Met en tegen de tijd
(1980)–Marinus van der Goes van Naters– Auteursrechtelijk beschermdEen tocht door de twintigste eeuw
[pagina 98]
| |||||
V Wassenaar ... en eldersAl in de zomer van 1937 verhuisden we naar Wassenaar, naar de Konijnenlaan; een romantisch huis, stijl ‘Studio’ of ‘Art nouveau’. Wel wat donker met veel houten betimmering en een rieten dak. De heel jonge generatie (wij krijgen nog al eens studenten over de vloer) vindt het weer leuk, romantisch. Toen ik het zag, zo'n veertig jaar geleden, was ik vooral weg van het échte bosje dat erbij hoort. Door omstandigheden - het was bezit van een Duitse dame, die er van Hitler niet meer naar toe mocht - konden we het voor een prik huren en na de oorlog van de Staat der Nederlanden kopen. Wassenaar was toen nog lang niet zo gewild als nú. O nee, dit is geen verhaal om aan de vraag te ontkomen: ben je nu eigenlijk niet een ‘salonsocialist’. Natuurlijk ben ik dat; niet, dat we het zo luxueus hebben, maar... In onze jeugd noemden we de schrijver Den Doolaard ‘de Mitropa-zwerver’. Hij beschreef allemaal barre zwerftochten in de Balkan; erg flink - maar als hij er genoeg van had, nam hij een luxe-trein terug (de ‘Mitropa’). Ná onze Nijmeegse tijd hebben we altijd ‘stikken jullie’ kúnnen zeggen en ons ergens kúnnen terugtrekken. We hebben het nooit gedaan, maar het had gekund. Dit ‘maatschappelijk zijn’ heeft stellig ons bewustzijn mede bepaald. Ik denk dan wel eens aan H.P.G. Quack, die zo diep onder de invloed was van de socialisten en hun idee van gemeenschap... maar die bij voorbeeld bij de grote spoorwegstaking van 1903 dadelijk de verkeerde kant koos. De bioloog-marxist J. Saks heeft in zijn Socialistische Opstellen aan prof. Quacks levenswerk treffende - soms milde, soms vlijmscherpe - beschouwingen gewijd. Als ik ook maar enigszins de bedoeling had, een apologie te schrijven, zou ik opmerken, dat wij een zestig jaar geleden partij hebben gekozen en daarvan nooit zijn teruggekomen. Goed, accoord: salonsocialist. | |||||
[pagina 99]
| |||||
Van toen af - ik spreek over juni 1937 - bestaat er een soort controleklapper op wat ik gedaan heb, op wat ik van af tóén te zeggen had: de Handelingen der Staten-Generaal. Die zullen me - met als uitzondering de vijf bezettingsjaren - gedurende dertig jaar blijven begeleiden. Dat heeft natuurlijk iets verlammends: zal ik daar verder maar naar gaan verwijzen?
Hier komt de eeuwige tegenstelling subjectief-objectief weer op. Wij willen allemaal graag objectief zijn - maar niemand is dat. Ik kom later op de zogenaamde objectiviteit van mijn lotgenoot in de gijzelingsperiode prof. Geyl. Zijn saaie boeken waren objectief, vond hij; die van Jan Romein - die niet saai waren - waren helemaal mis, want subjectief: Romein ging van een bepaalde, dialectische conceptie uit en was zich dat bewust. Geyl heeft nooit beseft, dat zijn keuze, zijn selectie uit het enorme materiaal over bij voorbeeld Mary Stuart, zijn presentatie daarvan, éven subjectief was... Anders dan de Handelingen is mijn eigen politieke verhaal over de jaren 1937-1967 subjectief - en ik wéét het. Vanuit mijn ego heb ik van de dingen kennis kunnen nemen en vanuit mijn ego geef ik ze weer. Ik geef ze waarheidsgetrouw weer - maar ik ben helemaal niet zeker, dat ik ze werkelijkheidsgetrouw weer geef. Bovendien: niemand is alleen maar politicus. Mijn ‘gids’ Troelstra heeft tegen het eind van zijn Gedenkschriften - én tegen het eind van zijn leven - gezegd: ‘Niet de politicus maar de mens vormt het onderwerp van mijn schrijven, maar van die mens treden... het politieke karakter en de politieke werkzaamheid zeer sterk op de voorgrond.’ Het klinkt natuurlijk wat pathetisch dat ik, ook ná 1967, de politiek altijd uiterst attractief heb gevonden. Ik hoop - ik ben er niet zeker van - dat alle socialisten dat nóg vinden. Anderhalve eeuw geleden zei Louis Blanc - de man van die prachtige definitie over de Staat: ‘De Staat is de bankier der armen’ - er dít van: ‘Het socialisme kan slechts bevrucht worden door de ademtocht der politiek.’ Zo zie ik het nóg...
Ik was erg benieuwd naar de sdap-fractie waar ik in zou komen te zitten: 23 van de 100 zetels in de Tweede Kamer. Ik werd min of meer binnengeleid door mevrouw De Vries- | |||||
[pagina 100]
| |||||
Bruins; ‘Agnes’, die zich graag van nieuwe jonge fractiegenoten meester maakte. (Toen mij dat ging vervelen, heb ik haar dat gezegd. Het gevolg was een haat, die me nog lang heeft vervolgd.) Mevrouw De Vries was dokter. Toen zij bij een of andere gelegenheid aan koningin Wilhelmina werd voorgesteld, veronderstelde de koningin, dat zij zich wel met onderwijs zou bezighouden (dat was met vrouwen bijna altijd raak). Nu mocht men nooit ‘nee’ tegen de koningin verkopen; hoogstens kon men zeggen: ‘Ja, majesteit, maar ook met volksgezondheid en de hygiëne’. Maar Agnes zei: ‘Nee majesteit, ik ben medica.’ De koningin liep stijfjes door. Agnes probeerde mij op te stoken: ‘Die fractie van ons wordt helemaal beheerst door de drie Wimmen; díé beslissen en wij hebben niets te zeggen.’ De drie Wimmen waren Willem Vliegen, Willem Albarda en Willem Drees. Albarda was fractievoorzitter (en ik dus tweede secretaris). Ik heb van hem enorm veel geleerd, onder andere dat een behoorlijk Kamerlid de politiek toch ook altijd als wetenschap moest blijven zien. Zijn zwakte was die eigenaardige Friese emotionaliteit die gauw tot sentimentaliteit kon verworden. De eerste begrotingsspeech die ik van hem hoorde (tóén werden die redevoeringen nog niet in de fractie besproken!) ging over de toen nog heersende, maar wel wegebbende depressie. Zijn tegenspeler was H. Colijn, door velen aanbeden maar ook door velen verafschuwd om zijn ‘gave gulden’-politiek én om zijn harteloos cynisme in zijn negatieve toelatingsbeleid voor de dodelijk vervolgde Duitse joden. Stuuf Beckman - altijd ontwapenend door een volledig gebrek aan mensenkennis - sprak in Het Volk over Colijn als ‘de grote tovenaar’; hij was van hem gecharmeerd. Ik vond Colijn een gemene vent met een door en door gemeen gezicht. Albarda kon echt niet tegen zijn brutaliteit op. Albarda was nogal zacht van natuur - en hij had, geloof ik, nachtmerries van ‘mensenbloed’. In zijn grote speech van 1937 bezwoer hij de regering, een menselijker politiek te voeren; anders zag hij aankomen, ‘dat het bloed over de straten zou vloeien’. IJzerman (eerste secretaris) en ik keken elkaar aan: ‘Daar komt natuurlijk gedonder over.’ Maar toen dat gedonder er was, ‘Albarda ruit op tot revolutie’, las hij in zijn repliek voor, | |||||
[pagina 101]
| |||||
wat hij (niet heus, maar wel volgens de - gecorrigeerde - Handelingen) gezegd had: ‘Dan zou er bloed over de straten kúnnen gaan vloeien’; dus helemaal géén revolutie, maar eigenlijk alleen maar een alarmkreet. Toen ik pas beëdigd was, hield De Geer eens een ‘gedragen’ speech, waarin hij, vaag als hij was, een of andere actuele gebeurtenis illustreerde met de woorden die Paul Kruger in de Boerenoorlog zou hebben gesproken, toen de Engelsen bij Mafeking incidenteel klop kregen: ‘Dit is nie mensenwerk nie.’ Ik ging naar hem toe (dat was heel ongebruikelijk, maar ik heb zoiets dertig jaar lang gedaan) en vroeg hem: ‘Meneer De Geer, hoe zit dat: toen de Boeren definitief de oorlog tegen de Engelsen verloren, was dat toch óók geen mensenwerk?’ De Geer keek mij vriendelijk aan en zei: ‘Nu, dáárover wil ik graag eens met u praten.’ Dat is nooit gebeurd. Twee jaar later - in uiterste oorlogsdreiging - werd De Geer minister-president. Onvoorstelbaar. Een kneusje op die post! Vlak na de kabinetsvorming van augustus 1939 (de inval in Nederland was toen al gepland) vertrok hij voor vakantie naar Hitler-Duitsland, naar het Schwarzwald... Voor de Troonrede moest hij er wel weer zijn - en even later (kolonel Oster had weer gewaarschuwd, dat de inval nu heus op handen was), kwam hij voor de radio verklaren, dat er niets aan de hand was: ‘Een mens lijdt dikwijls ′t meest, door ′t lijden dat hij vreest’; maar wij waren veilig, want in Gods hand... Ik heb dit gesol met God altijd uitermate weerzinwekkend gevonden. Na de oorlog maakten helaas niet alleen de rechtse kneusjes zich daaraan schuldig: Jan Schouten was om de donder geen kneusje - maar hij wist precies dat God ons socialisten zou straffen omdat wij het in onze handen gelegde pand, het Indische deel van het Koninkrijk der Nederlanden, verkwanselden. Het is gek, dat je nooit iets van boosheid of teleurstelling merkte, als God het tóch weer even ánders deed, zoals in mei 1940. Mijn maiden-speech heb ik gehouden bij de justitie-begroting eind 1937. Ik kreeg tien minuten spreektijd en mocht er mee doen wat ik wilde. Nu, dan zou het over het opdringende rechtse extremisme gaan. In Limburg - waar de nsb tot 12% was opgeklommen - had ik zo het een en ander meegemaakt. | |||||
[pagina 102]
| |||||
Ik kreeg een verrassend aantal smerige blaadjes toegestuurd die anderen blijkbaar niet ontvingen (of niet lazen). Ik vergeleek ze met elkaar, probeerde weer andere gegevens te krijgen... en kwam zo tot een soort requisitoir tegen de onwettige en ontoelaatbare dingen, die men kalm over Nederland liet komen. Deze beschuldiging van gouvernementele slapheid deed ik eindigen met de woorden, die een ‘prelaat Kaas’ voor het geknevelde rode Wenen had bedoeld: ‘Nur keine Milde’. Het kwam allemaal hard aan; de pers was na saaie begrotingsdebatten weer wakker geworden. Ik kreeg veel publiciteit; Kamerleden zelfs van andere fracties vroegen om mijn gegevens. De fractieleden voor ‘justitie’ waren geïrriteerd, Albarda deed zuur. Kort en goed: ik werd dadelijk over het paardje getild, ook door de pers; ik ging mij zelf overschatten en dat heeft funest gewerkt.
In de zomer van 1938, in Noorwegen, was er weer even tijd voor bezinning. Op een teruggevonden papiertje van een eenzaam hotel in het noorden, Fefor Høifjeld, vond ik een uitspraak van Aldous Huxley, tóén genoteerd: ‘To the preacher of a new way of life, the most depressing thing that can happen is, surely, success.’ Waaróm heb ik dat toen genoteerd? Het heeft niet erg geholpen om tot de nodige relativering te komen. Bij ‘justitie’ ben ik, tot de inval toe, doorgegaan met het openbaar maken van dit soort feiten. Nog op 9 mei 1940 heb ik een speech gehouden over het wetsontwerp dat beoogde, de straffen op landverraad te verscherpen. Men kon, naar mijn mening, niet streng genoeg zijn in zaken als de uniformsmokkelarij (de volgende dag wisten we, waarvoor die precies diende), de lichtkogel-affaire, mensenroof en spionage. De vergadering werd om zes uur verdaagd tot de volgende dag: 10 mei. Zij is nooit voortgezet. Ook bij de begrotingen voor buitenlandse zaken kreeg ik enige spreektijd. Ook hier ging ik tegen De Geer in. Het is achteraf onbegrijpelijk dat óók de sdap even later deze man als minister-president heeft aanvaard door aan zijn kabinet mee te werken! Ik had in 1938 bij de begroting de rampzalige gebeurtenis | |||||
[pagina 103]
| |||||
van de maand september ter sprake gebracht, het verraad dat Chamberlain en Daladier in München tegenover Tsjechoslowakije hadden gepleegd. Vooral in christelijke kring was die gebeurtenis in Nederland als een ‘uitredding’ gevierd. ‘Het wonder is geschied,’ sprak de staatsman De Geer. ‘God heeft hen [Chamberlain en Daladier] als zijn instrument willen gebruiken.’ (Hij wist het weer precies.) In mijn antibetoog heb ik toen de ‘vrome’ wens uitgesproken ‘dat er niet een geweldige “Trahison des Clercs” komt - die geheel Europa door het niet handhaven van de rechtsnorm ten onder doet gaan’. De God van Chamberlain en De Geer heeft zich van dat alles niets aangetrokken. In het voorjaar van 1938 had maarschalk Göring ‘op zijn soldateneer’ verklaard (en het werd door Chamberlain geciteerd), dat Duitsland geen enkel voornemen koesterde ten aanzien van Tsjechoslowakije... en precies een jaar later trok het Duitse leger dit land binnen. Hoe kón men dan nog enige waarde blijven hechten aan de handhaving van de ‘vrede’ van München? En toch gebeurde dat - tot aan de herfst van dat zelfde jaar 1939. Nederland - maar niet de Nederlandse socialisten en nog een paar groepen - is van 1933 af tot in 1940 hardnekkig blijven geloven, dat er ergens nog een fatsoensnorm voor de Duitsers bestond. Toen de ‘volkswagen’, zogenaamd bedoeld voor de Duitse arbeider, alleen maar voor export en deviezen bleek bestemd, vond men het belachelijk als wij ons kwaad maakten op wie hun die steun in de rug gaven, door zo'n ding te kopen. ‘Je kon ook té fanatiek zijn!’ Er was al in 1935 een briefkaart in omloop gebracht met het onderschrift: ‘Grossdeutschlands Schicksalsstunde’. Er stond alleen maar een landkaart op, maar de grenzen van Grossdeutschland waren erg goed aangegeven: die liepen van Kiel, over Amsterdam, Brussel, Straatsburg, ten zuiden van Zwitserland, Triëst, Wenen, tot vlak bij Warschau, en om Memel heen weer naar de Oostzee. Niets werd erin verborgen! Maar ook dít was helemaal niet een protest waard, vond men.
Het heeft lang geduurd voor men begon in te zien dat de Spaanse burgeroorlog een Duits-Italiaanse oorlog tegen het hele Westen was, dat wil zeggen men ging het pas inzien - een boek als Hitler en Espagne gaf verbijsterende onthullingen - toen | |||||
[pagina 104]
| |||||
Spanje al verkocht en verraden was. Maar ik zou toch over mij zelf schrijven? Nu, in de zomer van 1936 - we waren in Joegoslavië toen Franco zijn verraad pleegde - dachten we, dat leger en vloot (grotendeels trouw aan de Republiek) het wel zouden klaren. In 1937 ging het volkomen mis - en ik gaf al aan, waardoor. Er werd, in die zomer, dringend om internationale hulp gevraagd. Ik was toen nét in de Kamer gekozen, maar ik vond dat ik naar Madrid moest gaan: voorbeeld geven, trouw zijn aan je idealen enzovoort. Ik vónd het - maar ik deed het niet. Met de Republiek meevechten betekende: je Nederlanderschap verliezen... en ik daarmee dus mijn Kamerzetel. Daarop stuitte het af. Ik weet wel - en ik wist het toen ook dadelijk: er zijn allerlei justificaties voor dit nalaten; ze hadden meer aan het verdedigen van hun zaak in de westerse parlementen, enzovoort enzovoort. Dit is het soort excuses, waarvan later een van mijn kennissen zei, dat je ze in de boekhandel als drukwerk kon kopen. Meestal zijn ze nog waar óók. Maar ik heb in 1937 tegen mijn geweten gehandeld - of liever niet gehandeld; ik heb mij altijd geschaamd tegenover een dolleman als Jef Last, die het wél deed. Ik heb dit schuldcomplex gehouden en het werd alleen wat verzacht als ik dingen deed - mijn ‘zelfmoord’ als fractievoorzitter om de Nieuw-Guineazaak in 1951 - die recht tegen mijn eigen belang in gingen... De De Geer-groep was er als de kippen bij om het regime-Franco te erkennen en op 27 februari 1939 vertrok de republikeinse gezant naar Parijs. Voorgoed. Die gezant was een grote vriend van ons: José de Semprun y Gurrea, historicus en dichter. (Zijn zoon is een begaafd cineast geworden.) De Semprun, die zich hoe langer hoe meer in de steek gelaten voelde, kwam veel bij ons in Wassenaar; hij kwam bij ons en hij kwam wat bij. Wij vonden het fijn dat bij het afscheid aan het Haagse station niet alleen de ‘linkse’ hispanoloog Brouwer aanwezig was (later door de Duitsers gefusilleerd) alsmede prof. Van Gelderen en Menno ter Braak (beiden in de meidagen van 1940 uit het leven getreden), maar ook Albarda, mijn fractievoorzitter. Dit vertrek was nu werkelijk niet iets om eer mee te behalen. Toen de trein verdween, keken A. en ik elkaar aan. A.′s ge- | |||||
[pagina 105]
| |||||
zicht was vol tranen. Na dit vertrek, na dit verraad aan de democratische gedachte, ging alles mis - en het ging snel mis. Ik heb de gebeurtenissen van 15 maart 1939 al even genoemd. Een krantekop van die vrijdag vermeldt: ‘Het Duitse leger trekt Tsjechoslowakije binnen. Praag werd om 9 uur bereikt.’ Weer een republiek die door geweld en lafheid - en dank zij de ‘soldateneer’ van Göring - te gronde ging. In ons land kwam toen wel een gevoel van defaitisme aan de oppervlakte, ook in ons eigen kamp. Beckman - met wie ik toen weer veel contact had, niet zo persoonlijk als vroeger, maar door zijn hoofdredacteurschap van Het Volk - en ik zelf, vonden dat, de partijleiding in gebreke bleef in het openen van ook maar enig perspectief. In ons gesprek kwam ik tot een zevental concretiseringen, waarvan Stuuf me vroeg, ze op papier te zetten, wat ik dadelijk deed. De volgende dag - drie dagen na ‘Praag’ - verscheen er een heel grote kop: Maart 1939, zeven punten van de sociaal-democratie. (Ik zelf had het een meer beschouwende en bescheiden titel meegegeven: De dagen van maart, waarbij ik op het oog had de fatale 15 maart van het jaar 44 toen er in het Romeinse rijk een enorme beroering ontstond door de moord op Julius Caesar. De zeven punten waren: een meer ‘sociale’ regering; een weerbare democratie; offensief tegen de werkloosheid; verscherpt optreden tegen landverraad; volledige handhaving van de drukpersvrijheid, steun aan het bedrijfsleven tegen buitenlandse inmenging (de Duitsers eisten, dat men hier de joden ontsloeg); bijeenroeping van een ‘conferentie tot rechtshandhaving’. Achteraf nogal onschuldige punten. Maar op de dinsdag van de fractievergadering maakte Albarda - toen nog voorzitter - er een enorme herrie over. Hij betwistte aan ieder - behalve aan zich zelf - het recht om ‘namens de fractie’ met een soort program te komen: dat was ‘morrelen aan het stuur’ en dat kon geen enkele schipper aanvaarden! (Albarda sprak graag in zeemanstermen.) De zaak werd natuurlijk gesust - maar nooit is de verhouding tussen Albarda en mij weer helemaal goed geworden. Aan wie de schuld? Aan mij, zou ik nu zeggen. | |||||
[pagina 106]
| |||||
Achteraf is het wonderlijk, dat we in 1939 nog een binnenlandse kwestie hebben behandeld van grote proportie. Van nature groot... of opgeblazen? Het was in ieder geval een aspect van een probleem dat ook later nooit helemaal van het politieke toneel is verdwenen: dat van de merkwaardige gezindheid van het politieke katholicisme. Het gaat hier om de zaak-Oss. Het gaat om méér dan de zaak-Oss, een alleen maar disciplinaire maatregel in 1938 door de minister van justitie genomen tegen de brigade der koninklijke marechaussee die gestationeerd was in Oss. Even tevoren had zich zo'n zaak - op kleinere schaal - afgespeeld in het eveneens Brabantse Zevenbergen; een zedenschandaal op een roomse school: een onderwijzer met jongetjes. Enkele jongetjes in tranen. (Dat schijnt voor te komen.) Klachten bij het schoolhoofd. Deze - ik citeer de nrc uit die tijd - ‘zegde een onderzoek toe, doch verzocht de ouders tevens met klem geen aangifte bij de marechaussee te doen’. Enfin, op verzoek van de pastoor werd er helemaal geen aangifte gedaan. Iedereen wist er natuurlijk van, maar de gemeentepolitie deed niets! De marechaussee ging toen zelf de zaak onderzoeken; de onderwijzer had toen al ‘van hoger hand’ een tip gekregen dat hij naar het buitenland moest verdwijnen en dat deed hij. De Osse zaak was net zoiets: een ‘République des camarades’. In het jaar vóór de minister zijn maatregelen nam, is in Oss de ergste mafiabende uitgegroeid, die Nederland ooit gekend had: het ‘milieu’ van Toon de Soep en consorten. Jaren hebben die de streek kunnen terroriseren. De gemeentepolitie was ‘machteloos’. Dat moet je nooit geloven! Het wezen van de mafia, in tegenstelling tot ‘gewoon’ gangsterdom, is, dat de autoriteiten er van weten en het laten begaan. Dat gold ook voor de burgemeester. Toen de brigade der marechaussee - waar het hier om gaat - in Oss werd gestationeerd, was deze helemaal niet machteloos: 72 mafiosi werden gearresteerd en het was uit. De brigadeleden werden gedecoreerd; ‘door de koningin’ zoals zij plachten te zeggen. Maar niet álles was uitgeroeid. De directeur van ‘Organon’ | |||||
[pagina 107]
| |||||
liet zich al jaren lang mooie meiden leveren, dat wil zeggen fabrieksmeisjes. Hun ‘aanstelling’ liep over pastoor B. Ze moesten toch goed katholiek zijn! Ook hieraan maakte de marechaussee een eind en de directeur ging de gevangenis in. De pastoor kwam zo wel in het zoeklicht te staan. In de processen-verbaal van de zaak-Oss (ik loop hier even vooruit) kwam je wél gekke dingen tegen: een - ik meen - joods meisje wilde wel katholiek worden (om werk!) en kwam bij de pastoor in de leer. Die deed wat raar... en dat vertelde ze aan de marechaussee In de droge politietaal werd het volgende gerelateerd: ‘Plotseling gaf de pastoor mij een kus “à la française” (een tongzoen). Aanvankelijk meende ik, dat zulks in ecclesia gebruikelijk was, maar daarna’ enzovoort enzovoort. Géén strafbaar feit! zeiden minister en procureur-generaal. Maar toch heeft de marechaussee - op grond van meer klachten - de gangen van deze pastoor verder nagegaan - en ook die van de tweede pastoor, die het meer bij jongetjes zocht. Er was nog meer: de zaak van de ‘bankier’ v.d. H. Een echte oplichter, waarmee ik in mijn Heerlense tijd te maken had gehad. Hij was verzekeringsagent. Wel, als er nu een boerenhuisje ten dele met riet bedekt was - en dat kwam veel voor - dan zei deze goede mens: ‘De premie wordt dan wel heel hoog; zullen we maar zetten dat het helemaal van pannen is?’ De mensen zeiden ‘ja’ en verzekerden zich bij hem, waarna hij zijn provisie opstreek... wetende, dat, als de zaak afbrandde, er niets zou worden uitbetaald wegens ‘valse opgave’. Toen er ook nog (bewezen) klachten kwamen wegens oplichting en verduistering, werd deze schooier door de marechaussee gearresteerd. Dit deed de maat overlopen, want hij had belangrijke relaties. Minister Goseling kwam tot zijn beruchte telegram waarin de hele brigade werd gediskwalificeerd. Toen werd de Tweede Kamer wakker! Eerst schriftelijke vragen, toen een interpellatie, daarna een - gestrand - enquêtevoorstel en eindelijk een verzoek om een ministeriële nota en een commissie ter voorbereiding van een debat naar aanleiding van die nota, en ten slotte het debat zelf. Zowel met de interpellatie als het enquêtevoorstel als de nota van Goseling heb ik mij op verzoek van de fractie intens beziggehouden. Het bleek al spoedig dat Goseling het slachtoffer was geworden van zijn fanatieke geloofsgenoot, de procu- | |||||
[pagina 108]
| |||||
reur-generaal Speyart van Woerden én van de lafheid van de (niet-katholieke) substituut-officier van justitie, dodelijk bang voor de pg - eerst liegende zoals de pg het hebben wilde - maar onder ede hierop terugkomende (nu ga ik zelf ook al de ambtelijke stijl gebruiken!). Bij de Kamerbehandeling bleek, dat het onderzoek tegen de twee geestelijken op last van de pg was stopgezet. ‘Op gronden aan het algemeen belang ontleend’ - zoals dit toen al heette. Vooral ten aanzien van de geestelijke, die van ‘handelingen’ met jongens werd verdacht, betreurde de Kamercommissie dat: zeven jongens, die, toen ze klein waren, deze handelingen hadden ‘ontkend’ (we weten nu, hoe dat toegaat) hebben, toen ze ouder en zelfstandiger waren, die ontkentenis tegenover de marechaussee herroepen. En het was nog niet verjaard! In de rooms-katholieke pers is van dit alles een antipapistische rel gemaakt... maar wachtmeester De Gier, die de leiding had in deze onderzoeken, was zelf een vroom katholiek. Wel speelde de zuidelijke ‘République des camarades’ weer de hoofdrol. De pg had nooit contact gezocht met de divisiecommandant van de marechaussee, majoor Van Everdingen. Gevraagd waarom, verklaarde hij voor het gerecht: ‘Ik had met zijn voorganger nooit overweg gekund; ik begreep dat het met zijn opvolger (pas benoemd) ook zo zou gaan.’ Beiden waren niet-katholiek. Toen de twee pastoors door de marechaussee waren gehoord, heeft de bisschop dadelijk contact gezocht met de pg. Het resultaat daarvan heb ik al vermeld. De dag daarna heeft de pg de wachtmeester De Gier zeveneneenhalf uur aan één stuk gehoord. Hij werd natuurlijk nergens van verdacht; hij ‘verhoorde’ hem alleen maar in zijn kwaliteit van directeur der politie. Hij liet hem bekentenissen doen, die achteraf op niets bleken te berusten (vergelijk de Culemborgse moordzaak). Ook de oplichter v.d. H. werd buiten vervolging gesteld: duizend gulden, die hij verduisterd had, waren immers intussen ‘door een industrieel’ aangezuiverd. Niemand had dus nog belang bij de zaak. En, o ja, de valse opgaven over die daken in de polissen: ‘Niet valt in te zien’ - zei de pg - ‘welk belang v.d. H. daarbij kon hebben.’ Terecht is de Kamer over deze vergaande ‘naïviteit’ gevallen. V. d. H. had inderdaad machtige beschermers - tot de toen- | |||||
[pagina 109]
| |||||
malige commissaris der koningin toe. Maar... later is deze oplichter toch tegen de lamp gelopen! Anders dan een jaar of veertig láter is gebeurd, verklaarde de minister van justitie zich verantwoordelijk voor alles wat zijn hoogste vertegenwoordiger, de pg in Brabant, had verricht. De Kamer nam in juni 1939 (met alleen de Katholieke Staatspartij tegen) een negatieve conclusie aan omtrent zijn beleid. Goseling trad af; even vóór het kabinet-Colijn om heel andere redenen (de financiële ‘aanpassings’-politiek) in zijn geheel aftrad. De nsb had van deze zaak een ware hetze gemaakt tegen ‘de democratie’. Na de bezetting werd Goseling opgepakt en, evenals ik zelf, als gijzelaar naar Buchenwald gestuurd - even later gevolgd door Speyart... die zijn medegijzelaars even hels maakte door zijn optreden, als hij het altijd zijn omgeving had gedaan. Ik negeerde Speyart, maar niet Goseling. Integendeel. Met deze gave man, gruwelijk misleid, heb ik tot het laatst als vriend kunnen praten. Tot het laatst: hij had een zware longontsteking en zou op een zaterdagochtend naar het lugubere ziekenhuis worden vervoerd. Onze collega′s waren toen naar het badhuis; ik ging niet mee want ik was ziek. Ik heb Goseling uitgeleide kunnen doen - de laatste van onze groep die hem gezien heeft. Ik vond nog correspondentie van de rechter-commissaris uit Den Bosch, Guus Kleinen Hammans, die ik uit Nijmegen kende: hij speelde erg goed cello. Mr. Kleinen Hammans, die in de meest dramatische periode van de zaak een operatie onderging, schreef mij: ‘M.i. mag de pg bij het debat, indien dat nog volgt, best nog meer op zijn donder hebben.’ Even later bevestigde hij mij de geschiedenis van de zeven jongens en de pastoor, en de interventie van bisschop en pg en hij concludeert: ‘De pg en alleen de pg is de oorzaak van de nu al een jaar voortdurende vertoning... Het volle odium valle op de pg met diens nageaapte dictatorallures.’ (Voor zover ik weet was Guus ook zelf rooms-katholiek.) Na de openbare Kamerbehandeling, dus eind juni 1939, waarin ik de zaak wél juridisch maar toch niet alleen maar ‘formeel’ behandeld had, kreeg ik uit mijn kiesdistrict de volgende briefkaart: ‘Dat doet u geen mens na 't-geen U gedaan hebt in | |||||
[pagina 110]
| |||||
belang van het Nederlandse volk in de Tweede Kamer te Den Haag. Dankend’ (enzovoort). Dan volgt een naam en dan: ‘Niet nsb.’ Was dit alles nu maar klein gezift te midden van de grote gebeurtenissen om ons heen? Naar onze mening ging het om de rechtsstaat en het was de antirevolutionaire prof. mevrouw mr. Hazewinkel-Suringa die uitriep: ‘Waar moet het heen als de minister (van justitie) de wet negeert?’
Ik zei, dat Goseling was afgetreden even voor het vierde kabinet-Colijn in zijn geheel aftrad. Dat gebeurde op 29 juni 1939 en het was te danken aan een van de regeringspartners: de Katholieke Staatspartij, en met name aan de minister van sociale zaken, Romme. Deze nam het beknibbelen op de sociale politiek niet langer. Voor en na de oorlog heeft Romme zich door zijn persoon en zijn politiek beslist niet populair gemaakt - maar de feiten zijn zó en niet anders, dus het moet gezegd worden. Op 25 juli 1939 vormde de zo juist weggestuurde Colijn zijn vijfde kabinet: veel reactionairder nog dan het voorgaande. Wat dacht deze man wel? In ieder geval heeft hij niet voorzien, dat binnen drie dagen dit kabinet ten val werd gebracht. Verstrikt in de grote-zakenpolitiek was hij meer een tovenaarsleerling dan een tovenaar! Met 55 tegen 27 stemmen nam de Kamer een motie van wantrouwen aan, ingediend door Deckers (r.-k.). De situatie van de ‘Vlootwet’ herhaalde zich dus zestien jaar later - maar de sociaal-economische toestand had zich nu sterk gewijzigd. Het kón niet meer alles bij het oude blijven en het deed dat ook niet: het kabinet-De Geer trad even later op met twee socialistische ministers: Albarda en Van den Tempel. Dát was dus het moment waarop de arme Troelstra tevergeefs had gewacht! Het was natuurlijk principieel heel belangrijk - maar noch in het regeringsprogram, noch in de Kamer, noch in het land merkten wij er veel van. Enerzijds kon men spreken van een ‘nationaal’ kabinet, dat wil zeggen een kabinet waarin de krachten elkaar ophieven; anderzijds wás de conjunctuur al aan het omslaan - zoals helaas zo dikwijls in tijden van intense bewapening. De werkloosheid liep terug... en het Plan van de Arbeid bleef in de sdap-bureaus. In de fractie | |||||
[pagina 111]
| |||||
werd Albarda opgevolgd door Drees: een heel goede fractievoorzitter voor een saaie partij als de sdap toen was. Die ‘saaiheid’ had de jongeren nogal geïrriteerd; er werd dan ook een grote actie op touw gezet, vooral in ajc-kringen, om nu eens een jongere, die niet tot ‘het kringetje’ hoorde, tot partijvoorzitter te kiezen. Die jongere was Koos Vorrink (niet zo érg jong...). A. en ik deden van harte mee met die actie - die toch wel een beetje samenzweringachtig was. Wat láter in de jaren zeventig in de pvda gebeurde, had dus een duidelijk precedent! Het kabinet-De Geer regeerde tot in 1940 zo'n beetje door in de hangerige neutraliteitssfeer. De Geer was nauwelijks tot voormobilisatie en mobilisatie te bewegen: dat stond zo onaardig tegenover de buurlanden! Eén belangrijk onderdeel uit het nieuwe partijprogram van de sdap uit 1937 was al grandioos mislukt: de nieuwe waardering van de landsverdediging in het kader van de collectieve veiligheid: Volkenbond of iets anders. Dit program - dat nu dus ging afwijken van de Duitse voorbeelden, die van 1894 af hadden gegolden - stond positief tegenover de landsverdediging... en in het algemeen tegenover het begrip ‘vaderland’, maar duidelijk binnen een internationaal verband. Dat ontbrak tot 1940 ten enenmale, en de regering waakte angstvallig tegen iedere poging in die richting werkzaam te zijn. Een brave verklaring, namens alle ‘Oslo-staten’ (dat wóórd alleen al!) door koning Leopold van België afgelegd, werd al als een prestatie ervaren! Het ging steeds duidelijker mis. Ik vond de tekst van een ‘radiojournaal’, dat ik op 10 april 1940 heb uitgesproken, twee dagen voor de Duitse invasie tegen Noorwegen. Die ‘journalen’ behoorden tot de taak van Van Overbeek, assistent-hoofdredacteur van Het Volk en later een akelige collaborateur. Toen het nu ging spannen - 10 april - was Van Overbeek plotseling verhinderd; niet bekend was waardóór... Ik heb het toen over die Duitse inval gehad, en aan de hand van berekende afstanden en snelheden van schepen, bewézen, dat de Duitse bewering, dat de Engelsen al eerder dan zij op weg waren om Noorwegen onder de voet te lopen, een platte leugen was. Wáren de Engelsen en Fransen maar ergens heen op weg geweest... maar tijdens de ‘drôle de guerre’ tot mei '40 bleven ze | |||||
[pagina 112]
| |||||
rustig zitten - en een cynisch mopje aan de vooravond van de meidagen was, dat het enige niet-aanvalsverdrag, dat werd gerespecteerd, dat tussen Frankrijk en Duitsland was! Op 7 mei 1940 heb ik een stuk in Het Volk gepubliceerd, met een enorme kop: ‘Weerbaar tegen elke verrassing. Dan is de inwendige mobilisatie voltooid’. Het richtte zich tegen de ‘binnenlandse vijand’: gewroet van niet-ambtelijke propagandacentrales, van zogenaamde toeristen, vijfde colonnes, landelijke agentschappen van grote internationales die uiteindelijk geen internationale maar annexionistische doeleinden beoogden. Ik schreef dat toen bijzonder actueel waren ‘bepaalde artikelen van het Wetboek van Strafrecht, die het bevorderen van oorlog of omwenteling, en het in gevaar brengen van de neutraliteit behandelen. Ook de bepalingen betreffende landverraad en spionage (art. 98) staan thans midden in de belangstelling; helaas niet zonder reden!’ Inderdaad hield de Kamer zich die laatste week van de vooroorlogse democratie met het probleem landverraad bezig. Op donderdag 9 mei, zo tegen een uur of zes, hield ik daarover een rede. De zitting werd toen verdaagd tot de volgende dag. Die dag is nooit gekomen en de Handelingen van mijn - ik mag wel zeggen - vlijmscherpe speech kwamen uit, toen de Duitsers al hier waren. De Duitsers wisten dus precies waar zij moesten zijn. Zij reageerden vijf maanden later; zij hadden de tijd.
Mijn leven tussen 15 mei en 7 oktober 1940 was ‘op de schopstoel’. Ik begreep heel goed dat er iets gebeuren zou, vroeger of later. Het kwam vroeger. In die maanden van relatieve vrijheid heb ik mij samen met Bommer en Suurhoff (vooraanstaande jonge partijgenoten) met de Nederlandse Unie beziggehouden. Eind juli - geloof ik - was er een Unie-vergadering in de Zeestraat in Den Haag, afgestampt vol. Ze werd geleid door De Ranitz - in bezetting en verzet een prima man - die onder andere verklaarde: ‘Men beweert, dat wij de Nederlandse staatsinstellingen niet meer erkennen. Dat is een leugen. Ons staatshoofd is en blijft de koningin in Londen!’ Er volgde een ovatie, en dat in een zaal vol met verklikkers. Ik heb toen dadelijk een inschrijfbiljet gepakt en werd lid van de Unie. | |||||
[pagina 113]
| |||||
Het drietal genoemde democratische socialisten was enthousiast over de aanhangers van de Unie - maar steeds minder over de avonturen van het Driemanschap. Na een bijeenkomst van socialistische Unie-leden in Amersfoort kwamen wij tot een soort ultimatum: duidelijkheid over de gelijkwaardigheid van de joodse Nederlanders en over de verwerping van het leidersbeginsel - en anders... Einthoven vroeg ons op schrift te stellen hoe we dat wilden hebben. Het werd een vrij uitvoerig geval: een conceptbrief, door de Unie aan ons te richten. Tot mijn verbazing bracht een koerierster ons die zelfde dag hetzelfde concept, nu als brief, terug: dus op Unie-papier en getekend door Einthoven. Van het door ons geredigeerde deel was geen letter veranderd! Toen kwam dan de 7de oktober - waarop ik ′s ochtends vroeg ben opgepakt om naar Buchenwald te worden gebracht als ‘Indische gijzelaar’. (Ik had nooit één voet in Nederlands-Indië gezet - maar de Duitse logica kende geen grenzen.)
Hoe is dat zo in zijn werk gegaan? Latere gegevens - een onaangename correspondentie met de familie van wijlen wethouder Corduwener in Nijmegen alsmede een Kamer-ruzie met de nsb-er Rost van Tonningen (gezien in het licht van de nu gepubliceerde brieven van Rost) - maakten duidelijk, wie mij nu eigenlijk bij de Duitsers hadden aangebracht. Ons partijbestuur heeft na de bezetting nog enige keren vergaderd. Een trieste zaak! Onderwerpen: Hoe distanciëren wij ons zo duidelijk mogelijk van het (in verraderlijke handen overgegane) dagblad Het Volk; hoe en wanneer zullen wij ‘bovengronds’ de partij opheffen - en hoe doen we dan verder? Op een van die bijeenkomsten in de nazomer van 1940 bleek, dat er maar enkele honderden leden waren overgegaan naar de nswg, de ‘Nederlands-socialistische (eigenlijk: nationaal-socialistische) Werkgemeenschap’ van de landverrader Rost van Tonningen. Het nare was, dat er slechte berichten waren binnengekomen uit ‘mijn’ Nijmegen: de voorman van de beweging, Corduwener en nog een paar, waren met Rost meegegaan! En of ik daar maar achteraan wilde gaan. In Nijmegen - de meesten hadden goed standgehouden -trof ik dan Corduwener. Het gesprek kwam daarop neer, dat | |||||
[pagina 114]
| |||||
Corduwener me zei: ‘Meneer Van der Goes,’ (nog steeds dat ‘meneer’) ‘al moest ik het socialisme bij de duivel halen - dan deed ik dat; dus zéker bij Rost.’ Ik ging weg, en bij de voordeur zei ik - toen Corduwener me een hand wilde geven: ‘Aan landverraders geef ik geen hand.’ Kort daarna stierf hij; volgens de familie was dat míjn schuld. En het kan best zo zijn! Corduwener heeft na mijn bezoek nog wel contact gehad met een paar andere verraderlijke ex-sdap-ers - vertrouwelingen van Rost - en zich over mij beklaagd. Dat is één. In de Kamer was, kort voor de bezetting, een woedende Rost over mij heen gevallen, omdat ik iets sarcastisch gezegd had over hun waandenkbeeld van ‘raszuiverheid’. Heel veel later bleek - uit de toelichting bij de door ‘Oorlogsdocumentatie’ verzorgde correspondentie - dat Rost van Tonningen een ‘Indo’ was (wat dit dan ook mocht betekenen) en dat met de bekendheid daarvan zijn rol bij de nazi-bende zou zijn uitgespeeld - dacht hij. Ik wist niets daarvan en het heeft me ook nooit geïnteresseerd. Maar deze psychopaat dacht dat ik achter zijn ‘geheim’ gekomen was - en na de bevrijding heb ik begrepen, dat daarmee in mei 1940 mijn vonnis getekend was. Dat was twee. Maar natuurlijk zal wel de deur zijn toegeslagen door mijn agressieve speech over het landverraad van 9 mei 1940.
Mijn weerzin om alles nog eens te beschrijven wat wij in vier jaar ‘concentratie’ en internering hebben doorgemaakt, is te groot. Ik doe het niet. Het beste verhaal daarover is dat van de Handelsblad-redacteur dr. A.L. Constandse, vier jaar lang mijn lotgenoot. Verder is het wel en wee van deze groep van eerst driehonderd man - later zowat tweehonderd - uitgebreid beschreven in het boek van de (Indische) arts Rijshouwer en de journalist Van Wermeskerken: Vier jaar Indisch Gijzelaar (uitg. W. van Hoeve, 1946). Het zal duidelijk worden, dat de associaties - ja, al de eerste reacties, die de gijzelarij bij de meesten opwekte - ánders zijn dan die van mijn boek. Natuurlijk: het begon voor ons allemaal gelijk. En van alle dingen zijn begin en eind altijd het meest met emotie geladen (geboorte en dood). Tot het eerste behoorde dan: het geleidelijk afleggen van de individualiteit. Kleren, ringen, foto's, boe- | |||||
[pagina 115]
| |||||
ken - alles afgeven... en sing-singpakken ervoor in de plaats. Het individu moest helemaal verdwijnen: wetenschappelijk waren voedsel, omgeving, ligging in de palle noorderwind uit de vlakte, op de dood ingesteld. ‘Ein ausgezeigneter T.b.-Klima’, zei een van de Scharführer. Voor tienduizenden Häftlinge (toen, in 1940/41 al) bracht dit het einde... voor zover dat einde niet verhaast werd - ik praat hier niet over de Nederlandse gijzelaars - door alle mishandelingen, waarvan nu toch wel niemand meer onkundig is. De doden werden met zes tegelijk in de oven geschoven; de verbranding was nooit volledig. De resten werden met koevoeten fijngestampt - en de stukken mét de as in zes partjes verdeeld, die in zes urnen gingen. Zo kon de weduwe dan voor zestig mark de as van ‘haar’ man kopen. Zelfs in de dood nog geen individualiteit! Er waren in Buchenwald danteske taferelen: we werden eens langs de beruchte steengroeve gevoerd: hoge, ruw gehakte en soms vlijmscherpe trappen, waarlangs de joden grote rotsblokken naar boven moesten brengen. Als ze er bijna waren, werden ze - als grap - achteruit er weer afgegooid... en bleven liggen. Wij zágen het - en konden niets doen. Op een mooie zondagochtend bleek een Häftling zich ′s nachts aan een raamkozijn te hebben opgehangen. Hij hing er nog. Consternatie. Een ss-officier, die vrijaf had, fietste er verheugd naar toe, met een (duur) fototoestel in zijn hand. Een énige foto voor Mutti thuis! Nooit, in vier jaar tijd, hebben wij een bewaker gehad, die liet blijken, dat hij het niet leuk vond. Ja, één keer: een bijzonder vervelende jongen, die zijn studie voor dierenarts had moeten opgeven en die graag bij onze eigen bibliotheek in het Holländerblock rondhing, verklaarde eens dat hij ‘ein verfehltes Leben’ had. Dat was dan ook álles bij dit griezelige volk, zo angstwekkend vatbaar voor massale infectie. Naarbinnen toe bleken de bekende collectief-psychologische wetten volkomen geldig. In Buchenwald domineerde de antirevolutionaire/gereformeerde levensstijl. Ieder ogenblik ‘wijdingen’: later toch altijd nog ′s ochtends en ′s avonds. Nederland, God en Oranje - alles gemonopoliseerd. Gangmaker was de uiterst banale figuur A.B. Roosjen (Kamerlid, later ncrv-man). ‘Alleen als je je helemaal aan God - die het Goede was - | |||||
[pagina 116]
| |||||
toevertrouwde, kon je de kracht opbrengen, om er dóór te komen!’ Nu: ten eerste kon het begunstigen van de nazi′s en het ‘toelaten’ van deze hele Kafka-maatschappij toch niet als ‘goed’ worden gekenschetst; ten tweede kwamen wij anderen er ook wel door. De mensen waar het - ook in óns deel van het ‘Lager’ - kwalitatief om ging, domineerden niet, omdat zij dat niet wilden. Mensen als de hoogleraren Pos, Logemann, Barge, Geyl en Lieftinck - en dan in deze reeks tussen Logemann en Barge in: de unieke figuur van Evert Straat. Straat - jurist - was vóór alles graecus, met een onvoorstelbare kennis van de moeilijkste teksten en een geniaal inzicht in het ‘waar vandaan’ en het ‘waarheen’ van de Griekse beschaving. Straat was een meesterlijk schaker (elke dag één zet tegen een Tsjechische schaker in een ander Block; de kapper bracht de stand over); van beroep was hij redacteur van Het Leven, het vulgaire weekblad dat al heel vroeg een badnummer bracht! Maar de echte Straat zat dan in Attica. Veel heb ik gehad aan de colleges wijsbegeerte van Pos; van Hegel tot Husserl, de Phenomenologie. Mijn verhouding tot de historicus Geyl was er een van liefde-haat: eerst was ik helemaal door hem ingepakt - maar ná Buchenwald (hij heeft ook St. Michielsgestel meegemaakt) ging ik steeds meer door hem heen zien: een show-man, die veel feitjes heeft verzameld over Maria Stuart en Willem III, maar die meende de enige historicus te zijn die dat objectief deed. In ander verband heb ik dit al geanalyseerd. Toen ik hem goed zei, dat dit aprioristische ‘objectivisme’ subjectiever was dan de doctrines van hen, die wisten dat zij subjectieve doctrines leverden (Toynbee; Jan Romein), was het uit tussen ons!
De twee verrijkingen, die na mijn veertigste jaar, de toen aangebroken ándere helft van mijn leven steeds hebben begeleid, waren: de klassieken en de (theoretische) biologie. Grieks... Zeker, ik las veel Latijn en liet van thuis - toen dit mogelijk werd - Vergilius en Horatius komen. Soms, bij voorbeeld tijdens onze verblijven in Rwanda, dertig jaar later, lazen A. en ik intens in de Latijnse dichters. Maar het Grieks heeft meer vormend op mij gewerkt: een heldere renaissance ná mijn gymnasiumtijd. | |||||
[pagina 117]
| |||||
In mijn laatste gymjaar heb ik wat Hebreeuws geleerd. Een van mijn dochters kent het Japans-Chinese schrift. Ik geloof, dat je het zó kunt zeggen: in déze taalgroepen is de letter van essentiële waarde; men kan er een leven lang bij stilstaan. In het Latijn en de Romaan-Germaanse talen gaat het om de zin; in het Grieks om het woord. Het is dan ook onzin om in het begin van het Johannes-evangelie voor de vertaling van logos iets diepzinnigers te willen zoeken dan woord; het woord is diepzinnig genoeg! In La Vie des Mots zegt de linguïst Darmsteter: Enfin les mots experiment les idées. Stellig in het Grieks! Van nog meer blijvende invloed op mijn verdere leven is dan de ontdekking van de biologie geweest. De biologie heb ik op een bijna litteraire, amateuristische wijze ervaren, zoals zoveel in mijn leven amateuristisch is geweest. Ik troost me, dat Bergson, de schepper van het begrip élan vital, de Nobelprijs heeft gekregen... voor de litteratuur! Ga naar eind117 Waarom mag de biologie niet tot een innerlijke schouwing leiden - zoals in het slot van de Apocalypse van D.H. Lawrence: ‘What we want is to destroy our false, inorganic connections, especially these related to money - and re-establish the living organic connections with the Cosmos, the sun and the earth, with mankind and nation and family. Start with the sun, and the rest will slowly, slowly happen.’ Dit is nu achteraf-praat; ik vind het namelijk terug in mijn Biologische Aantekeningen uit Buchenwald en St. Michielsgestel. Wél sta ik er nog helemaal achter. Aan het zuiveren van de wetenschappelijke boeken waren ze in Buchenwald nooit toegekomen, en zo las ik daar: O. Hertwig: Allgemeine Biologie (later kwam ik terecht bij zijn werk: Der Staat als Organismus); J. von Uexküll: Theoretische Biologie en Niedergeschaute Welten (het finale denken in de biologie: de ontwikkeling van het concept Bouwplan); Spemann, een eveneens gefinaliseerde bioloog; in Leiden wilde men hiervan niet weten. Later, in de Brabantse kampen, kon ik dit aanvullen met H.J. Jordan: De causale verklaring van het Leven; L. Bolk: Hersenen en Cultuur; Buytendijk; Hans Driesch; Bergson: L'Evolution créatrice; J.B.S. Haldane en de Groningse filosoof/bioloog J. Kalma. | |||||
[pagina 118]
| |||||
Het biologische denken van deze auteurs kan nooit los worden gezien van het universele Denken. Richard Aldington schrijft ergens over het eiland Aeaea: ‘I think this mountaincrest must be a very delicate and shy little goddess.’ Waarom ook niet? Onze blik op deze dingen is verduisterd door de willekeurige en onnatuurlijke scheiding tussen organisch-anorganisch, levend en levenloos. Wij zien toch het eiland lekker behaaglijk met opgetrokken rug zich koesteren in de zon, boven de zeevlakte uit. Maar wij weten dat het een uitstulping van de zeebodem is, waar het geologisch één geheel mee uitmaakt. Maar is dat een reden, dat het niet zou kunnen léven? Het is hoogstens een factor waardoor wij zijn leven beter kunnen voelen en zien; zijn leven, dat een deel is van de levende aarde: αγα Εα Μητηρ; Ga naar eind118 deel van onze planeet in wier biosfeer de tegenstellingen zijn opgeheven omdat het dode het levende dient, indirect aan het grote leven deelneemt: lucht, water, aarde. De Al-Umwelt die de eeuwige Bios hermetisch omsluit. Een biologisch fenomeen van heel algemene strekking is ook het regeneratieverschijnsel. Zoals ik het in de kampen noteerde, heeft dat mijn verdere leven beïnvloed: ‘Van een organisme gaat een deel verloren; het organisme zelf reproduceert dat deel tot de normale toestand weer is bereikt. Wij zeggen, dat het hierbij aan een impuls voldoet, om zijn ‘bouwplan’ te volgen. Vanwaar die impuls komt, weten we niet. Nu is men verder gegaan: men neemt een orgaan weg en vervangt het door een geheel ánder orgaangedeelte. Dat fragment neemt dan op den duur de gestalte aan van het verdwenen orgaan en verricht zijn functie. Men neemt aan dat dit gebeurt onder invloed (inductie) van nabij gelegen hoofdorganen, die dan als de terminator werken. Bij voorbeeld: de ooglens wordt weggenomen en vervangen door een gewoon stuk huid. Dat stuk huid gaat doorzichtig worden en bol - en neemt gestalte en functie aan van de weggenomen ooglens. ‘Begrip hiervan is nodig om de betekenis van de proeven van de onderzoeker Spemann te vatten. Spemann verwijderde bij een axolotl-larve (Mexicaanse salamander) de mondstreek en plantte in de plaats daarvan een stuk huid - niet van hem zelf, niet van een andere salamander - maar van een heel ander wezen met een geheel verschillende mond, namelijk van een kikvorslarve. Dus ook niet een kikvorsmond, maar een stuk uit | |||||
[pagina 119]
| |||||
buik of rug. Na enige tijd vergroeide dit fragment in de salamander tot mond... maar niet tot salamandermond maar tot kikvorsmond. Het is duidelijk, dat er hier een ambivalent proces plaatsvond:
Wat mij - sinds ik hiervan kennis nam - niet meer los liet, is de gedachte, dat in de maatschappij van levende mensen wellicht ook de wetten van inductie en individualiteit op overeenkomstige wijze werken. Inzicht hierin zal ons doorzicht geven in de onuitputtelijke verscheidenheid van samenwerkingsvormen. Zeker, ook daar zullen we alle impulsen - immanent of transcendent - niet kunnen verklaren. Maar het terugbrengen van de maatschappelijke grilligheid tot enkele hoofdmotieven zal het ons mogelijk maken íéts daarvan te begrijpen; hun beweging te vatten en misschien te beïnvloeden; dus (eindelijk!) politiek te voeren. Er ligt dus wel iets van ‘romantiek’ in mijn houding tot de wetenschap. Ik meen dat die houding wénselijk is - mits zij de wetenschap niet denatureert. De wetenschap ‘pakt’ de beoefenaar. Dit is bijna nooit een liefde op het eerste gezicht. Soms verschijnt hij eerst na jaren. Plotseling krijgt het subject dan het gevoel dat hij een unieke invloed ondergaat van zijn ‘uitverkoren’ wetenschap: op dat moment is hij zelf tot object geworden van een drijvende kracht. Nieuwe complexen van denkbeelden vullen zijn wezen; hij wordt verrijkt en verkwikt. Hij heeft aan de wetenschap iets ‘te danken’; zij beïnvloedt zijn gevoelsleven. Hij zweert haar | |||||
[pagina 120]
| |||||
trouw en voelt zich in staat tot grote offers, zelfs dat van het leven, ter wille van de wetenschap. De biografieën van grote mannen en vrouwen geven ons hiervan duidelijke voorbeelden. Hier is kleur; hier is romantiek; hier is de motor voor de hoogste geestelijke inspanning die in onze cultuur kan worden bereikt. Een van de mij toen erg aansprekende systemen, de involutietheorie van de al genoemde J. Kalma, heb ik in een sonnet ‘In Tenebris’ (In de Duisternis) samengevat. (Zie Bijlage).
Na Buchenwald en een kortere periode in Haaren kwam de groep van tweehonderd ‘Indische’ gijzelaars in Beekvliet, St. Michielsgestel. Tweehonderd plus vijfhonderd is zevenhonderd! Later werden we weer apart gezet in het seminarie Ruwenberg in dezelfde plaats aan de Dommel. Dit is allemaal al lang bekend. Ook is er al eindeloos veel geschreven over ‘de contacten’ in Beekvliet, die de periode van vernieuwing zouden hebben ingeleid. Dat is wel wat overdreven; de zelfoverschatting werkte echter blijkbaar als troost. Dus waaróm niet? Ik maakte deel uit van ‘de heren zeventien’: min of meer politiek aangelegde of uit de politiek voortgekomen mensen van heel verschillende richting, die ook weer ‘lijnen voor de toekomst gingen uitstippelen’. Ik maakte geen deel uit van een min of meer christelijke groepering, die heel sterk de Banning-invloed onderging. ‘Buchenwald’ werd, binnen ons kleine universum dáár, overheerst door de gereformeerde orthodoxie: je wist wat je aan ze had. Beekvliet - het Beekvliet van Banning; Schermerhorn huppelde zo'n beetje mee - werd gedomineerd door een meer gematigd protestantisme: een scala van echt vrijzinnig tot ethisch: ja, wie niet een beetje barthiaan was, telde eigenlijk niet mee. In geen van beide milieus traden de katholieken erg op de voorgrond. Naar kwaliteit waren de rooms-katholieke gijzelaars voortreffelijk - maar er waren er blijkbaar niet zo veel, die zo'n ruzie met de Duitsers hadden, dat ze werden weggezet. Beekvliet werd dus gedomineerd door de Banning-sfeer. Ik kende Banning al lang van de Woodbrookers, Barchem, Bentveld. Hij was een begenadigd redenaar. In het vrije leven hingen vooral de dames aan zijn lippen. In het kamp, nu, werd die rol overgenomen door de Heren - dat woord is niet hate- | |||||
[pagina 121]
| |||||
lijker bedoeld dan het verdient. Die Heren waren bij voorbeeld Frits Philips, Groothoff (Staatsmijnen) en andere ‘ruime’ ondernemers, die zich nooit veel met dit soort zaken hadden beziggehouden en nu, ‘in het aangezicht van de dood’ zich op de ethiek stortten. Het aantal bijbelkringen en cursussen door Banning gestart of geïnspireerd, groeide tot drieëntwintig. Eigenlijk was Banning een erger drijver dan de ronduit orthodoxe protestanten. De socialistische studiegroep, die ik na mijn vertrek naar de Ruwenberg aan Banning had overgedragen, is door hem dadelijk in het patroon van ‘harmonisatie in broederschap’ ingebracht. Het resultaat: algemeen ethisch gepraat namens ‘de grote geestelijke stromingen in ons volk’ door antisocialisten als Sassen, Einthoven, Meyer Ranneft en Algra; zo werd zij de vierentwintigste ethische harmonisatiegroep.
Ik leidde dus, zolang ik in Beekvliet was, de Sociologische Studiegroep. Zó werden haar bijeenkomsten vanwege de Duitsers aangekondigd, en dan afgekort tot ‘Soc.’. Maar het wás dus de socialistische groep zoals zij in Buchenwald geleid werd, eerst door Drees (‘groep Drees’) en na zijn vertrek door mij. Ik moet zeggen - de omstandigheden leidden daartoe - dat het ‘harmonisatiemodel’ wel erg op de voorgrond stond; later - ik liep daarop al vooruit - werd dat nog veel erger. Over deze groep - die in Beekvliet wel vijftig deelnemers had en nog een aantal toehoorders - is al het nodige gepubliceerd. Ik zag er onder anderen Bommer en Suurhoff terug die met mij getracht hadden, de Nederlandse Unie een wat meer linkse en democratische signatuur te geven. Hier moet ik wel wat zeggen over mijn verdere contacten met Drees; ik in het kamp, hij in - betrekkelijke - vrijheid in Den Haag. Drees: de kampioen voor het ‘klassieke’ marxistische socialisme? Het is wel beweerd - maar ik was een veel consequenter, zij het ook minder star, minder ‘calvinistisch’ marxist dan hij. Dat is wel gebleken, toen hij, na 1970, zijn eigen nest heeft verlaten; de ‘Democratische Socialisten 1970’ waren een duidelijke rechtse overloperspartij. In ieder geval: in 1942 zochten velen van ons een institutio- | |||||
[pagina 122]
| |||||
nele vernieuwing van de socialistische idee; de basis van de sdap was maatschappelijk te smal om het grootste deel van de antikapitalistische krachten op te vangen. Mr. Madelon de Keizer kon voor een doctoraalscriptie - later als boek uitgegeven - in 1977 over de hele correspondentie Van der Goes/Drees beschikken via het archief-Drees. (Men kon in de betrekkelijke vrijheid van Den Haag beter stukken opleggen dan in de kampen; van de Ruwenberg uit - waar ik mij in 1944 door ontvluchting onttrokken heb aan weer een nieuw verblijf in Vught - kon ik maar weinig meenemen.) Drees, die onder andere als argument gebruikte: de sdap moet terugkomen om haar gebouwen enzovoort terug te krijgen (ik wil wel aannemen dat ik dat argument overschat heb, zoals Drees nu beweert), voelde niet erg voor een principiële doorbraak. Eigenlijk voelde hij, eind 1945, ook niet voor het Labour Party-idee van de Partij van de Arbeid. Hierover ging die correspondentie. Maar mr. De Keizer vergist zich als zij uit een brief van mij aan Drees concludeert, dat ik na drie maanden ‘Beekvliet’ het idee van vernieuwing opgaf; dit alléén, omdat ik de geschokte Drees een beetje geruststelde door te schrijven, dat in de vernieuwde boot van het socialisme ook ‘de 80.000 man oude bemanning mocht meevaren’. Wél had ik reserves, dat de toenadering - tot in hoofdzaak de ‘linkse’ christenen - uitsluitend van óns moest komen door een beetje christelijk mee te doen! Koos Vorrink was ná de bevrijding nog steeds sterk onder de invloed van Banning en het heeft enige moeite gekost om door de pvda te doen constateren (zoals het sdap-program in 1937 al uitsprak) dat er twee bronnen waren van onze cultuur: christendom én humanisme. Aan deze strijd heeft Drees nauwelijks meegedaan; zoals ik al zei, vond hij de hele vernieuwingsgedachte wat griezelig, zoals al bleek uit de kamp-correspondentie.
Iets over een paar persoonlijke contacten. Maar er waren er zo verschrikkelijk veel! De Indische gijzelaars bleven tóch een beetje samenklitten en ná Beekvliet waren ze weer helemaal op elkaar aangewezen. Geyl heb ik al genoemd: vriendschap/vijandschap. Na Buchenwald in Nederland terug begon hij een levensverhaal dat | |||||
[pagina 123]
| |||||
alleen ik mocht lezen en waarover ik me soms beroerd lachte. Een soort Don Juan/Casanova - met dezelfde periodieke impotentie waaruit de echte Don Juan wellicht moet worden verklaard. De barste passages had hij met wit papier overplakt: hij wilde het uit het kamp smokkelen en door een juffrouw in Rotterdam laten typen, en die zou erdoor geschokt kunnen worden. Maar als je het maar even tegen het licht hield, sprongen die ‘vieze’ passages er zó uit! In Beekvliet was mijn slaaphokje naast dat van Simon Vestdijk. Wat een verschil. Vestdijk werkte - als in zijn boeken - met understatements. Zijn ironie was altijd aanwezig, maar je moest haar zelf maar opdiepen. Door de commentaren op zijn contacten met Ter Braak en D.P.rron is mij later veel duidelijk geworden. Deze geniale man had een soort maatschappelijk minderwaardigheidscomplex! Toen ik zijn Aktaion had gelezen, had ik het met hem over een Griekse tekst. Maar hij kende geen Grieks - en hij interpreteerde mijn verbijstering verkeerd. Ik was verbijsterd over de genialiteit, waarmee hij over de taalbarrière heen sprong en de Griekse geest dichter benaderde dan wie van ons ook. Vestdijk werkte op Beekvliet een plan uit om een ‘vie romancée’ te schrijven van de mysticus-oplichter graaf de St. Germain. Deze graaf (was hij het wel?) heeft een kasteeltje bewoond in Ubbergen bij mijn geboorteplaats Nijmegen. Het was er in mijn jeugd nog. Vestdijk had op de zolder van Beekvliet een grote lessenaar gevonden en ook niet gebruikte kasboeken van ‘de monniken’ met prachtig zwaar papier. Een overeenkomstige hoge zetel daar werd ingenomen door zijn vriend ds. Henkels (het domineesbloed!). Maar de Duitsers kwamen erachter en verjoegen ze. Jammer genoeg vertikte Vestdijk het, op de begane grond en dan op gewoon papier de zaak verder te entameren. Er was ook Anthonie Donker (Nico Donkersloot). Ik kende Nico al lang; hij was gezellig en aardig (Vestdijk was niet gezellig en niet ‘aardig’, al mocht ik hem ontzettend graag). In mijn kampdagboek heb ik op 22 juni 1942 genoteerd: Twee Lezingen ‘Lezing van Vestdijk over een tamelijk demonisch boek van Kafka met allerlei vervolgingsobsessies. Het gezicht van Vestdijk: wáárom ben ik dit begonnen; kijk | |||||
[pagina 124]
| |||||
die mensen; is het niet weerzinwekkend? De stem is niet anders: introvert doornemen van het manuscript. Verbaasd, dat er tóch applaus kwam. Gauw van het podiumpje af. Weer incognito, met de gordijnen dicht. Maar de ogen steken er dwars doorheen. Avondvoordracht van Donkersloot. Voor ‘enkele genodigden’. Verzen uit zijn Scheveningse tijd. Ga naar eind124 Indrukwekkende verzen, met muzikale stem voorgedragen. Zonder pathos. Berusting spreekt uit verzen en voordracht. Ook uit het matgrijze voorhoofd. De inhoud is niet christelijk; toon en levenshouding wél. Een flink en nobel mens. Maar dat wisten we van vroeger.’
Spel en camouflage, dáármee kon je leven. Soms in gedachten naar buiten uitzwermen; soms juist het kleine universum naar buiten toe afsluiten. In die heel warme zomer van 1944 lag ik aan de Dommel te zonnebaden - en mijn boek te schrijven over De Leiding van de Staat. Ik moet toch heel veel bronnen (litteratuur) bij de hand hebben gehad; ik herinner het me niet meer. Wel herinner ik me dat het lastig was, dat het zweet van je voorhoofd af op het manuscript druppelde. Op het boek zelf kom ik nog terug. Naast me lag soms dr. J.C. van Beusekom, Indische ambtenaar, zoals zo velen, maar - en nu moet ik voorzichtig zijn - duidelijk met een andere (‘meer welvarende’) achtergrond. Hij had veel gereisd - en wij luisterden gretig naar elkaars reisverhalen: een ware uittocht! ‘Werkelijk, Van der Goes, in Japan moet je reuze voorzichtig zijn met de meiden. Ze haken zich met hun nagels in je rug - je begrijpt de situatie - en ze hebben aan die nagels een of ander spul, waarvan je rug ontstoken kan worden; écht oppassen.’ Ik heb het hem beloofd - met de onuitgesproken commentaar: nu ja, als het alleen maar bij de rug blijft. Later werd hij ambassadeur in Zuid-Amerika - en hij bleef een beetje gek (wat hem in het kamp zo waardevol maakte). De ministers van buitenlandse zaken waren wanhopig over hem, want hij wás zo aardig, maar als hij dronken was schoot hij ′s nachts vanuit zijn auto de ruiten van zijn eigen ambassade in. Dit soort verhalen brachten we naar buiten - maar verder hadden we de pest in. Met de heel schaarse uitzondering (bij | |||||
[pagina 125]
| |||||
het veranderen van de oorlogskansen toch iets minder zeldzaam), van clandestien of ‘officieel’ bezoek of heel kort verlof. Jules Romains laat twee mensen spreken over ‘ce sentiment de l'éternel qui nous accompagnait’ en, even later, ‘obtenir des moments de la vie d'où toute poussée du temps soit exclue’.
Op 7 mei 1943 noteerde ik: ‘Gisteren werden ik en zij in de stad met de grijze kathedraal begeleid door een eeuwigheidsgevoel en voor ons heeft, enkele momenten, iedere vleug van tijd de wijk genomen. Eén dag hebben wij de beschikking gehad over ons eigen lot. En dus was die dag tot de avond toe gevuld met het heerlijkste geluk. Dit “en dus” is alleen voor onszelf concludent; ik weet het. Méér verlangen we niet. Niet alleen het “wanneer”, ook het “waar” was teruggeweken. “The room felt like our own home”, schreef Hemingway in dezelfde situatie. Nog een schrede verder - en het kamer- en huisbegrip verdwijnt helemaal; mét de tijd is de ruimte opgelost. Wij zijn niet meer: toen, ergens; wij zijn alleen nog maar samen. Maar het ontwaken, de volgende ochtend, is alleen. Is in de opgeslotenheid. In de trage, eindeloos veel onbegeerde uren tellende voorzomer van het oorlogsjaar 1943.’
Hoe er in september 1944 plotseling een einde kwam aan de gijzeling, hoe we Holland onttakeld aantroffen en de hongerwinter toch doorkwamen... het is, met de nodige anecdotes over gekke kacheltjes en gekke lichtjes, al dikwijls verteld. De roes van de eerste bevrijdingsdagen en de kater van de eerste bevrijdingsmaanden ook. Wat niemand voor mij kan vertellen is, hoe ik het laatste half jaar van de bezetting en de vier maanden na de bevrijding - tot het bijeenkomen van de Tijdelijke Staten-Generaal op 25 september 1945 - politiek verwerkte. Ik heb al verteld hoe onwezenlijk het van de Beekvlietse gijzelaars was (en is!) alle vernieuwingsideeën aan zichzelf toe te schrijven. Ook vóór de studie van Madelon de Keizer had men beter kunnen weten. In de Ruwenberg kreeg ik enkele keren bezoek van mijn vriend Wim Thomassen, die met ongehoorde brutaliteit ‘over de draad’ stapte, ons wandelend inlichtte - en weer terugging. Een tamelijk riskant bedrijf. We gingen allemaal in die laatste periode af en toe met verlof; we ontvingen vrijwel alles wat er zo illegaal verscheen - | |||||
[pagina 126]
| |||||
uiteraard via een illegale postdienst. Toen Schermerhorn (wat eerder dan de meesten van ons) vrijkwam, is hij - de vroegere ‘leider’ van het kamp-Beekvliet - nog een paar maal bij ons terug geweest om ons te vertellen, hoe het in de wereld toeging. Ik wist - door de schriftelijke dialoog waarvan ook al het een en ander is vermeld - dat de vernieuwing niet van Wim Drees zou komen. De combinatie van juni 1945, Schermerhorn-Drees als leiders van het kabinet voor Herstel en Vernieuwing, was ook hierin duidelijk, dat het vaststond, van wie het Herstel en van wie de Vernieuwing zou komen. Ik heb me overigens nooit tegen die combinatie verzet. In de hongerwinter werden zo goed en zo kwaad als het ging de vergaderingen van het partijbestuur van de sdap in Amsterdam voortgezet. Ik fietste erheen - voor zover een been met hongeroedeem dat toeliet. Slimme Drees liet zich daar wel brengen door Stikker die, vanwege het door de Duitsers zo geliefde bier, over een auto mocht blijven beschikken. In die auto werden overigens de grondslagen gelegd van Stikkers ‘Stichting van de Arbeid’: kapitaal (Stikker) en arbeid (Drees) hand in hand; een prachtig tafereel van harmonisatie. Die partijbestuursbijeenkomsten - langzamerhand voelden de meesten, dat de sdap niet zó zou kunnen voortbestaan - hebben in mijn herinnering een wat spookachtig karakter. Wel realiseerde ik mij - en daarin was Drees het met mij eens - dat er van de vroegere Tweede-Kamerfractie maar heel weinigen bereikbaar waren in die barre periode van november '44 tot mei '45. En van het fractiebureau was dat beperkt tot mij. Toen ik ging begrijpen, dat Drees, lid van het College van Vertrouwensmannen enzovoort, een grote rol zou spelen bij de samenstelling en de formulering van enkele hoofdpunten van het spoedig te verwachten Bevrijdingskabinet, vroeg ik hem ‘namens de fractie’ geregeld met mij te overleggen. Hij ging daarmee accoord - en heeft het loyaal gedaan; loyaler dan later wel het geval was. In het standaardwerk van Duynstee en Bosmans Het Kabinet Schermerhorn-Drees, 1945-1946 valt dit allemaal precies te lezen, ook wat betreft mijn bijdrage tot een en ander. In april '45, dus nog maar één maand voor de bevrijding, kon ik door ziekte niet naar de vergadering in Amsterdam. Even later brachten een paar beruchte, volkomen ‘misse’ Nederlandse sd-figuren uit Den Haag, Poos en Slagter, nu bekend door hun | |||||
[pagina 127]
| |||||
rol in het Englandspiel, een bezoek aan Drees; ze namen voor korte tijd één van zijn zoons mee. Maar dat kon niets te betekenen hebben, want Drees werd door Seiss-Inquart als een waardevol contact beschouwd, nu het hem eindelijk bleek dat de zaak voor hem en zijn bende helemaal misging. Ik hoorde dit naderhand. Maar de dag zelf van het bezoek deden de heren (die er meestal direct op los schoten en alleen door dat verdomde rechterlijke getalm en de daarop gevolgde ‘milddadigheid’ niet zijn geëxecuteerd) een inval bij mij: bij de Dreesen had ‘op de klok’ een brief van vader Drees voor mij gestaan met een verslag van de laatst gehouden partijbestuursvergadering; die moesten zijn jongens bij mij bezorgen. De twee schurken deden dat nu maar zelf. Met de grootste moeite heb ik mij eruit gedraaid: ik had ook met ánder illegaal werk te maken. Die ‘klok’ had mij, vlak voor de bevrijding, de kop kunnen kosten. Drees meende het natuurlijk erg goed; maar reeds toen bleek - bij deze echte verzetsman - het ontstellend gebrek aan fantasie, dat hem ook later parten heeft gespeeld.
Nog in de bevrijdingszomer van 1945 heb ik - met A. - congressen bijgewoond van de Franse sfio en de Belgische Socialistische Partij: eerst met een gehuurde auto zonder remmen, daarna met de (goed opgeborgen) Chevrolet van wijlen mijn moeder, anno 1927. Wat ons zo trof was de onbegrijpelijke luxe en welvaart, zowel in Parijs als in Brussel. Deze bijzaken - en het fantastische eten - leidden een beetje af van de show-congressen en de internationale contacten waarin wij Nederlanders wel heel hartelijk werden ontvangen als vertegenwoordigers van de onderontwikkelde landen. Pas in augustus 1945 wisten we concreet dat de Tijdelijke Staten-Generaal binnenkort bijeen zouden komen, namelijk op 25 september. Het was heel moeilijk de sdap-kamerleden, die er nog over waren, voor die datum bijeen te krijgen. Voornaamste taak was het behandelen van het wetsontwerp voor de (aangevulde) Voorlopige Staten-Generaal die pas later zouden bijeenkomen. Met de antirevolutionairen (vreemde combinatie) heb ik er alles aan gedaan om de taak van die Tijdelijke Staten-Generaal wat te doen uitbreiden. Dit lukte maar voor twee onderwerpen: de bespreking van de toestand in Nederlands-Indië | |||||
[pagina 128]
| |||||
én het Handvest van de Verenigde Naties. Zo ging het dan tot het bijeenkomen - altijd nog zonder verkiezingen - van de Voorlopige Staten-Generaal (het ‘Noodparlement’) op 20 november 1945. Toen onze mensen elkaar in september weer in het Kamergebouw terug zagen, was natuurlijk het eerste punt de verkiezing van een fractievoorzitter. Het was al van mei 1945 duidelijk (eigenlijk al lang tevoren) dat Drees dat niet meer zou zijn; hij was stellig weggelegd voor de Executive, dat wil zeggen voor de nieuwe regering. Door mijn functie in het fractiebureau en de contacten waarvan ik sprak - en ook een beetje door mijn verleden in de gijzelaarstijd - vond ik dat ik me kandidaat moest stellen en ik deed het. Er was één tegenkandidaat, opgejut (zo mag ik het wel zeggen) door de altijd bazige - en mij door de afwijzing van die bazigheid hatende - mevrouw De Vries-Bruins. Die tegenkandidaat was mijn vriend Leendert Donker, de latere minister van justitie. Donker was, geloof ik, knapper dan ik. Maar misschien door zijn veelvuldige ziekten (hij is later, tijdens zijn ambtsperiode, in het harnas gestorven), had hij iets pietepeuterigs. Hij kon, voor een volledig ‘clean’ bureau, uren zitten staren op de dingen die móésten gebeuren maar die hij niet deed. Ik vond hem - en later is dat wel gebleken - echt niet geschikt voor de vechterige baan van fractievoorzitter en handhaafde mijn kandidatuur. Ik werd met een twee derde meerderheid gekozen. Er begon nu voor mij een nieuw leven met een geheel nieuwe en zware verantwoordelijkheid, die mij niet ondersteboven bracht - maar die eigenlijk niet strookte met het speelse (het kinderachtige?) in mijn natuur. Zes moeilijke jaren heb ik het volgehouden; veel te lang. Ik ga daar nú wat van vertellen en ik mag wel oppassen dat mijn stijl niet plotseling loodzwaar gaat worden, in overeenstemming met het ambt. Enfin, we zullen zien. |
|