, de milieuvervuiling. Maar het was al dadelijk erg genoeg! De boeren hadden uitgerekend, dat door het kappen van alle Nederlandse bossen er zo- en zoveel ‘jonge boeren’ konden worden uitgekoloniseerd. Zover kwam het niet - maar er werd die eerste jaren op een bezeten manier ontgonnen, genormaliseerd en verkaveld. Er was toen nog nauwelijks tegenwicht. Op Defensie was generaal Kruls - een enorme praatjesmaker - befaamd door zijn opmerking, dat het belang van het behoud van bloemetjes en vlindertjes toch wél in het niet viel tegen het enorme belang van meer en groter oefenterreinen (later is de over het paard getilde Kruls heel verdienstelijk gevloerd door | |
[pagina 131]
| |
minister ′s Jacob). Voor de oorlog was door okw de suggestie uitgewerkt om mij ‘inspecteur der natuurbescherming’ voor het hele land te maken: leuk, overal zo'n beetje rondrijden en kijken wat er voor ongerechtigs gebeurde. Na de bevrijding hebben we maar dadelijk daarvan afgezien; een beetje toezicht-zonder-sanctie was volstrekt irreëel geworden: er móest wel gewerkt worden met grote diensten als Staatsbosbeheer - en dán gedecentraliseerd. Er kwam een - meer wetenschappelijk ingestelde - (voorlopige) natuurbeschermingsraad, en daarvan werd ik de eerste secretaris, met een nogal autonome taak (een herinnering aan het geprojecteerde inspecteurschap). Ik kon het naast mijn Kamerlidmaatschap waarnemen en de honorering was mij heel welkom: f 3.000,- per jaar. Er zijn nu gelukkig goede publicaties over de ontwikkeling van de Overheidsnatuurbescherming (al spoedig bij crm) en het particuliere natuurbehoud. De eerste putte uit de man- en brainpower van de tweede en de tweede werd behoorlijk financieel gesteund door de eerste. Ik ken geen land ter wereld - en ik ken er heel wat, voor zover het deze sector betreft - waar de verhouding in dit opzicht zo goed is als in Nederland.
Langzamerhand werd het probleem van de pesticiden (herbiciden en insecticiden) steeds nijpender. De boeren waren er eerst enthousiast over - maar ik herinner me nog debatten in de Kamer over aardappelmoeheid en het aardappelaaltje. Langzamerhand werden ze bang. Ze riepen krachten op die ze niet baas konden. Ik mengde me veel in die Kamerdebatten en kreeg dan soms van een niet-begrijpende en tegenstrevende fractie zo'n zeven minuten spreektijd. Toen - een stuk later - de milieuproblemen gingen meespreken kwam minister Biesheuvel - een aardige semi-conservatief - met een nieuwe wet: de ‘Bestrijdingsmiddelenwet’. Die ging niet verder dan het aanpakken van één symptoom van de milieuvervuiling en -vergiftiging: de roekeloze wijze waarop de boeren met parathion, met ddt en andere gechloreerde koolwaterstoffen te werk gingen. Dit leek me een idiote aanpak van een algemeen probleem, dat toch al overal bekend was zelfs vóór Rachel Carsons werk | |
[pagina 132]
| |
Silent Spring. Ik heb toen - maar ik loop wel wat vooruit - aan het voorlopig verslag over de bestrijdingsmiddelen een nota toegevoegd, waarin ik de zaak in het algemene kader plaatste van de evenwichtsverstoringen in het milieu. Ik haalde onder andere het probleem van de ‘smog’ erbij (commentaar van de minister: hoogst onwaarschijnlijk, dat zich in Nederland smog zou voordoen...). De algemene (kader)wet is er niet gekomen; wel een veel grotere zorg voor milieubescherming op ieder gebied. Ga naar eind132 Even een politieke anecdote: toen ik die nota - die ik natuurlijk met de fractie had besproken - indiende, informeerde een van de leden, of Van der Goes dat nu maar zo op z'n eigen houtje kon doen. Hoe langer hoe meer ging ik de Natuurbescherming als een eigen, multidisciplinaire wetenschap zien. In het prachtige Italiaanse Nationale Park Gran Paradiso heb ik voor jonge Europese natuuronderzoekers, in een oud koninklijk jachthuis boven de valleien van Aosta, daarover een lezing gehouden: ‘La protection de la Nature: Science nouvelle’. Hulpwetenschappen zijn dan: geologie, botanie, zoölogie, ecologie, scheikunde, hydrologie, planologie, stedebouw en - op het brede vlak van het publieke recht en zelfs voor een gedeelte van het burgerlijk recht - de rechtswetenschap. Er was toen nog geen sprake van leerstoelen als die voor ‘Natuurbehoud’ in Wageningen, maar dat is toch spoedig gekomen - en dan tot in Afrika toe! Met die internationale natuurbescherming ben ik mij eerst later gaan bezighouden; het ging er tóen om, als voorzitter van de ‘Contactcommissie’ (circa honderd aangesloten verenigingen) een nieuwe stijl, een nieuwe strijdwijze aan te geven. Dit stuk ‘levenswerk’ is beter geslaagd dan sommige andere. Het is overigens een mooi ding in de democratie, dat de overheid een particuliere instantie subsidieert ten einde door haar uitgescholden te worden!
Het organische leven kwam ook te kort in de liberale staat zoals ik die een groot deel van mijn leven heb gekend. Hebben de socialisten genoeg gedaan om tot een principieel andere opbouw te komen? Jaurès in Frankrijk, Troelstra in Nederland hebben het geprobeerd. Ik ben er, op mijn gebied, aan bezig geweest in het rapport Nieuwe Organen en in mijn proefschrift | |
[pagina 133]
| |
Het Staatsbeeld der Sociaal-democratie. Nog een ander, kleiner boek, dat ik nog niet genoemd heb, kwam uit die gedachte voort: Socialistische Staatsvernieuwing (1937). Dit boekje is het jaar daarna door Jacques de Kadt besproken in zijn tijdschrift De Nieuwe Kern. Hij maakte het nogal af - op een vriendelijke wijze. Jacques - jarenlang mijn fractiegenoot en goede kameraad - was het tegendeel van een buldog. Goed, hij schreef dan: ‘Dat het bekijken dezer dingen op een bijna uitsluitend juridische wijze eveneens het doordringen tot in de kern van de kwestie belet, is duidelijk.’ Natuurlijk is dat duidelijk - maar míjn kijk was nu juist niet ‘uitsluitend juridisch’ in de zin die De Kadt daarmee bedoelde, die van het formele (staats)recht. Ik zou kunnen wijzen op mijn leermeester Krabbe - die met zijn leer van het rechtsbewustzijn telkens op de maatschappij teruggreep. Maar ook de personen die ik behandelde, Babeuf, Louis Blanc, Lassalle, Marx, Jaurès, stonden midden in het maatschappelijk leven waar ze allemaal partij kozen voor de onderdrukte arbeidersklasse. Veel later, toen ik mijn colleges in Rwanda hield, heb ik als motto daarvoor gekozen - en aan de Afrikaanse jongens uitgelegd - een uitspraak van de Franse privaatrechtelijke jurist Fr. Gény: ‘La matière sociale avec laquelle le juriste opère est une partie de la Science juridique.’Ga naar eind133 Door het critisch volgen van de praktijk van het Staatsleven ben ik die theoretische grondslagen wat gaan verwaarlozen: dat heeft dan geduurd tot het eind van de jaren '60, toen ik mijn colleges voor Rwanda ben gaan prepareren. Ik heb dus niet gedaan wat van mij verwacht werd: een sociaal-democratische staatsconceptie construeren. In het slot van de Gedenkschriften van Troelstra schrijft Wiardi Beckman, die de gedachten van de toen overleden Troelstra heeft moeten afmaken, dat de teleurstelling over de ‘koele ontvangst’ van zijn proeve van Socialistisch Staatsrecht in de sdap en in de Socialistische Internationale, ‘in het laatste jaar van zijn leven kon wijken voor de zekerheid, dat ook op dit gebied zijn werk zal worden voortgezet’. Dit was dan het gevolg - schrijft Beckman - van de gesprekken die ik in dat laatste jaar nog met Troelstra over mijn toen bijna voltooide proefschrift heb gehad. De geest van het politiek systeem leeft, schrijft hij; ‘hem ook in de toekomst levend te houden, is niet het minste gedeelte van de taak, die | |
[pagina 134]
| |
Troelstra aan de jongeren in de socialistische rijen heeft moeten overgeven’. Ik ben hierin tekort geschoten - en ik kan niet eens wijzen op anderen, die wél dit stuk erfenis hebben aanvaard. Nú, bijna vijftig jaar later, is dit tekort mij nóg eens verweten. Terecht.
Wat ik dan wél gedaan heb - ik spreek nu weer over 1945 - is een handleiding geven voor een beter hanteerbare staat in deze overgangstijd: De Leiding van de Staat (eerste druk 1946; tweede druk 1947). Ik heb al verteld hoe ik dat grotendeels in het kamp Ruwenberg heb ‘liggen’ schrijven. De geest van het boek is in het motto weergegeven; dat stamt van precies een eeuw tevoren en is ontleend aan de staatsman Richard Cobden: ‘Wij staan aan de vooravond van grote veranderingen. Maakt U op om medewerkers te zijn bij wat verricht moet worden, en vergaart U eer en roem waar zij op U wachten’. Die verwachte ‘grote veranderingen’ hebben een belangrijke rol gespeeld in mijn werk als fractievoorzitter in de Tweede Kamer. Ik heb dit citaat dan ook nog eens gebruikt bij een Grondwetsdebat tegen de wel zéér behoudende maar voortreffelijke antirevolutionaire fractievoorzitter Jan Schouten. Een tijdje later heb ik dat citaat wéér gebruikt; stom natuurlijk. Toen de antirevolutionairen daarover begonnen te honen - had ik maar één antwoord: ‘Ik verontschuldig mij tegenover de Kamer voor die herhaling - maar voor U daar is het nog steeds niet genoeg.’ Het boek strekte tot nader onderzoek van de leiding van de moderne Nederlandse staat. Men komt er dan met de componenten ‘regering’ (executieve) en ‘Kamer’ (legislatieve) niet meer uit: de regering gaat hoe langer hoe meer wetgeven, de Kamer hoe langer hoe meer zich bezighouden met (een directe controle op) het besturen. In mijn boek heb ik het zó uitgedrukt: aan de regering behoort de lagere wetgeving; aan de vertegenwoordiging behoren de hoogste bestuursbeschikkingen. Men zal tot andere criteria, tot een reconstructie moeten komen: de Kamer zal de algemene leiding van het land moeten hebben - de regering zal de bewindvoering tot taak hebben. | |
[pagina 135]
| |
Wat ‘wetgeving’, wat ‘uitvoering’ heet, doet niet meer ter zake; de grens is helemaal vervaagd. De bewindvoering zal voortdurend moeten worden gecontroleerd door de algemene leiding. Daarvoor zal die dan, veel beter dan voorheen, moeten worden bewerktuigd: vaste commissaris van deskundige en gespecialiseerde Kamerleden met de nodige wetenschappelijke en technische bijstand. Er zou een vaste Kamercommissie - ‘Commissie van Overleg’ - moeten zijn voor ieder departement, een permanent door hen uitgeoefende controle op ieder van de ministers. De gang van zaken in de - door loting samengestelde - afdelingen was volslagen idioot. Daar kwam geen politiek werk uit, maar griffierswerk. Er waren altijd vijf afdelingen; de griffie werd spottend ‘de zesde afdeling’ genoemd. De Kamerleden volstonden in de afdelingen soms met het verzoek: ‘Meneer de griffier zorgt wel voor een scheutje tegenspraak.’ Even later las men dan in het voorlopig verslag de plechtstatige aanhef: ‘Vele andere leden meenden daarentegen.’ De griffier had het dan weer mooi voor elkaar. Even later - in 1950 - heb ik als fractievoorzitter een herziening van het reglement van orde van de Kamer ingediend, die een principiële herziening in functionele richting betekende: een vaste commissie voor vrijwel elk begrotingshoofdstuk/departement. Hier heb ik inderdaad de lijn van Troelstra kunnen doortrekken die een initiatief om tot een ‘Commissie van Buitenlandse Zaken’ te komen in 1919 zag aanvaard. Inderdaad is het aantal vaste commissies telkens iets groter geworden - maar er zat geen lijn in en de procedure was niet adequaat. De hervorming - want dat was het toch wel - trad eindelijk in 1953 in werking. Een ander pogen - ook voorbereid in mijn boek - was het werken met kaderwetten (raamwetten), op grond waarvan dan (óók regelgevende) algemene maatregelen van bestuur kunnen worden afgekondigd. Maar... die maatregelen moesten dan gedurende bij voorbeeld dertig dagen voor de Kamerleden ter visie worden gelegd. Is er dan geen bezwaar geuit - bij voorbeeld door een vijfde van het aantal leden - dan krijgen die maatregelen vanzelf kracht van wet. Is dat wél het geval, dan moet de gewone wetgevende procedure worden gevolgd. Bij die ‘verkorte wetgeving’ is natuurlijk een belangrijke taak weg- | |
[pagina 136]
| |
gelegd voor de competente vaste commissie van overleg! Ondanks mijn pleidooien bij Grondwetsherziening - ik heb in een aantal staatscommissies voor Grondwetsherziening gezeten - is dit alleen gerealiseerd kunnen worden voor verdragen: die worden (dank zij een kvp-initiatief) inderdaad (als de regering dit wenst) aldus gedeponeerd, en, als er geen bezwaren zijn, ‘stilzwijgend’ door de Kamer goedgekeurd. Waarom die lijn niet doorgetrokken voor de gewone wetsvoorstellen?
Eveneens op het institutionele vlak ligt mijn enquête-initiatief omtrent het regeringsbeleid 1940-45, waarop ik in ander verband nog terugkom. Dit recht - je zou zeggen: een eersterangs controlewapen - was het laatst gehanteerd in 1886, dus precies zestig jaar voor ik ermee kwam. Het was daarna nog een drietal keren geprobeerd - maar de Kamer had het telkens verworpen. De rechterzijde deed nu eerst wat wantrouwend; het ging om het beleid van de heren De Geer en Gerbrandy en om het tijdvak tussen de laatste dagen vóór Londen (dus na de inval), het verblijf ín Londen en de eerste weken in het bevrijde Nederland - vooral in het vooraf bevrijde zuiden - tot het optreden van het kabinet-Schermerhorn-Drees. ‘Rechts’ kwam met het voorstel, ook het beleid van dit kabinet in het onderzoek te betrekken, en wel tot de ‘gewone’ controle weer mogelijk was, dus tot 20 november 1945: het in werking treden van de Voorlopige Staten-Generaal. Een volkomen logisch voorstel, dat ik dus heb overgenomen. De enquête kwam er zo door - en als voorzitter van de enquêtecommissie trad op mijn fractiegenoot Leendert Donker. Alles kwam uit de verf: de zeldzame imbeciliteit van de zwakkeling De Geer, aan wie Nederland de leiding van het land - in een periode van doodsgevaar - had opgedragen. Over hem heb ik al het een en ander gezegd. Eén anecdote uit de enquêterapporten. Toen hij, pas in Londen, zijn opwachting ging maken bij Winston Churchill, stak hij zijn hand uit en zei: ‘Good-bye, Mr. Churchill.’ Zijn desertie en wat daarna kwam, is in de diverse oorlogsdocumentatie behandeld. Gerbrandy was een heel andere man. Het is dan ook niet juist - wat de antirevolutionaire oppositie eerst beweerde - dat ik het voorstel had gelanceerd om hen met Gerbrandy te pesten. Gerbrandy - een eigenzinnige Fries - kwam er als persoon goed af. Hij durfde. | |
[pagina 137]
| |
Op het terrein van de buitenlandse politiek lagen de twee - een eenheid vormende - moties Van der Goes-Serrarens. Jos. Serrarens was een van de weinige internationaal georiënteerde kvp-ers uit die tijd. Hij was voorzitter van de Nederlandse Groep van de Interparlementaire Unie (later ben ik hem opgevolgd). De regering - van begin af verlamd door de Indonesische kwestie en door de angst voor de Koude Oorlog (angst die wij allemaal hadden na de communistische staatsgrepen in Oost-Europa) - hád toen helemaal geen buitenlandse politieke doelstellingen. De Kamer heeft haar die politiek in onze moties opgelegd. Mijn gedachte - die gedeeld werd door Serrarens - was deze: De Verenigde Naties - hoe noodzakelijk ook - leden, net als vroeger de Volkenbond, aan een volledig gebrek aan organische samenhang. Die samenhang moest van onderen worden opgebouwd: eerst de Benelux; de Benelux in een Verenigd Europa; dit Europa ingebracht in de - nieuwe - Nato, en dat Atlantische geheel dan als integrerend deel in de Verenigde Naties. Al vóór de oorlog had ik die organisch-hiërarchieke gedachte op schrift gesteld: het ging om een prijsvraag, uitgeschreven (ik meen) door de Vereniging voor Volkenbond en Vrede, over de meest doelmatige wereldorganisatie. Mijn inzending - een concrete verdragstekst met memorie van toelichting - ging uit van een mondiale constructie volgens regionale indeling (continenten en subcontinenten), met proportioneel geregelde invloed en stemmenaantal: dit leek me reëler dan de amorfe Volkenbond (en later Verenigde Naties!). Tot een uitspraak is het niet gekomen: van de circa honderd inzendingen is die van mij terechtgekomen - zo vertelde later mijn vriend In ′t Veld - bij vijf uitgeselecteerde, en toen kwam de Duitse inval en de vergetelheid. Aan Serrarens en mij stond een dergelijke opbouw voor ogen. De grote strijd in ‘Europa’ ging toen om de keus tussen functionele (sectorsgewijze) aaneensluiting - zoals de Engelsen en ook veel Nederlanders wensten - en een federatieve (algemeen politieke) integratie: wij bevalen een combinatie van beide processen aan. Bij monde van minister Van Boetzelaar verklaarde de regering, dat zij de richtlijnen van de - aangenomen - moties tot de hare maakte. (Zitting 1947-48, - stukken 761.) | |
[pagina 138]
| |
Ook achteraf gezien vormde de Indonesische kwestie in die eerste bevrijdingsjaren het hoofdprobleem. Niemand wilde dat zo: zij drong zich gewoon op. Het was eigenlijk absurd, dat men het zo ver had laten komen: de wederopbouw van het grondig verwoeste land, het probleem van de tienduizenden echte of beweerde oorlogsmisdadigers/collaborateurs, het ging alles soms, wat de Haagse politiek betrof, schuil achter het Indonesische vraagstuk. Het was onze eigen schuld: een schuld van vijftig jaar. In zijn zeer leesbare Souvenirs d'un Militant socialiste schrijft Emile Vandervelde, de ‘patron’ van de Belgische socialisten, dat onze beweging in België eigenlijk ongeïnteresseerd was in het koloniale vraagstuk, het antikolonialisme werd vooral met de mond beleden. Dat was dan omstreeks 1890. Men was helemaal geconcentreerd op de herziening van de Grondwet. ‘Om de waarheid te zeggen, interesseerden wij ons veel meer voor de blanke slaven dan voor de zwarte.’ In Nederland was het net zo. Naast Troelstra was de romantische figuur van Van Kol de voorstander van een fatsoenlijke koloniale politiek. Men moest méér voor ‘de inlanders’ doen; de Atjeh-oorlog was een misselijke zaak; in het algemeen moest de defensiebegroting voor Indië sterk omlaag, enzovoort. Terecht schrijft Troelstra dat er in de internationale beweging twee stromingen waren: die voor afschaffing van de koloniale verhoudingen en die voor hervorming en verbetering daarvan. Ir. Van Kol behoorde tot deze laatste groep. En de voortreffelijke mensen die ik zelf nog gekend heb, gegroepeerd om het tijdschrift De Locomotief in Semarang en om de Stuw: prof. Van Gelderen, Jo Stokvis, ir. Cramer, later prof. Logemann, Jonkman? Het is een merkwaardig verschijnsel, dat mensen die hun hele leven voor een bepaald ideaal hebben moeten vechten (fundamentele gelijkheid van blank en bruin binnen het koninkrijk) moeilijker een geheel nieuwe verdieping kunnen bereiken dan zij ‘die er niets van af weten’, zoals ik zelf. Tot wat voor paradoxen dit zou leiden, zal hier later nog wel blijken. Op het ogenblik gaat het hier om, dat in 1945 vrijwel alle Nederlanders verrast en geïrriteerd waren over de vaart die de Oostaziatische evolutie en emancipatie in de bezettingsjaren hadden genomen: dát moest er nu écht nog bij komen; wij hadden al zo veel aan onze kop. | |
[pagina 139]
| |
Bij de aanduiding van de grote institutionele problemen, bij de opbouw van een nieuwe buitenlandse politiek, bij de registratie van de Indonesische vrijheidsdrang ben ik tot dusver van het uitgangspunt van dit boek afgeweken, namelijk de objecten te laten zien door de ogen van het subject: mijzelf. Ik kruip nu weer in de materie en ga dus terug naar wat ik beleefd heb in de eerste bewogen jaren na de oorlog. Maar één ding moet toch nog gezegd worden: als wij, als ik zelf, de grote veranderingen in maatschappij en staat zuiverder geplaatst hadden in het kader van de historisch-economische maatschappijbeschouwing, dan was het ons gemakkelijker afgegaan, dan zouden die veranderingen ons minder moeite en pijn hebben gekost; dan hadden wij ons minder ‘conservatief’ opgesteld.
In 1945 ben ik dus tot fractievoorzitter gekozen van de grootste (of op één na grootste) fractie van ons land. Kon ik die taak aan? Had iemand die taak geheel aangekund? Ik heb het gedaan - de hele Indonesische crisis door tot 1951, dus bijna zes jaar. We wisten toen nog niet, dat het normaal is dat een fractieleider dan wordt vervangen. In ieder geval: ik wilde het niet weten. En dan: uit vier geheel heterogene groepen: sdap-ers, vrijzinnig democraten, christen-democraten en ‘daklozen’ (vooral verzetsmensen) moest een werkbare en zoveel mogelijk eensgezinde fractie worden opgebouwd. ‘Zoveel mogelijk’: dat is mij gelukt - door hetzelfde beginsel toe te passen, dat ook uitgangspunt van de nieuwe pvda was: het federalistische. Dit was al één van de verschillen/geschillen met partijvoorzitter Koos Vorrink: terwijl hij een strenge discipline voorstond (maatregelen tegen antiatoombom-mensen en dergelijke), liet ik hen bij stemmingen over gewetenskwesties vrij. Die geschillen met Koos! Het begon al dadelijk na mijn installatie. (Merkwaardig is, dat we voor de oorlog, in het ajc-werk, best konden opschieten.) Toen ik in november '45 gekozen was, verscheen er de week daarop in Elsevier een zogenaamde ‘kenschets’ van de journalist Piet Bakker over ‘de nieuwe leider van de sdap’, dus over mij. Dat heeft Vorrink zich erg aangetrokken; hij schreef mij (schrijven... terwijl we elkaar dagelijks zagen; láter heb ik me ook daaraan schuldig gemaakt), dat ik niet moest denken dat ik het nu alleen voor het zeggen zou hebben, enzovoort. Het | |
[pagina 140]
| |
ergste was dat hij helemaal niet wilde geloven dat ik met het Elsevier-verhaal niets te maken had: mijn laatste contact met Piet Bakker was van 1936, bij ons thuis in Heerlen. Bijzonder slim heeft hij allerlei bijzonderheden, hem toen verteld, negen jaar daarna te berde gebracht! Koos dacht dus dat ik loog. Daar wilde hij niet van af. Het begin van onze nieuwe verhouding in de politiek was dus tevens het einde. Natuurlijk had ik voor de oorlog critiek op hem. Als vereerder van Hendrik de Man had hij in de ajc allemaal griezelige-Duitse vormen (ook wel inhouden) geïntroduceerd. Vandaar de ergernis van Bonger over hem! (Zie bijlage.) Ik herinner mij dat hij op een ajc-‘treffen’ (alles Duits...) een stellage had laten opstellen: vier onder-leiders stonden ieder op een verhoginkje en hij zelf nog een stuk hoger, middenin en erbovenuit. (Even later had Mussert zoiets in Lunteren). In een latere schets over culturele beïnvloeding schrijft prof. Ger Harmsen over de Duitse invloed in linkse kring: ‘Een extreem voorbeeld vormt de verduitsing van de ajc onder leiding van Koos Vorrink.’ Harmsen heeft zich in zijn proefschrift over Blauwe en Rode Jeugd daarin verdiept. Volgens hem deden - alweer later - Koos Vorrink en Paul de Groot ‘in fanatisme, onverdraagzaamheid en gebrek aan scrupules niet voor elkaar onder’. Het is mij niet mogelijk geweest, de tegenstelling tussen Vorrink en mij in culturele achtergrond, levenswijze en politieke doelstelling te overbruggen. Heb ik er wel mijn best voor gedaan? In ieder geval niet genoeg - tot schade van onze partij. Ik was een Einspannler (om ook eens een Duitse term te gebruiken), werd als nogal pedant beschouwd en de journalisten hadden een nieuw epitheton voor me gevonden: ‘hanig’. Het Parool sprak - toen ik was teruggetreden - van ‘de al te persoonlijke politiek van Van der Goes van Naters’. Ze hadden allemaal wel gelijk. Ik kon goed samenwerken met Burger, vice-voorzitter, en Posthumus, secretaris van de fractie. Maar verder moesten ze me m'n gang laten gaan... wat ze niet deden. Toen Max van der Stoel pas afgestudeerd was, bood hij mij zijn hulp aan voor de buitenlandse sector; ik heb er nauwelijks gebruik van gemaakt. Ik herinner mij nog, dat hij eens in de | |
[pagina 141]
| |
regen kwam aanfietsen ‘of ik nog wat had.’ Ik zei: nee, op het ogenblik heb ik niets. Bij de voordeur! Dertig jaar heb ik er de pest over in gehad. Merkwaardig is, dat ik met ‘onze mensen’ in het land heel erg goed overweg kon: kerstvergaderingen in Amsterdam, I mei-bijeenkomsten overal; vergaderingen voor het partijkader (congres en partijraad). O, wat zou het vervelend worden daar knappe of suffige stukjes uit te citeren! Ik wil een uitzondering maken voor mijn congresrede in 1947, omdat die buiten het gewone kader viel. We hadden de regering Beel-Drees en ik had genoeg van de eierendans van: deze regering steunen - en tóch haar aanvallen over bij voorbeeld de Indonesische kwestie. Ik heb mijn verhaal overdacht en geconcipieerd op een boot van Marseille naar Caïro - en dat moet toch eerst even worden verteld.
De Interparlementaire Unie - ik heb haar al genoemd - vergaderde voor ′t eerst na de oorlog in Egypte: het Egypte van de corrupte vunzerik koning Farouk. Maar goed, koning Farouk wilde zich sympathiek maken en bood ons een luxe tocht naar, en verblijf in, Luxor aan. In Caïro troffen wij Bertus Aafjes, die met dat circus had rondgetrokken, waarover hij ook gepubliceerd heeft. Ik vond hem ontzaglijk aardig, maar hij maakte een helemaal verhongerde indruk. We verzonnen toen in de Nederlandse delegatie, dat Bertus onze ‘attaché culturel’ was - en dat hij dus mee moest naar Luxor. De slaven van Farouk vonden dat best. We hebben samen uren gewandeld door dit ‘oudste’ deel van Egypte en ik heb als het ware de bundel Het Koningsgraf zien geboren worden. Op een avond beklommen we bij maanlicht een ruwe, zwarte toren van de ruïnes van Karnak. Er was geen leuning om het hoge platform en toen we naar beneden stonden te kijken, kreeg ik plotseling het gevoel: O God, Bertus wil eraf springen. Ik had van mijn vriend Meerloo (psychiater) wel eens gehoord, dat je tegen een zelfmoorkandidaat nooit moet zeggen ‘doe het niet’, maar ‘ga je gang’. Ik gaf er een wat andere draai aan en zei: ‘Ja, als we nu naar beneden springen, komen we in alle kranten - maar het zou eigenlijk belachelijk pathetisch zijn.’ Geen commentaar - en we daalden rustig af. | |
[pagina 142]
| |
Al weer in Wassenaar kreeg ik een lange brief van Bertus: ‘Je hebt er nooit een woord over gezegd en ik ook niet, maar je had het dóór: ik wilde eraf springen, maar je hebt tijdig voor een anticlimax gezorgd...’ Als mijn boek alleen maar een politiek relaas was (soms lijkt het er wat op!) zou dit incident er natuurlijk niet in horen. Maar ik schrijf een subjectief verhaal en op mij als subject heeft het een blijvende indruk gemaakt. Waarom? ‘Le Coeur a ses raisons que la Raison ne connaît pas.’Ga naar eind142
Wat deed ik nu op die lange bootreis via Athene naar Egypte? Lassalle heeft in 1863 een ‘pleitrede’ gehouden, die hij noemde: Die Wissenschaft und die Arbeiter; het was zijn levensdoel - zei hij - die twee zo dicht mogelijk bij elkaar te brengen. Nederland en West-Europa waren vijf lange jaren dichtgeklapt geweest en we waren ons helemaal niet bewust dat de uitvindingen en ontdekkingen elders niet alleen door waren gegaan, maar versneld door waren gegaan. In de loop van '46 werd dat scherm opgetrokken en het waren heus niet alleen de praktische toepassingen van de atoomsplitsing die ons verbijsterden. De techniek was - alweer met sprongen de pas-op-de-plaats van het geestelijke en sociale denken voorbijgestreefd. Nu, dit werd allemaal aan boord overdacht.
Mijn pleidooi op het partijcongres, niet alleen tot kennisneming van deze wetenschappelijke verworvenheden, maar tot hun integratie in het moderne socialisme, was een sprong in een vreemde materie: ná de ‘plannen’ van Hendrik de Man en Hein Vos was de toekomstwetenschap bij ons blijven stilstaan en rapporten van Clubs van Rome waren nog ondenkbaar. De rede wás te moeilijk, maar dat heeft de arbeiders uit de tijd van Marx, Lassalle, Jaurès en Troelstra nooit afgestoten. De groep-Vorrink maakte ijverig antipropaganda, maar de partijpers dacht er anders over. De Utrechtse gastheren schreven later: ‘Weinig hoogtepunten’ ...‘maar toen kwam ′s middags de rede van v.d. Goes van Naters... Mag “Stichtenaar” nu eens eerlijk zeggen, dat deze een openbaring voor hem is geweest?... Hier stond een socialist, die leefde uit zijn beginsel en trachtte dit te plaatsen in het geheel van de verwarde en | |
[pagina 143]
| |
geteisterde wereld waarin wij, moegeslagen mensen, onze weg moeten zoeken.’ In een ander congresartikel werd gesproken van ‘de’ grote rede, in grote stijl. ‘Redevoeringen als deze houden lange jaren hun waarde... Het filosofisch middenstuk is voor de hoorders die zich in het algemeen niet zeer met deze soort zaken bezig houden, wat zwaar geweest. Dat was echter juist de bedoeling... Het was een rede, de politieke leider der Partij waardig.’ A. herinnert zich nog, hoe Vorrink het applaus, dat toen volgde, onmiddellijk de kop indrukte door te hameren en te zeggen dat er geen tijd te verliezen was. De tegenstelling fractievoorzitter/partijvoorzitter werd nu - tot de uitbarsting begin 1951 - steeds scherper: persoonlijk én functioneel; maar zijn die twee wel te scheiden? Als ik eens in telegramstijl de groeiende conflicten aangaf? Later kan dat allemaal worden nagekeken in het rijksarchief... en dan zijn we er nú van af! We moeten ons in de mentaliteit-Vorrink indenken met zijn ontembare eerzucht: hij was nét niet minister geworden in het kabinet-Schermerhorn-Drees (dat was mijns inziens handig gespeeld door Drees). Ze hebben hem toen ‘regeringscommissaris’ gemaakt voor de problemen, die uit bezetting/verzet voortvloeiden. Dat was vrágen om moeilijkheden! Zulk een baan paste helemaal niet in ons staatsbestel. Er kwam dan ook een zwaar conflict: Vorrink moest zijn ontslag nemen - maar als partijvoorzitter bleef hij zijn grote zwarte auto plus chauffeur-met-Duitse-uniform-pet aanhouden. Toen kwam pas goed een vulgaire ‘strijd om de leiding’ los - waar ik zelf ook niet genoeg boven stond. De ‘partijvoorzitter’ (eigenlijk ook al een germanisme, dit woord!) was in Denemarken no. I; hij was als zodanig minister-president (!). In Oostenrijk werden de grote politieke besluiten genomen door de voorzitters van de twee grote politieke partijen; het parlement had het nakijken - en dat was goed zo, vond Koos. Enkelen zagen dadelijk in, dat eerst deze functionele vertroebeling moest worden gezuiverd; de persoonlijke tegenstellingen zouden dan minder worden, althans van minder belang. | |
[pagina 144]
| |
De meeste bestuurders durfden dat niet te zeggen. Wie wél durfde, wie altijd wel durfde, was Thomassen, toen een van de secretarissen van de nieuwe partij. Toen Vorrink in november 1946 - het ging nu over practische punten van Indonesische en van buitenlandse politiek - weer te ver ging, schreef ik onder andere dit aan het partijbestuur: ‘De praktijk én in het buitenland, én bij andere partijen in Nederland, én in het verleden der tot de pvda toegetreden partijen, zal, als die praktijk als juist wordt aanvaard, tot zekere consequenties moeten leiden waardoor ook mijn taak als fractieleider niet bemoeilijkt maar vergemakkelijkt wordt.’ In een nota van Thomassen werd de ‘vertroebeling’ scherp gesteld; een studie werd ondernomen om tot betere verhoudingen te komen. Die studie heeft pas effect gehad ná mijn aftreden. In het jaar 1947 was het wel helemaal mis, en die toestand heeft zich toen nog vier jaar voortgesleept. Op het meest critieke moment van het Indonesisch conflict, het ingrijpen van de Veiligheidsraad, gaf Vorrink hierover een verklaring af - zonder daar iemand in te kennen - die de socialistische ministers niet konden pruimen. Even daarná herriep hij die verklaring: in het partijbestuur durfde weer niemand daar wat van te zeggen; ik zelf had er een venijnige correspondentie over. In dezelfde maand stelde Koos voor, de zetel van de partij (traditioneel Amsterdam) naar Den Haag te verplaatsen - om dichter bij de ministers en de ambtenaren (!) te zijn. In afwachting zou ‘het bureau van de partijvoorzitter al vast naar Den Haag gaan’, ‘zijn hoofdkwartier’, zoals de secretaris - die daarin echt geen zin had - het sarcastisch uitdrukte (Vorrink zelf woonde al in Den Haag om persoonlijke redenen). Het ‘bureau van de partijvoorzitter’ - een orgaan, dat de partijstatuten natuurlijk niet kenden - zou dan in verbinding gebracht kunnen worden met mijn fractiebureau; die verbinding zou dan - als nieuwe baan - kunnen worden verzorgd door dochter Irene, dertig jaar later minister van volksgezondheid. Dit onbekookte plan is wél stevig de grond in geboord, maar de ressentimenten werden steeds groter. De zaak liep helemaal verkeerd in het eind van 1950; niet op de Indonesische kwestie, maar op de Nieuw-Guineapolitiek, | |
[pagina 145]
| |
waarover geen mens iets goeds kon zeggen; dát hadden wij met elkaar gemeen. De zaak zelf: moet ik dat nu hier gaan herhalen? Op de ronde-tafelconferentie in 1949 was het vooral minister Van Maarseveen die behagen schepte in een expres dubbelzinnige tekst, waaruit de Indonesiërs wel móésten afleiden, dat de overdracht van Nieuw Guinea alleen maar een kwestie van fasering was - en dat die binnen één jaar zou gebeuren. In dat licht is dan de - lichte - Nederlands-Indonesische Unie met hun instemming tot stand gekomen (ik kom hierop nog terug). Ná dat jaar bleek, dat Drees en Luns hier niet over peinsden. Nieuwe spanningen, nieuwe oorlogstoestand, nieuw beroep op de Verenigde Naties. En, ook, de dreigende ondergang (dat wil zeggen weigering van ratificatie) van de Nederlands-Indonesische Unie, waaraan ik, zoals aan zo veel andere nieuwe vormen van internationale samenwerking, mijn hart verpand had. Op 8 december 1950 besloot mijn fractie - die deze ongerustheid deelde - tot een ongebruikelijke stap: niet een interpellatie... die alles direct op straat zou leggen, maar een gemotiveerde brief aan minister-president Drees. Ik sprak in die brief over een oplossing ‘het koste wat het kost’, en dát was inderdaad de wens van de fractie. De verdere inhoud van de brief doet nu niet meer ter zake: overdracht ‘de jure’ aan Indonesië; voorlopig Nederlands beheer over het gebied; loopt dat alles mis, dán de zaak voorleggen aan een ‘internationaal forum’ van de landen van de Zuid-Pacific. Afgesproken werd, dat die brief aan Drees niet zou worden gepubliceerd; in dat geval zou er met Drees niets te beginnen zijn. Wij kenden hem. Er gebeurde helemaal niets - behalve dan, dat uit Indonesië zelf het bericht kwam, dat dit land tegen het einde van het jaar de Unie zou opzeggen, dat wil zeggen de ratificatie afwijzen. Ik heb toen persoonlijk op 23 december 1950 een - nooit gepubliceerde - brief geschreven aan onze vriend Mohammed Roem, toen ambassadeur van Indonesië in Den Haag. (Hij resideerde in Wassenaar; wij zagen hem veel):
‘Beste Roem, Wij zijn erg bezorgd over de Nieuw Guinea-affaire nú. Zou jij - onder vier ogen en onofficieel - niet eens met Drees persoonlijk kunnen spreken; als ′t kan spoedig? | |
[pagina 146]
| |
Dat zou goed kunnen werken, m.i. Natuurlijk sta ik ieder ogenblik tot je beschikking als ik ergens mee kan helpen. Enfin, dat weet je wel! Met de Djoemhana′s tóch prettige rustdagen toegewenst, ook door Anneke. Veel hartelijke groeten’ enzovoort.
Ik druk dat briefje nú af, omdat fractie en pers kalmweg beweerden, dat mijn volgende stap alleen maar ‘een publiciteitsstunt’ was, ‘ijdelheid’ en dergelijke. In werkelijkheid had ik ontzettend de pest in, dat de Nederlands-Indonesische Unie dreigde te verdwijnen; zoiets als later mijn gevoelens (en mijn rothumeur) iedere keer dat de eeg - ook zo'n nieuw institutioneel avontuur - gevaar liep. Wij thuis hadden dus - door mijn toedoen - afschuwelijke feestdagen en ik voelde, dat ik niet weer zinnig in januari aan de slag kon gaan, als ik niet een paar dagen - van 2 tot 8 januari - eruit zou gaan, en dat zou dan zijn in onze geliefde en van Limburg uit zo vertrouwde Ardennen. Ik vertel dat hier, omdat, toen het befaamde interview (dáárom gaat het hier), verschenen was, Drees zei: ‘Van der Goes begaf zich toen naar het buitenland’ en Goedhart: ‘Van der Goes is toen ondergedoken.’ Goed; de dag voor ons vertrek heb ik twee dingen gedaan: een artikel geschreven voor Het Vrije Volk ‘Open deur naar Nieuw Guinea; verzoening van standpunten is zeer wel mogelijk’ - voor de Nederlandse lezers... en een interview gegeven aan de man van het Indonesische persbureau Aneta voor de Indonesische counterparts. Het kranteartikel leverde hoegenaamd geen moeilijkheden op. Merkwaardig! Het beruchte interview ging namelijk niet verder, - tenzij... Tenzij men geschokt was door de zin: ‘Wij zijn in beginsel niet afkerig van hernieuwde onderhandelingen op basis van soevereiniteitsoverdracht over Nieuw Guinea aan Indonesië’; dit dan echter onder de voorwaarde: ‘Voortzetting van het Nederlandse beheer voor de eerstkomende dertig jaar’: de formule van de fractiebrief aan Drees! Hoe dan ook: nú brak de storm los. Ik had dit interview willen geven voor Indonesisch gebruik, namelijk om hen tot een afwachtende houding te bewegen voor wat betreft het verbreken van de Nederlands-Indonesische Unie. Daarom had ik de | |
[pagina 147]
| |
man van het Indonesische persbureau uitgenodigd; hij was vergezeld door een anp-journalist en iemand van Het Parool. (Ik dacht: als hij dat prettiger vindt: accoord.) Na het interview bleven de heren wat praten; het was al laat in de avond en zij wachtten op vervoer (hun auto deed het niet). Bij een glas wijn - zoals dat heet - kletsten we door en een van hen vroeg mij: zoudt u daar een kabinetscrisis voor over hebben? Ik zei ‘ja’ - en voegde er niet meer aan toe: ‘Dit is nu off the record.’ De volgende ochtend gingen we dan naar Erézée; ik had het interview dus niet meer nagekeken... Na een dag of vier werd ik opgebeld: er was grote herrie over wat ik gezegd had - en die avond (het was 8 januari 1951) was er een spoedzitting van het partijbestuur. Ik kwam er nog juist op tijd en werd een beetje bekeken of ik melaats was: een eigenaardige sensatie! In een verklaring deed het partijbestuur net, of het achter de fractiebrief stond (overdracht van Nieuw Guinea aan Indonesië; langdurig Nederlands beheer), maar in feite zwenkte het naar het - nu niet meer te realiseren - standpunt van de regering; overdracht aan de Nederlands-Indonesische Unie, subsidiair internationale bemiddeling. Ik heb zelf, op hun verzoek, mij bereid verklaard, ‘misverstand’ over het interview uit de weg te ruimen. Dit misverstand zou dan vooral gelegen hebben in ‘in het interview gelegde accenten’ én in het overseinen van wat ik ‘off the record’ had gezegd over een eventuele kabinetscrisis. Daar kwam dan nog bij, dat men graag zag dat ik zou verklaren, dat ik het interview zonder overleg met partijbestuur of fractie had gegeven. Dat wás zo: wie overlegt nu vooraf over een interview, over vragen die nog niet bekend zijn? Ik had die rectificatie-van-niets natuurlijk nooit moeten geven. Maar: in de eerste plaats stond ik erg zwak, doordat ik de ontwerptekst van het interview niet had afgewacht, en in de tweede plaats nam ik op die vergadering, waar ik zó maar indook, aan, dat er een stevige politieke ruzie met andere partijen was uitgebroken. Eerst later, na het ondertekenen van de verklaring, constateerde ik dat daar niets van waar was! Wat ik mij op deze vergadering het meeste aantrok, was dat Drees van een ‘dolkstoot in zijn rug’ had gesproken; een han- | |
[pagina 148]
| |
delwijze, die ik altijd afschuwelijk had gevonden, en nu werd ik - voor het eerst van mijn leven - zelf daarvan beticht! (Later ontkende Drees deze kwalificatie; maar Drees ontkent veel en makkelijk.) Die dolkstoot was dáárom zo erg - vond Drees - omdat het kabinet zich in die decembermaand al bijna in een staat van crisis bevond: de liberale minister Stikker nam over Nieuw Guinea een heel wat realistischer standpunt in dan Oud en zijn liberale Kamerfractie. De crisis is er inderdaad gekomen. Stikker, niet meer gesteund door zijn mensen, nam ontslag - en daarmee werd het hele kabinet demissionair. Van die hele dreigende crisis heeft Drees mij nooit één woord verteld! In het rijksarchief zal men binnenkort de dramatische correspondentie kunnen nalezen: mijn heftige verwijten, dat hij de fractievoorzitter nooit inlichtte en de samenwerking altijd weer van één kant moest komen - en zijn ‘excuus’, dat hij gemerkt had dat wat hij vertrouwelijk aan de fractie meedeelde, de volgende dag in Het Parool stond! (Om informatie in het plenum van de fractie had ik hem niet gevraagd.) Vorrink had deze paar dagen niet stil gezeten, dat bleek op de buitengewone fractievergadering, even later. Hij had de zaak zó geënsceneerd, dat mijn hoofd als voorzitter moest vallen - en het viel. Waren er dan nog meer grieven over mijn beleid? Die waren er en ik heb ze altijd genegeerd; ik heb steeds gedacht, dat die tot de natuur der dingen behoorden. Ik was, in de debatten, ‘hanig’; ik schreef te veel op mijn eigen credit; ik was een ‘Einspannler’, kon slecht het werk verdelen en deed het liever allemaal maar zelf (dit was waar...). Het Parool - dat veel aan mijn val heeft bijgedragen - schreef, dat er geen ‘leiding’ van mij uitging. Dat trok ik mij wel aan, tot dat Het Parool later over mijn opvolger, Jaap Burger, precies hetzelfde zei. Hoe dan ook: het Nieuw Guinea-interview was aanleiding, de oorzaak lag bij een veel langer bestaand gevoel van onvrede. Vorrink had gezorgd, dat op die avondlijke fractievergadering over mijn beleid ook het Eerste Kamerlid Van de Kieft aanwezig was als deskundige in perszaken. Hij verklaarde braaf dat het ongehoord was dat een politicus de tekst van een interview niet nakeek. Weliswaar had Vorrink dit zelf vier jaar eerder, in de echte Indonesische crisis, óók nagelaten, zodat hij zich in het partijbestuur moest verontschuldigen en zijn tekst moest | |
[pagina 149]
| |
‘corrigeren’, dat wil zeggen verdraaien - maar geen enkel partijbestuurslid durfde daaraan tóén consequenties te verbinden. Het liep in de fractie anders, nu het mij betrof. Ik heb eerst een uiteenzetting gegeven over wat mij in die zes jaar had bezield. Dit naar aanleiding van een brief van Vorrink, waarin hij het had over mijn ambitie om ‘Adenauertje te spelen’. Ik heb - van eerzucht gesproken - in 1933 het Kamerlidmaatschap geweigerd, omdat ik mijn taak in Limburg wilde afmaken. In 1946 heb ik eerst de portefeuille van justitie en daarna het aanbod van Beel voor het commissarisschap in Utrecht geweigerd, omdat ik mijn taak: de consolidatie van de nieuwe pvda-fractie, wilde afmaken. In 1945 bracht ik in de nieuwe fractie een element dat uit mijn roeping voortvloeide, namelijk in het voetspoor van Lassalle-Jaurès-Troelstra, naar een juiste staatkundige vormgeving te streven, die adequaat was aan díé fase van economische ontwikkeling: mijn ideeën over de Leiding van de Staat. Ik kwam tot initiatieven, die ik ook achteraf als constructief beschouwde: de moties Van der Goes/Serrarens (federalisme/functionalisme); de enquête Regeringsbeleid 1940- 1945; het voorstel tot hervorming van het Kamerwerk (commissiestelsel); de lichte Unie met Indonesië. Het was een ondankbare taak, zich altijd te moeten richten op de politiek van Drees - en zó tot compromissen te komen. De onlustgevoelens hierover richtten zich tegen mij. Ik heb nog in het bijzonder aandacht gewijd aan de onderhandelingen met Beel in 1946 (‘het nieuwe Bestand’) en aan de kabinetsvorming in 1948 - waarbij door Romme én Drees het nieuwe Bestand werd begraven. In dit bijzonder moeilijke jaar ben ik erin geslaagd de fractie bijeen te houden, ook in de Indonesische kwestie. In 1949 kwamen naar voren: de assemblée van de Raad van Europa - ik was van het begin af aan afgevaardigde -, de Interparlementaire Raad van Benelux én de publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie... waarbij ik, mij afzettende tegen de ideeën van Romme, gewaarschuwd heb tegen een corporatieve ontwikkeling. Ik heb niet weinig bijgedragen tot het aftreden van Sassen - die als minister van overzeesche gebiedsdelen een desperado-politiek wilde voeren inzake Indonesië. Wat de toekomstige verbindingen met Indonesië aangaat: het ging om een Unie, die behoorde tot het staatsrecht (Romme) of tot het vol- | |
[pagina 150]
| |
kenrecht (ikzelf). De gehele ronde-tafelconferentie in dat jaar, die ik van begin tot eind meemaakte, was aan die vormgeving gewijd. In december 1949 kwam de soevereiniteitsoverdracht - en de Unie werd ‘supranationaal’, dus een volkenrechtelijke organisatie. In 1950 maakte ik actief deel uit van de Grondwetscommissie; ik diende een nota in over ‘staatsvernieuwing’. In de Nieuw Guinea-affaire heb ik getracht, de idee van een condominium ingang te doen vinden, zo lang dat nog kon. De Indonesiërs wilden wel, de Nederlanders (ook de eigen partijgenoten) niet. Al deze zaken - en mijn eigenzinnigheid daarin - groeiden uit tot een echt conflict; conflict waarvan - mag ik nu wel zeggen - ik mij zelf tot slachtoffer had gemaakt. Ik wist die avond hoe de kaarten lagen, stelde mijn functie ter beschikking, droeg het voorzitterschap over aan vicevoorzitter Burger en ging naar huis. Een paar uur later kwam secretaris Posthumus mij het resultaat vertellen. De volgende ochtend vond ik een snippertje papier in mijn bus van Jaap Burger - die mij de raad gaf om nu niet ook maar als Kamerlid te bedanken. Voor die raad ben ik hem, een kwart eeuw later, nog dankbaar. De banden tussen ons drieën zijn altijd gebleven.
Dit klinkt allemaal wat theatraal! Ik vind trouwens de laatste tien bladzijden van dit boek nogal ichhaft en pathetisch; ik doe daar iets wat ik mij voorgenomen had, niet te doen. Het is niet zo erg, dat het honderd procent ego-document is, maar ik kom hier nog steeds niet boven de stof uit. Het is een apologie - en ik heb toch verklaard de pest te hebben aan Herinneringen, die zich hierop toespitsen. Ik heb mij zelf (weer opnieuw!) verzwakt: een kluifje voor de critici. En tóch blijft het staan! De dichter Nijhoff heeft eens gezegd, dat de gedachten zelfs van de grote kunstenaars niet altijd oorspronkelijk zijn: ‘Theologische, politieke en maatschappelijke begrippen ontleenden zij aan de heersende opvattingen van hun tijd. Maar zij maakten die voor de zintuigen waarneembaar - en meer kan een kunstenaar niet doen.’ Wat voor de kunstenaar geldt, geldt ook voor de biograaf. Ik geloof nu wel iets van het onbehagen, de twijfel, de compromissen, de dubbele-bodempolitiek, de onmacht van | |
[pagina 151]
| |
1945-1950, zintuiglijk waarneembaar te hebben gemaakt. Nu waren er niet alleen maar negatieve dingen, zoals verderop bij de bespreking van deze herstelperiode zal blijken. Dat was ook in mijn eigen leven niet het geval! Ik was inderdaad dikwijls over mijn toeren! Ik herinner mij nog, hoe ik in die tijd mijn dagelijkse vermout om zes uur ‘om bij te komen’ mengde met jenever. Terwijl ik die drank eigenlijk haat! A. maakte na een paar maanden hier een eind aan. Dat ik toen geen hartinfarct heb gehad - een soort beroepsziekte voor politici - was alleen te danken aan mijn onmogelijk driftig karakter: na een groot aantal g.v.d.′s was ik eroverheen. ′s Zondags gingen we altijd in het stiltereservaat Meyendel wandelen. ′s Zondagsochtends las ik - jaren achtereen - Dante, in die prachtige uitgave met tekst en vertaling naast elkaar en commentaren van onze oude vriendin Willemien Kuenen. Ik heb de hele Inferno zo doorgenomen, weinig van de Purgatorio, en weer méér van de Paradiso. (Men zegt altijd, dat de ‘lezersdichtheid’ respectievelijk 100-10-I is; dat ging voor mij niet op.) Lectuur in bed - als ′t niet ál te laat werd - bestond uit de brieven van Vincent van Gogh, de gedichten van Dèr Mouw (‘Adwaita’) of romans als Les Thibaults van Roger Martin du Gard. In de zomer: of de Alpen of naar voor die tijd nog buitenissiger oorden. Op de tastbare moeilijkheden in de politiek na was ik heel erg gelukkig, zoals ik altijd geweest ben.
Maar eerst nu iets over de follow-up van deze crisis van begin 1951. Ik bedoel de crisis in onze fractie. De regeringscrisis - waarvan Drees dus wist, dat zij wel móést komen, maar waarover hij ons in geen enkel opzicht inlichtte - had een vrij kalm verloop, zéker voor ons. De schuldige was in dit geval de vvd. Nu, er kwam natuurlijk een gevarieerd koor van persstemmen. Het Vrije Volk - dat mij lang niet altijd goed gezind was geweest - schreef onder het hoofd: Teruggetreden: ‘Eerst na rijp beraad heeft de fractie van de Partij van de Arbeid het ontslag van haar leider aanvaard. Bij dit beraad heeft ongetwijfeld de wens een rol gespeeld, Mr. v.d. Goes van Naters voor het werk in de Kamer, waaraan hij als deskundige b.v. op het gebied van de hervorming van ons staatsrecht zo waardevolle bijdragen heeft geleverd en nog zal kunnen leveren, te behouden. Wanneer Mr. v.d. Goes deze wens zal willen vervullen, | |
[pagina 152]
| |
zal hij dit mogen doen in het besef, dat hij aan het Parlement en aan onze Partij meer geeft, dan men op het ogenblik misschien van hem had mogen vragen. En daarvoor zal hem dank verschuldigd zijn.’ Aardig; maar wat schreef men in die dagen plechtstatig! Ook Het Parool sprak van ‘dank en waardering’: dat ging dan om mijn ‘constructieve politiek’, om ‘het verzoenen van tegenstellingen’ (wás het wel verzoenen?), en het vermogen ‘om snel te improviseren en creatief te denken.’ Kort en goed: een eersteklas begrafenis. De partij had mij even daarna afgevaardigd naar het congres van de (socialistische) Saragat-partij in Milaan - en ik verbond daar een lange reis aan, langs Parma, de republiek San Marino, Rimini en Ravenna, om mijn bittere gevoelens kwijt te raken. Nu, dat lukte wel: au fond ben ik misschien vrij oppervlakkig. Vier volkomen heterogene herinneringen aan die eenzame reis komen bij mij op. De middag na de sluiting van het congres ben ik dadelijk naar de kust van het Lago di Como gegaan, om me met het kleine bootje te laten overzetten naar het stadje Varenna. De bootsman kwam pas na enig geroep: Charon, die me de Styx zou overzetten! Ten slotte bleek hij helemaal niet zwijgzaam te zijn: hij was óók lid van de Saragat-partij - en omhelsde me uitvoerig; jammer dat hij zo naar knoflook rook. De splendeur van de mozaïeken van Ravenna; ik wist niet, dat goud zó mooi kon zijn! In San Marino - met instituties, voor een institutionalist om van te smullen - ontmoette ik een Sanmarijns burger, met nóg mooiere diplomatieke papieren dan ik zelf had: hij was ambassadeur van San Marino bij de Soevereine Orde van Malta. Nooit zag ik een zo charmante gangster. Ja - San Marino: rijk door postzegelprostitutie en Casino. Er was de eerste avond een klassiek concert. Het orkest bestond uit vergrijsde musici, zoals dat in zo'n soort badplaats hoort. Maar de dirigente was een ‘wonderkind’ van twaalf; nóg kinderachtiger aangekleed dan bij die leeftijd past. In het begin deed het orkest volkomen onwillig: vernederende flauwe kul, zo'n kind; men kon ook Beethoven spelen zonder haar. Maar toen gebeurde er een klein wonder: het kind dirigeerde, zoals ik het nog nooit gezien heb. (Ze zal wel vroeg doodgegaan zijn, vrees ik.) En het orkest kon niet anders dan háár | |
[pagina 153]
| |
wil uitvoeren. Het werd een triomf voor écht leadership - dat niet aan leeftijd gebonden is! Voor al het verdere moois dat ik toen zag en voor de dertig buitenlandse reizen daarna: zie de gidsjes.
Vóór mijn vertrek schreef ik een brief aan de Kamervoorzitter, die op de eerste zitting na het reces - 16 januari 1951 - werd voorgelezen.
‘Hooggeachte Voorzitter, Er is om mijn persoon als fractieleider enig rumoer ontstaan in verband met een interview dat ik op 3 januari, juist voor ik, oververmoeid, enkele dagen rust zou gaan nemen, aan de pers heb verleend, en dat ik, omdat het mijn mening niet zuiver weer gaf, na mijn terugkomst heb moeten rectificeren. Om de persoon van een fractieleider mag nooit het minste rumoer ontstaan. Dit schaadt het hoge morele gezag dat hij in een parlementaire democratie moet kunnen uitoefenen. Ik heb hieruit de consequentie getrokken en treed vanaf heden terug als voorzitter van de Tweede Kamer-fractie der Partij van de Arbeid. Ik verzoek U, reeds met de benoemingen heden voor de Centrale Afdeling hiermee rekening te houden. Met de meeste Hoogachting.’
Het is moeilijk, in zo'n conflictsituatie na te gaan wat je helemaal of maar een beetje meende. De tweede alinea van deze brief meende ik helemáál. Met dat al was deze job toen wel wonderlijk geregeld - of niet geregeld. De ‘partijvoorzitter’ kreeg een behoorlijk salaris als zodanig, plus zijn salaris als Kamerlid, plus alle autokosten (plus chauffeur, zoals we zagen); de fractievoorzitter kreeg zijn Kamersalaris en verder niets; o, ja, f 300,- per jaar voor het vele typewerk. Ik vond het mijn taak in Den Haag veel contacten te leggen met de buitenlandse vertegenwoordigers: Europa, Nato, Derde Wereld (die naam bestond toen nog niet) én met bij voorbeeld Joegoslaven en Polen. Voor we het wisten, stonden we op het befaamde Haagse lijstje: de cocktailuitnodigingen waar alle Haagse advertentieblaadjes van smulden. Natuurlijk deden A. en ik terug: ‘wij ontvingen’. Dat allemaal, plus de auto voor erg | |
[pagina 154]
| |
veel spreekbeurten en vergaderingen, uit eigen beurs. Als je in Den Haag ook maar iets waard wilt zijn, moet je op die cocktails heel erg schelden! Wij vonden die contacten - mits je er telkens een paar uitpikt en dan écht probeert elkaar te begrijpen - leuk. En dan de vele vertegenwoordigingen in het buitenland zelf; de bijeenkomsten, hier, met alle mogelijke ‘nevenorganisaties’! Mijn opvolgers - Donker, Burger, Nederhorst - die veel meer faciliteiten ontvingen, hebben het ook niet veel langer kunnen uithouden dan ik zelf. Een troost? Nee, helemaal niet. Gebrek aan solidariteit kan nooit troosten. Ik had mijn aftreden meegedeeld aan een aantal ambassadeurs met wie ik bevriend was - mét de mededeling, dat ik wel de buitenlandse contacten bleef behartigen (toen de Kamervoorzitter niet meer als zodanig voorzitter van de vaste commissie voor buitenlandse zaken was, werd ik dit). Terug uit Italië vond ik hartelijke brieven van de ambassadeurs van India, Frankrijk, Engeland en de Verenigde Staten, en ook aardige reacties van Denis Healey van de Labour Party - en ten slotte van Max van der Stoel, van freule Wttewaal van Stoetwegen en van staatsraad Anton de Block. Nog eenmaal moet ik op dit kleine levensdrama - en op deze interessante toepassing van ongeschreven parlementair recht - terugkomen: op het partijcongres van 8 februari 1951 in Rotterdam. Het was precies een maand na de herrie en na de kabinetscrisis - waarbij de pvda op rozen zat. Ik heb toen zelf over ónze minicrisis gesproken: aan een lid van het partijbestuur kon niemand dat beletten. Zelf was ik erdoor getroffen, dat er alleen maar tactische verschillen waren tussen de (toen niet meer geheime) door mij geredigeerde brief van de fractie aan Drees, mijn stuk in Het Vrije Volk én het beruchte interview. Ik voelde dat het congres dit ook zo ervoer. Mijn ‘mea culpa’ lag dan ook ergens anders: mijn veel te persoonlijke reacties, waar de fractie genoeg van had gekregen. Ik haalde een brief aan van Jan de Roode aan Troelstra: ‘Laat, als het enigszins kan, al wat persoonlijk is, langs je heen glijden.’ Troelstra kon dat niet altijd; ik kon het nooit. Ik benijdde Romme,Ga naar eind154 die zonder tegenspraak kon spreken over zijn ‘persoonlijke centrale verantwoordelijkheid’. Bij hém | |
[pagina 155]
| |
was er een niet alleen maar negatieve opvatting over gezag. Dat moest bij ons ook kunnen! Ik kon, nu helemaal vrijstaand, dit accentueren en dus de zaak van mijn opvolgers dienen: ‘Misschien houden die het dan langer dan zes jaar uit.’ Ik ben geëindigd met een thema dat de o zo christelijke Banning meer lag dan mij: ‘Je moet een Offer [hoofdletter] kunnen brengen; welnu, ik heb dat Offer gebracht!’ Daverend applaus dat zelfs Vorrink niet kon stuiten. Ook achteraf vind ik het een geweldig goed verhaal; ik had ook al mijn doelstellingen vermeld (teamvorming, staatsvernieuwing, wetenschappelijke politiek enzovoort) die ik hiervoor al heb genoemd, en dat ging erin. Maar over dat ‘Offer’ had ik niet moeten praten; zelf word ik van ‘Offers’ kotsmisselijk. Bij de hierna volgende verkiezingen voor het partijbestuur - altijd een goede graadmeter - hoorde ik bij de zes, die meer dan 2000 stemmen kregen: het optimale aantal stemmen was 2635. In het soms zo critische Vrij Nederland staat over mijn aftreden een aantekening van Johan Winkler, die mij ook nu nog wel treft. Dit ‘afscheid op het Congres,’ schrijft Winkler, deed hij ‘op een nobele, waardige wijze, die trof en ontroerde. Hij deed het met een opsomming van wat hij bereikte en had willen bereiken, die imponeerde. De speech had niveau en was oprecht. Die twee dingen zijn tegenwoordig zeldzaam’. Op die oprechtheid behoef ik dus alleen maar een restrictie te maken voor de ‘Offer-gedachte’; verder was het écht wel zo. A. vond, dat mijn aftreden een ‘God′s send’ was; ik kon me nu helemaal wijden aan de grote institutionele vraagstukken, aan Raad van Europa en, even later, aan het Europese Kolen- en Staalparlement, én aan de natuur- en milieubescherming. Op al die gebieden zal ik vertellen wat mij het meest getroffen heeft, of wat ik, achteraf, het meest waardevol vind. Maar wie het allemaal precies wil weten moet de boekdelen van prof. Duynstee maar raadplegen of een tocht maken naar het labyrint van het rijksarchief in Den Haag. |
|