Met en tegen de tijd
(1980)–Marinus van der Goes van Naters– Auteursrechtelijk beschermdEen tocht door de twintigste eeuw
[pagina 69]
| |||||||||
IV HeerlenHeerlen in 1930... nee, Heerlen in 1918. Want tóén begon het. In het begin van de eeuw was Midden-Zuid-Limburg nog een arcadisch landschap. Felix Rutten, Limburgse schrijver-dichter, heeft het bezongen: het Italië van Nederland. Hij had gelijk. Ik heb nooit een verklaring gezien van het feit, dat ieder land zijn ‘noorden’ en zijn ‘zuiden’ heeft. Het noorden van het meer zuidelijk gelegen land is altijd noordelijker dan het zuiden van het land dat erboven ligt. Zo is bij voorbeeld Noord-Frankrijk (België is een hybride, die hier niet meetelt) veel ‘Groningser’ dan Zuid-Limburg. Ik heb mijn vriend Guy Mollet - burgemeester van Arras/Atrecht - hier wel mee geplaagd! Het Italië van Nederland... Maar na 1918 werd dat anders... Er waren toen al mijnen: ‘Oranje Nassau’ en ‘Laura et Vereeniging; Belgisch bezit. Zij waren vriendelijk, milieu-vriendelijk, bij wat er daarná kwam. In Kerkrade-Rolduc was er overigens in onze tijd nog een mijntje, dat helemaal met klimop was begroeid. Na 1918 kwamen de Staatsmijnen in bedrijf, zij waren de modernste van Europa. Toen moesten de Oranje-Nassaumijnen ook wel moderniseren. Heel gauw werd Limburg toen, zoals Heinrich Hauser het voor het aangrenzende Duitse kolenbekken liet zien in het nachtmerrieachtige plaatjesboek Schwarzes Revier: tramrails die niet aansloten, overal loerende overwegen... en een drukkende soms pestilente atmosfeer. Mijnwerkershuizen als krotten met een heel klein stukje land voor de ‘mijnwerkersgeit’. Onze hulp thuis kwam uit de kolonie (klemtoon op ie) Beersdal: verzakte huizen met grote scheuren, waaraan niets werd gedaan. Voor een aantal huizen telkens één pomp. (Er was natuurlijk allang waterleiding elders.) Bij die pomp stond een bord: ‘Verboden zich hier na het water putten op te houden’. | |||||||||
[pagina 70]
| |||||||||
Er waren meer verboden in het territoir van de mijnkolonies. Bij voorbeeld propaganda voor de moderne mijnwerkersbond. Voor de toen nog ‘brave’ katholieke bond bestond dat verbod niet. Als een ‘moderne’ mijnwerker iets stouts deed - bij voorbeeld een verkiezingsbiljet aan zijn raam plakken - dan vond hij, als zijn ‘schicht’ was afgelopen, zijn nummertje omgelegd; hij moest dan bij de mijnpolitie komen, een particulier ss-achtig corps met bevoegdheid tot verbalizeren. Ik heb mij eens bij de, niet rooms-katholieke, officier van justitie hierover beklaagd, onder overlegging van concrete gegevens. Kort daarna moest ik voor iets anders bij de officier komen. Hij werd toen plotseling weggeroepen of deed alsof. Het duurde lang en ik ging me vervelen. Vlak voor me lag een brief die hij blijkbaar juist had getekend. Ik keek die maar eens in. Het was een heel scherpe waarschuwing aan het adres van de mijnpolitie, dat, als het zo doorging, hij hun de opsporingsbevoegdheid zou ontnemen! Mr. Fabius kwam terug... en we praatten over koetjes en kalfjes. Politiestaat? Wás het maar de Staat! Maar het waren de mijndirecties en de haar beschermende - tevens dóór haar beschermde - kerkelijke machthebbers. Midden-Zuid-Limburg had - behalve Geul en Geleen - nog prachtige kleine beken. Eén liep er precies langs onze tuin. Heerlijk voor de kinderen. Vergeet het maar: ze waren allemaal pikzwart van het kolenslik en niemand, niemand durfde er iets van te zeggen! Dán de sociale status van de mijnwerkers. Er was een arbeidsinspectie speciaal voor de mijnen en de in 1930 al tamelijk uitgebreide sociale wetgeving was van toepassing. Goed, nu was er een geschil over bij voorbeeld invaliditeit na een ongeval. (Die kwam helaas dikwijls voor.) De mijnartsen ‘schreven het slachtoffer gezond’, en hij kon in beroep gaan, natuurlijk met een solide doktersrapport. Maar dat kon hij in de hele streek niet krijgen (behalve bij één moedige maar wat querulanterige dokter, die eigenlijk psychiater was). Ik probeerde het toch, altijd weer, en had soms succes via een dokter van elders. Zo was er één geval van een man, die zo'n opstopper tegen zijn been had gekregen dat het meer op een vraagteken leek. Hij werd gezond geschreven, ‘want hij | |||||||||
[pagina 71]
| |||||||||
simuleerde’. Dat had de controlerende geneesheer zelf gezien, rapporteerde hij. De man moest voor herhalingsoefeningen opkomen. Daar werd hij natuurlijk afgekeurd, maar (op zijn verzoek) ging men - het was in Den Haag - aan hem werken, op een soort blauwdruk als bij architectenwerk. Hier snijden, daar hakken, hier een zilveren plaat aanbrengen. Het succes was volledig en de ‘simulant’ dolgelukkig. Maar de beroepsinstantie - tot wie ik mij wendde met het ‘nieuwe feit’ dat nu, door de zo ingrijpende operatie zelf, de simulatie tot leugen kon worden verklaard - wees hem af: er was wél een nieuwe oordeelsvorming, maar niet een nieuw feit! Zo ging dat maar door. Toch liep het storm bij ónze arbeidsbureaus; het grootste deel van de rechtzoekenden hadden eigenlijk bij het katholieke bureau moeten zijn - maar zij kwamen (als heuse of fictieve ‘ongeorganiseerden’) bij ons, à raison van f 0,25 per geval. Die zelfde onvrijheid van keuze bleek bij de verkiezingen voor het mijnwerkersfonds, een op zichzelf niet zo belangrijk verzekeringslichaam, maar het enige in de mijnstreek bestaande forum voor een échte krachtmeting. Die verkiezingen waren geheim en dus echt vrij. Men kon kiezen tussen de kandidaten van de twee vakbonden, de Katholieke Mijnwerkersbond en de Moderne. De eerste had een 20.000 leden; de laatste 3000. Maar bij deze verkiezingen brachten soms maar 18.000 (!) mijnwerkers hun stem uit op de eerste en 20.000 op de andere. Maar lid worden van de andere bond, dát durfden zij niet. Toen wij daar kwamen, in 1930, was de grote wereldcrisis nog maar net aan de gang. Wij hebben niet beseft, hoe ver die in de mijnstreek zou doorwerken. Er werden ‘Feierschichten’ ingesteld: tegenwoordig noemen we dat werktijdverkorting. En er begonnen ontslagen te vallen: eerst onder de Polen en Joegoslaven die men met de fraaiste beloften hier naar toe had gehaald. Vervolgens bij de Nederlanders - en dan de ‘Hollanders’ eerst en de Limburgers pas daarna. Bij de Hollanders zaten de meesten van ónze mensen. Wanneer de Directies van een lastige (rooie) vent af wilden, dan ontsloegen ze hem - niet om zijn gezindheid, maar wegens ‘Mangel’ aan arbeid. (Wat worden Duitse termen toch gemakkelijk overgenomen!) Iedere dag was dus een angstige | |||||||||
[pagina 72]
| |||||||||
dag voor wie ook maar een beetje oppositioneel dacht. In de Zuidlimburgse maatschappij zelf hadden modern-georganiseerden en socialisten niet de minste invloed. Dat was ook wel hun eigen schuld. Tussen 1920 en 1930 kwam er de plotselinge grote vraag naar arbeidskrachten; de Limburgers wilden nog niet zo erg of mochten niet (daarover straks); er kwamen dus ‘emigranten’ uit Duitsland, Polen, Joegoslavië en... Friesland en Groningen. De buitenlanders integreerden wel; dat vonden ze alleen maar mooi. De Friezen en Groningers integreerden niet in ‘het donkere Limburg’: ze waren beter dan de rest! Zij vormden nu de kern van de jonge socialistische beweging in de mijnstreek. Een kern, waarop wel eens wat te zeggen viel: in partij en vakbeweging was de roddel over de redenen van hun immigratie niet van de lucht. Het socialisme in Limburg was dus een exoot, behalve in Maastricht. Maar daar zat dan ook niet de mijnindustrie! Over de Regouts als werkgevers is al veel gepubliceerd. In onze tijd waren de woonkazernes - één groep heette met echt Maastrichtse ironie de Champs Elysées - in ieder geval nog een nachtmerrie. In Maastricht werd ik, voor het bureau voor arbeidsrecht, bijgestaan door een echte Maastrichtse gewezen fabrieksarbeider. Een fijne en beschaafde kerel met een natuurtalent voor rechtskundige kwesties. Ik kon, bij verhindering, de zaken best aan hem overlaten: hij wist precies de grenzen van zijn kennis. Het liep in dat bureau iedere maandag storm. Eens, het was in kermistijd, kwam er een madame, die weigerde te gaan zitten: ze had té veel eerbied voor ons enzovoort enzovoort. Toen ze weer verdween zei ik tegen mijn assistent: ‘Wat zielig hè, zo'n geval van zelfvernedering.’ Welnee, was het antwoord, heb je dan niet gezien dat madame stomdronken was?
Ik ben wat vooruit gelopen op onze installatie in Heerlen. We kochten een heerlijk gelegen huis, juist buiten het mijnen-‘revier’. Langs onze achtertuin stroomde dan dat beekje dat helaas helemaal zwart was door het onwettig geloosde mijnslib. Het hek en ander houtwerk lieten we vrolijk rood schilderen. (Dat was geen ‘politiek’ - al dachten de Limburgers van wél.) De grote rode vlag, die we met I mei hesen, was wél politiek: een | |||||||||
[pagina 73]
| |||||||||
boodschappenjongen die er te lang naar bleef kijken, tuimelde van zijn fiets. Een rode vlag midden in de villabuurt! Het is verbazingwekkend, dat we eigenlijk helemaal niet gepest werden: niet bij de aankoop van dat huis, niet in de omgang met de mensen, niet in mijn praktijk. Wij werden wel dikwijls nageroepen met de kreet: ‘Rooien zijn mooien maar ze deugen niet.’ Meer niet! Ja, in het begin gooiden de ‘studenten’ van de katholieke hbs onze dochtertjes met stenen. Ik ging dadelijk naar de rector toe. We hadden een gezellig gesprek, waarbij hij beloofde, dat het dadelijk uit zou zijn, en het wás uit! De leerlingen gingen ons toen zelfs groeten. Bijna griezelig! Maar echt ‘omgaan’ met ons durfde men niet. Er was één uitzondering: de (niet-katholieke) familie waarvan een dochter verloofd was met een van de belangrijkste mijndeskundigen, dr. W. Schmidt (later hoogleraar in Delft en geestverwant van ons). De protestanten waren overigens haast nog laffer dan de katholieken. Wij hadden ons veel voorgesteld van de omgang met de familie Paulen in Geleen. Zij kwam uit een socialistisch intellectueel gezin. Maar haar man, de grote Olympiade-‘held’ Adje Paulen, verbood haar de omgang met ons; zelf wilde hij ons helemaal niet zien: ‘denk om de Staatsmijnen’. Na de oorlog, toen er geen gevaar meer te duchten was, werd hij naarstig lid van de pvda, en al heel spoedig onze man in de top van de Staatsmijnen. ‘Onze’ man... Waar we al gauw als gelijken werden behandeld, was in het ‘Limburgs Landschap’, toen nog erg elitair - maar dat was niet de schuld van de leden, de Limburgse adel. Nu ik dit opschrijf moet ik denken aan de kreet van Beatrix op een of andere selecte bootreis: ‘my own people’. A. en ik hadden een zelfde gevoel, grinnikten erom, maar waren blij met de verlossing uit ons isolement. En we maakten verrukkelijke excursies naar de Limburgse kastelen. Hartelijk waren ook de contacten met de confrères. Altijd behulpzaam, als ik door lezingen, cursussen of vakantie niet op de rechtbank kon zijn. We hadden meesterlijke diners van de orde van advocaten in Maastricht of in de Ardennen, en eindeloze gesprekken in de advocatenkamer. Het is merkwaardig, hoe gemakkelijk een ‘andersdenkende’ dan tot biechtvader | |||||||||
[pagina 74]
| |||||||||
wordt gekozen. Of ik de Katholieke Staatspartij ook zo'n rotte partij vond? Antwoord: ‘Als je dat vindt, doe dan alles om haar te verbeteren. Jullie reactie lijkt veel op een antihouding tegenover alle partijen - en dan zit je zó bij de nsb.’ Eens heeft een jonge advocaat, een leeftijdgenoot, me het volgende probleem voorgelegd. Hij vond dat hij wel genoeg kinderen had en was tegenover een ‘moralist’ (r.-k. geestelijke) begonnen over voorbehoedsmiddelen. Reactie: ‘dat is een doodzonde; de enige oplossing is sexuele onthouding en als dat niet gaat kun je beter naar een hoer gaan dan “tegennatuurlijke ontucht” met je eigen vrouw bedrijven.’ En wat ik daar nu van vond? De rechtbank van Maastricht - en vooral haar president mr. Bonhomme (wat een wél gekozen naam!) was van een verkwikkende menselijkheid en verdraagzaamheid. ‘Liberaal’ zei men toen. Deze rechtbank hielp me als Poolse, Joegoslavische en andere mijnwerkers uit landen waar geen echtscheiding mogelijk was, toch wilden scheiden. Dikwijls - en daaraan zal de immigratiedienst wel mede schuldig zijn geweest - waren de vrouwen en kinderen niet meegekomen. Tien, vijftien jaar hadden ze niets van elkaar gehoord en die mannen waren nieuwe bestendige relaties aangegaan. Als je in de dagvaarding tot scheiding zette: ‘van Poolse nationaliteit’, moest de rechtbank de scheiding afwijzen, want hier gold het ‘statutum personale’: als je in je vaderland niet mag scheiden, kun je dat nérgens. Met medeweten van de rechtbank zette ik dan: ‘van onbekende nationaliteit’, of ‘statenloos’ en dan ging het wel en kon er voor die mensen een nieuw leven aanbreken. De rechtbank was er erg voor, dat ik in de voogdijraad zou worden opgenomen, maar op het laatste moment kwam er een kink in de kabel: het incident met het oorlogsschip De Zeven Provinciën, waarop een Indisch-Nederlandse rebellie was uitgebroken, die door een deel van de sdap niet werd afgekeurd. (Door mij overigens ook niet.) Helaas kon mijn benoeming tóén niet doorgaan (waarom eigenlijk niet?); mr. Bonhomme vond het beroerder dan ik zelf. Zo menselijk en ‘liberaal’ waren lang niet alle rechterlijke colleges in het zuiden. Ik had bij voorbeeld voor hoger beroep te maken met Den Bosch. Het hof daar was, wat verdraag- | |||||||||
[pagina 75]
| |||||||||
zaamheid betreft, niet veel beter dan de Bossche rechtbank. En wat deze laatste betreft... Mijn collega-oud-parlementslid en fractielid Johan Scheps geeft in zijn memoires een stukje ‘verhoor’ weer van een dame, die (ongelukkig) getrouwd was geweest met een katholieke man, daarna gescheiden en (wettig) hertrouwd met een protestant. Haar kinderen waren haar afgenomen - terecht of niet. Toen zij weer helemaal ‘gerehabiliteerd’ was, vroeg zij ze terug - alweer terecht of niet. Daarover gáát het niet. Maar hoe werd ze behandeld? Het begin van het verhoor was als volgt: President: ‘U leeft immers in concubinaat?’ Advocaat: ‘Pardon, mijnheer de president, mejuffrouw B. is hertrouwd met Van D.’ President: ‘Kan wel zijn, maar uw man leeft nog en u staat gelijk met een hoer, met de eerste de beste meid van de straat, die met een man leeft...’ Dit was kort voor ik in het zuiden kwam. Scheps - en dat is een klein wonder - heeft de onderste steen boven gehaald en door een prachtige (buitenparlementaire!) actie ten slotte de zaak van mevrouw Van D. voor elkaar gekregen!
Mijn functies in Limburg waren bepaald veelzijdig en dat heb ik altijd erg prettig gevonden. Zij waren viervuldig:
In totaal zou ik moeten komen tot vijfduizend gulden per jaar (alleen a. en b. werden betaald). Ingenieurs bij de mijnen hadden dat inkomen en principieel meenden het nvv en ik, dat we daar niet onder moesten blijven. Mijn particuliere praktijk waarvan ik niet veel had verwacht, nam een vrij hoge vlucht - ook wel dank zij de Vara, wier ad- | |||||||||
[pagina 76]
| |||||||||
vocaat ik was geworden. Verder kreeg ik tot mijn verbazing de Algemene Handelmaatschappij (later abn) tot cliënt. In zekere zin was het een herhaling van Nijmegen: wie geen ‘roomse’ advocaat wilde, kwam bij mij. Over de bureaus voor arbeidsrecht heb ik al gesproken. Venlo en Roermond kwamen wat te kort: met de auto′s van toen ging het allemaal niet zo gemakkelijk, en ′s winters kon het in Limburg in de avond - de zittingen waren altijd om zeven uur - gemeen glad worden. Ik had overal goede - in Maastricht en Vaals heel goede - ‘correspondenten’ die, als ik niet kon komen, mij de zaken keurig netjes uiteenzetten. Over het culturele werk behoef ik niet te praten. Wij konden alle sprekers uit het hele land krijgen; zij vonden Zuid-Limburg ‘romantisch’ - en ze hadden gelijk. De ajc-ers waren A. en mij heel toegewijd. De ‘Neutrale Volksscholen’ waren opgericht - alweer met grote financiële steun van het nvv - omdat echt ‘openbaar onderwijs’ ook op de openbare scholen niet bestond. Die openbare scholen werden gewoon als katholieke scholen geleid. Was dat nu zo erg? Ik kreeg eens een schoolboekje in handen met een les over de opkomende mijnindustrie. Een jonge man wilde graag in de mijnen behoorlijk verdienen; zijn vader was ervoor, de pastoor tegen. Een discussie tussen beiden. Pastoor: ‘Wat wilt ge, moet uw zoon een dronkaard worden, een socialist?’ Ik heb me beklaagd bij de inspecteur voor het lager onderwijs en die schrok er zelf van. Hij zou er wat aan doen, en, als ik mij goed herinner, hééft hij er wat aan gedaan. De twee scholen die wij bouwden, waren modelscholen. Maar het was net, of men conflicten zocht. Een van de meest geliefde onderwijzers - ook door ons - kreeg gedonder, omdat, toen hij merkte, dat geen van de kinderen het Wilhelmus kende, hij dat de leerlingen heeft voorgezongen. Dat dééd een socialist niet! Die onderwijzer - die we wat later ‘hoofd der school’ in Hoensbroek maakten - was W. Thomassen, nog veel later burgemeester van Rotterdam! Een andere steunpilaar - ook schoolhoofd - was H. van Hulst, bekend publicist, medeauteur van het boek Het rode vaandel volgen wij, een realistische beschrijving van het socialisme 1910-1940, evenknie van Wij mannen-broeders van de | |||||||||
[pagina 77]
| |||||||||
antirevolutionairen. A. en ik hebben het hem - juist hem - kwalijk genomen dat hij later de socialistische beweging verlaten heeft - evenals de Dreesfamilie - voor een knullig half-rechts partijtje. Ik geloof niet, dat Van Hulst er lid van was - maar hij stond geheel aan Drees' kant. Ik ervaar nog steeds niet mijn standpunt als ‘onverdraagzaam’; mensen van ‘rechts’ (een zekere mr. De Braauw bij voorbeeld) die tot zo'n partijtje overgaan, zou ik aan mijn hart kunnen drukken... maar niet hen, die het echte socialisme hebben gekend en het in de steek hebben gelaten. Goed, met Van Hulst en Thomassen en nog een paar, hadden wij toen een innig contact over... ja, over wat de Nederlands/internationale cultuur toen te bieden had. En dat was in de eerste plaats alles in en om het tijdschrift Forum. Mijn vriend Henk van Galen Last heeft voor de huidige generatie meermalen de onmetelijke invloed van Forum op de jongeren van tóén geschetst. Ik ben toen ook een - nogal eenzijdige - correspondentie begonnen met Menno ter Braak die ik zijn politieke ongeëngageerdheid verweet (Politicus zonder Partij). Al of niet in verband daarmee, kwam hij uiteindelijk over de streep wat betreft deelneming aan een enkele antifascistische organisatie. Hij trok zich in ieder geval het verwijt van een Trahison des Clercs - titel van een toen geruchtmakend boek van Julien Benda - nogal aan. De relatie met Ter Braak zette zich voort toen ik in de Kamer kwam en we Haagse contacten kregen als die in de ‘Sociëteit voor Culturele Samenwerking’, bijgenaamd de Culclub. Artiesten als Christiaan de Moor en de toen al wat oudere Cornelis Veth, caricaturist ‘met pen en penseel’, een paar psychiaters, journalisten en publicisten, waren er lid van; Menno ter Braak was een van de steunpilaren. Cerebraal en aarzelend of hij altijd wel het goede besluit nam. Door en door ‘honnête homme’, die op een irritante wijze nooit helemaal stelling nam. Menno ter Braak was een misantroop zoals le Misanthrope van Molière er een was: hij hield van het mensdom maar was bang, dat hij erdoor zou worden teleurgesteld en dus probeerde hij het te haten. Deze man, die dus - o, niet uit egoïsme, maar uit zelfbehoud - probeerde zich niet te committeren, koos op verpletterende wijze partij, op het laatst, toen de Duitsers het land binnenvie- | |||||||||
[pagina 78]
| |||||||||
len. Door zelfmoord. Nu ik toch over onze culturele beïnvloeding spreek in de Limburgse tijd, komt allereerst de Akense periode aan de beurt. Die sloot mooi aan bij onze Duitse oriëntatie uit het begin van ons huwelijk! Aken wás in 1930 nog een cultuurstad. Bij ons beiden heeft ‘cultuur’ altijd een achtergrond van ‘natuur’. Dus vóór de comedies in Aken waren er heerlijke tochten in de Eifel en het Akense Stadtwald, nu verpest door brede autowegen. We kochten veel Duitse boeken die echt nog de geest van Weimar - in ónze tijd: de geest van Frankfurt - ademden. Ik herinner mij dat ik in het Stadtwald was op 30 januari 1933, de dag dat Hitler de macht greep. Volgens onze Akense partijgenoten zou dit nooit gebeuren. Ik vroeg hun eens: hebben jullie dan wapens? (De Reichsbanner beweerde iets van een miljoen leden te hebben.) Ja, zei hun voorman, als het moet, hebben we altijd nog dit, en hij haalde een houten knuppel (niet eens een goede ploertendoder) uit zijn bureau. Toen wisten we het wel - en op die 30ste januari stak niemand een vinger uit. Toen ik naar huis reed, drong het tot mij door, dat dit land nu misschien voorgoed moest worden afgeschreven voor de westerse cultuur - en wat dan? We hadden erg veel, vaak op de fiets, in Duitsland gereisd: mooi, maar een onprettige bevolking die lak had aan het vele goede van haar eigen instellingen. Holstein, Lünenburger Heide, de twee Mecklenburgen, Pommeren en vooral het indrukwekkende Oost-Pruisen. (Eén keer zijn we doorgegaan naar Polen. Van Wilno in het uiterste noorden tot de Woud-Karpathen in het verste zuiden. Dat was na 1933 voor ons afgesloten, vliegen was er nog niet bij. Een paar keer waren we - het was alles in Limburg zoveel dichterbij - naar Parijs en naar Savoie/Dauphiné geweest.
Na januari 1933 begrepen we, dat cultureel alleen Frankrijk ons nu kon voeden. En ik werd romanlezer (A. was dat allang). De meer dan twintig delen van de cyclus Les hommes de bonne volonté van Jules Romains: ‘unanimistisch’, zei men, omdat álles bezield was, ook bij voorbeeld ‘la Route’: de tragische, voortdurend gebombardeerde weg, die naar het in 1915 zo geteisterde Verdun liep en die de ‘hoofdpersoon’ is in een van de delen... | |||||||||
[pagina 79]
| |||||||||
Ook Céline (Voyage au Bout de la Nuit) en andere boeken, die later ‘school’ maakten, lazen we. En het kostelijke weekblad Marianne van Emmanuel Berl, ook veertig jaar later door Van Galen Last aan de vergetelheid ontrukt. In onze tijd ging, althans cultureel, voor Limburg nog op, wat tevoren voor heel Nederland gold: ‘Maar Gemeenschap riep
naar een land dat nog sliep...’
De komst van Marianne van Parijs naar Heerlen iedere vrijdag, was altijd weer een sensatie. Voor ons werd het na 1933 ná Aken - zowel geografisch als symbolisch - Luik. Ook weer met het weergaloze achterland de Ardennen. We zijn nog altijd lid van de groep ‘Ardennes/Eifel’ met Belgische, Duitse, Luxemburgse, Franse en (dus) twee Nederlandse leden. De Ardennen mogen dan ‘grensland’ zijn, hun culturele beïnvloeding kwam uit het zuiden; eerst de Romeinen, langs de Maas naar boven, daarna, tot de huidige dag en tot vlak bij de Nederlandse grens (bij Maastricht een beetje eroverheen?) de Franse invloed. De Belgen, stomweg beklaagd om hun tweedeligheid, mogen worden benijd: wát een rijkdom, een volk van twee culturen te zijn. Het Nederlands-Belgische culturele verdrag wordt altijd gezien als een zaak tussen ons en de Vlamingen; net of Wallonië en Nederland elkaar niets te zeggen en te vertonen hebben! In Luik voelden wij ons altijd heel welkom - en we kochten er de prachtigste Franstalige boeken toen Duitsland in de diepste duisternis was weggezonken. Nog drie maal zijn we in Hitler-Duitsland terug geweest - afgezien dan van mijn latere gijzelingsperiode in Buchenwald. Het ging toen - en hier kom ik, nogal onlogisch, weer terug bij mijn ‘job’ - om de zaak Spansier.
Spansier was secretaris van de Nijmeegse Bestuurdersbond (‘afdeling’ van het nvv); ik kende hem van vroeger. Op een goede dag vroeg een Duitse socialist hem (het was gefingeerd) om een onderhoud in Kleef. Maar toen hij in Beek op de Kleefse tram wilde stappen werd hij door de Duitse politie gearresteerd, geslagen en opgesloten. Toen het tot Nederland doordrong welke gevaren men toen in Duitsland liep, werd ik door | |||||||||
[pagina 80]
| |||||||||
de Arbeiderspers met zijn verdediging belast, terwijl er een all-parties-comité werd opgericht om de aandacht op zijn geval te vestigen. Dit comité - met onder anderen de voortreffelijke prof. mevrouw Hazewinkel-Suringar (van gereformeerden huize) - was een van de symptomen, in die tijd vol bedreiging, van een gezamenlijke ‘doorbraak’ ter verdediging van de democratie. Na afloop heeft de Arbeiderspers een prachtig uitgevoerd geschrift uitgegeven: Een Strafzaak in het Derde Rijk; ik had dat voor het comité geschreven. Spansier werd van Kleef naar de gevangenis in Essen vervoerd. Daar heb ik hem voor de eerste maal opgezocht. Ik vond die zogenaamde ‘moderne’ gevangenis een verschrikking... en wist natuurlijk niet, dat ik er zes jaar later zelf in terecht zou komen. Wat had Spansier gedaan? Hij had aan een kennis gevraagd, af en toe in vrachtauto's, die in Beek de grens over gingen, wat exemplaren te gooien van het in Nederland uitgegeven emigrantenblad Die freie Presse; exemplaren die Spansier hem dan ter hand stelde. Dat was dan ‘landverraad’ - een delict dat door Duitsers of vreemdelingen alleen in Duitsland kon worden gepleegd. Landverraad kwam voor het Reichsgericht in Leipzig, en daar heb ik Spansier dan weer opgezocht en met de rechters gepraat: voor een deel nog de oude fatsoenlijke rechters. Eén zei mij: ‘Ik word goddank de volgende maand gepensioneerd’ en een ander: het is allemaal niet zo mooi, maar ‘jetzt gibt es endlich Ruhe in Deutschland’. Nu, die Ruhe hebben zij en wij leren kennen. We reden terug over de Harz en vroegen af en toe, waar de Heinrich Heine-weg was. Nee, daarvan had men nooit gehoord! Plotseling werd de zaak uit Leipzig weggehaald: zij zou voor een uitsluitend politiek gerecht komen in Berlijn; het ‘Volksgericht’. (Het Reichsgericht had eens enige andere politieke verdachten vrijgesproken.) De zaak in Berlijn zou pas in september voorkomen... maar zonder dat iemand gewaarschuwd werd, gebeurde het, met gesloten deuren, op I augustus 1935. Wij zaten toen in Chamonix, maar kwamen toch de volgende dag in Berlijn aan; een treurdag: de dood van Hindenburg. Er waren tóén nog veel republikeinse vlaggen halfstok. Terwijl onze gezant dacht, dat Spansier al ter dood was ge- | |||||||||
[pagina 81]
| |||||||||
bracht, vonden wij hem, na een afschuwelijke tocht langs zowat alle gevangenissen van Berlijn, in Moabit. (Met erg veel aplomb drong ik mij overal in: dat hielp altijd in Duitsland.) Wij werden dadelijk tot Spansier toegelaten. Hij was tot twee jaar veroordeeld, mét aftrek. Het vonnis haalde het al aangeduide artikel aan, dat alleen strafbaar stelt de buitenlander, die binnen het Duitse Rijk iets dergelijks deed. Spansier had daar toen nog geen voet gezet! Hindert niet, zei de rechter: hij was een schakel in een keten die tot over de grens van Duitsland reikte - en dat was genoeg. Het landverraad zou overigens vooral uit een foto bestaan, waarop men Duitse Hitlerjungen met een (namaak-houten) tank zag spelen (‘oefenen’). Maar die foto had de Freie Presse overgenomen uit een blaadje van de hj in Duitsland zelf... Met deze gegevens heb ik toen (men betwijfelde, of Spansier écht na twee jaar vrij zou komen), gratie gevraagd bij de ‘Führer und Kanzler des deutschen Reiches’. (Het kostte wel moeite om die betiteling neer te schrijven.) Tot mijn stomme verbazing werd de gratie in het volgende voorjaar verleend en Spansier over de grens gezet. Wij hadden een voorproefje genoten van wat later ook bij ons volgen zou, en dan in oneindig verscherpte vorm.
Ik kom nu terug op ons leven in Limburg zelf. Mijn hele ‘missie’-advocatuur, bureaus voor arbeidsrecht, cultureel werk, de neutrale volksscholen - was op één doel gericht: de positie van de moderne arbeiders te versterken; hun welzijn (maar dat woord werd toen nog niet gebruikt) te bevorderen. De grootste belemmeringen hierbij kwamen uit de moderne arbeidersbeweging zelf. Het socialistische (minderheids-)leven werd in de mijnstreek gedomineerd door de Algemene Nederlandse Mijnwerkersbond: 3000 leden en een eigen blaadje. Terecht beklaagden zij zich, dat ze door de mijnen werden gediscrimineerd. Maar hun reactie daarop was stompzinnig. Het denkbeeld bij voorbeeld om naast de katholiek georiënteerde scholen zelf scholen te gaan stichten die model zouden staan voor het moderne onderwijs van toen, kwam niet van hen, het kwam uit ‘Amsterdam’. Zij accepteerden dat maar half. ‘Amsterdam’ was de sdap/nvv-intelligentsia, en daarop | |||||||||
[pagina 82]
| |||||||||
scholden zij bijna even hard als op de paus in Rome. Hun voorzitter, Chr. van de Bilt, een typische onderofficier-figuur, was honds tegen ieder die hem niet gehoorzaamde; nu, dat deden wij niet. ‘Wij’ waren A. en ik, de onderwijzers van de scholen, de mensen van het ‘Instituut voor Arbeidersontwikkeling’ en een deel van het sdap-kader. Ook de jongeren gingen langzamerhand een eigen weg. Het was allemaal erg vervelend. De ruzies tussen Mijnwerkersbond en sdap waren een traditie; zelfs de oude Vliegen had eronder geleden (misschien ze een beetje gecontinueerd?). Ik was erop gehuurd om ze te beslechten en dat ging niet door. Maar de hoofdfactor, die dit allemaal zo ontmoedigend maakte, was de volkomen negatieve instelling van de bestuurders van de Mijnwerkersbond tegenover de katholieken als zodanig; een houding waar wij nu juist een beetje van af kwamen. De zaak lag namelijk gecompliceerder dan wij eerst dachten. Pas ná de industrialisatie van Zuid-Limburg deed de katholieke arbeidersbeweging daar haar intrede; tevoren waren de verhoudingen nog helemaal paternalistisch. Die katholieke arbeidersbeweging had al het een en ander gedaan, bij voorbeeld op woningbouwgebied. Ze werd gesteund door een deel van de kerkelijke autoriteiten (de ‘clergé’), en dat waren niet de slechtsten. Zo bij voorbeeld de woningbouwvereniging ‘Tijdig’. Wat betekende Tijdig? Antwoord: dat men niet de ‘rode vloedgolf’ had behoeven af te wachten om een werkelijk menswaardige woonsituatie te scheppen. In die nieuwe wijken waren de rooms-katholieke arbeiders namelijk ‘onder elkaar’. En er was een ‘aalmoezenier van de arbeid’, mgr. Poels. De scheldpartijen van Van de Bilt en zijn mensen richtten zich vooral tegen dr. Poels. Het had niet stommer gekund. Na onze komst in Limburg kwam al spoedig het fascisme tot macht: de nsdap in Duitsland (zo vlakbij); de nsb bij ons. Het bleek ons al gauw, dat dr. Poels daar niets van moest hebben. Op een goede keer - ja, het wás een goede keer - heb ik Poels opgebeld, of ik eens met hem mocht komen praten; ‘ja graag’. In zijn kille kamer vroeg hij ons - om half elf in de ochtend - of wij een glas rode wijn wilden. Nee, dat nog maar niet. Toen kwam de vraag, die bij ons in huis nog altijd een gevleugeld woord is: ‘Och, zijt ge zo verstorven’. | |||||||||
[pagina 83]
| |||||||||
We vonden de man aardig - en hij vond ons blijkbaar aardig. (Dat A. meeging, was al een waagstuk dat erg goed afliep.) Hij had een paar secondanten: pater Jacobs en pater Colsen, die ook veel aardiger waren (menselijker, socialer, minder fanatiek) dan de clergé als geheel. Pater Colsen heeft later een treffend boek over Poels geschreven, waarin hij onze verhouding heeft onthuld; ik had er zelf nooit over gesproken. Poels, een echte intellectueel, was indertijd vanwege zijn moderne ideeën naar Amerika verbannen. Hij was daar hoogleraar geweest, ten slotte weer teruggekomen en nu naar Limburg verbannen... Nu, veel later, trek ik een parallel tussen hem en Teilhard de Chardin: een tintelende figuur, filosoof, verbannen geweest en op een zijspoor gezet. We hebben ontzettend leuk gepraat. Hij was gegrepen door een boek Das braune Netz. Wat later - net op tijd - liet hij pater Muckermann uit Duitsland weghalen. Ik woonde toen een ‘sociale dag’ van de rooms-katholieke arbeiders in Rolduc bij (dat mocht ik helemaal niet van Van de Bilt). Daar werd pater Muckermann, fel antinazi, met enthousiasme ingehaald. Maar tóch maar schelden, bij ons, op alles wat deze mensen deden. Ik leende aan Poels het pas uitgekomen werk van Henriëtte Roland Holst De geestelijke Ommekeer en de nieuwe Taak van het Socialisme. Ik merkte later dat hij het helemaal had gelezen - en goed. H. Roland Holst stelde dat de ‘rationalistisch-mechanistisch-deterministische wereldbeschouwing’ niet meer in haar algemeenheid houdbaar was; ook niet voor de socialist. ‘Men begrijpt heden beter dan vroeger’ - schrijft zij - ‘dat er geen uitsluitend economische verschijnselen bestaan, en dat de economie een onderdeel is van iets groters, algemeners, van het geheel der maatschappelijke cultuur.’ Poels werd zich bewust, dat er een breder vlak van overeenstemming was dan hij gedacht had. Op een heel concreet gebied werd dat ons plotseling nog veel duidelijker. Ik moet hiervoor nogmaals terugkomen op de denkbeelden, die ik van Louis Blanc, Lassalle en Troelstra had ‘geërfd’ en die de constructie van samenleving en staat betroffen in het industriële en postkapitalistische tijdvak, dat wil zeggen ná scholastiek en ná liberalisme. Ik ben erin geslaagd - ja, ik zeg het met trots - een groot deel | |||||||||
[pagina 84]
| |||||||||
hiervan in het rapport Nieuwe Organen neer te leggen (en in 1935 door het congres van de sdap te doen accepteren). In mijn proefschrift was de essentie daarvan al naar buiten gekomen. Het werd niet zó maar door iedereen geslikt. Tot de jongste dag is de critiek van twee kanten gekomen. Mijn dissertatie werd indertijd uitgebreid besproken door prof. Eigeman (liberaal) in het Weekblad van het Recht - met de conclusie, dat ook in míjn toekomstopvattingen de staat bleef, wat hij altijd was geweest: een dwangapparaat. Wat later werd een publicatie van mij van die zelfde liberale zijde besproken onder het opschrift Onder de Staatsaanbidders. Aan de andere kant werden deze opvattingen aangevallen vanuit de sdap zelf; Bonger en Wibaut zouden een Minderheidsnota aan het rapport Nieuwe Organen toevoegen, die er niets van heel liet: het was ‘syndicalistisch-corporatief’, (zie p. 51) enzovoort. Wibaut en ook zijn vrouw, idool van allen die, zoals A., later de Socialistische Vrouwenbond groot hebben gemaakt) waren altijd van een grote hartelijkheid tegenover ons vervuld. Ik heb een paar keer echt vriendschappelijke brieven van de zo veel oudere Wibaut gehad. Maar nu was het uit. Van zijn kant, terecht. Hij moet hebben gedacht: ‘Amicus Plato, magis amica Veritas’.Ga naar eind84 Toen ik dan ook aan Wibaut - ik heb het nu weer even over het jaar 1930 - mijn proefschrift had toegestuurd, antwoordde hij met een vierkante afwijzing. Bij hem speelde vooral een rol, dat er binnen de staat geen enkele behoefte zou bestaan aan Nieuwe Organen: de gemeenten konden immers voor alles zorgen (zie bijlage).
Ik kom er nog even op terug, hoe de niet alleen maar territoriaal gerichte organisatie der mensen, dus de functionele decentralisatie, voor mij al in Leiden en altijd daarná, een grote rol heeft gespeeld. Dus ook al, toen ik minder ‘biologisch’ georiënteerd was dan later. Eerst was het de histoloog Oscar Hertwig, die na een Algemeine Biologie al in 1922 een boek publiceerde onder de titel: Der Staat als Organismus. Zijn hoofdgedachte was deze: evenals in een (biologisch) organisme, presenteert óók in de staat - uit levende mensen opgebouwd - ieder zelfstandig orgaan zich tevens als een ‘zugehöriger Teil in ein höheres Ganzes’. | |||||||||
[pagina 85]
| |||||||||
Dezelfde conceptie is later tot uiting gebracht door Julian Huxley in Essays of a Biologist. (Toen ik, tien jaar later, in Buchenwald was, waar je je maar een tweetal boeken mocht laten toesturen, was die er een van.) Ik citeer maar één zin: ‘What we ask, and rightly ask, is whether in the laws of biological progress we can find any principle which we can apply directly to guide us in devising methods for human progress.’Ga naar eind85 Dit, wat biologen aangaat; er zijn ook juristen - Von Gierke, Duguit, W. Friedmann - die naar een zelfde organische staatsopvatting tenderen. Pas veel later ontdekte ik, dat daartoe ook Emile Vandervelde behoorde, de ‘patron’ van de Belgische socialisten van vóór 1940. (Zie Souvenirs d'un Militant socialiste van 1939.) Toen Vandervelde omstreeks 1900 als jurist was afgestudeerd ging hij, na twee jaar, terug naar de universiteit om in de medische faculteit college te lopen in fysiologie, embryologie en biologie. Die vervollediging is van grote invloed geweest op zijn denkleven: eerst (de rechten) een mechanische wijze van denken, na de medische ‘doop’ een meer organische instelling: ‘je transposais en sociologie des notions de biologie.’ Later heeft hij samen met de botanicus Massart twee verhandelingen geschreven, Le Parasitisme organique et le Parasitisme social en l'Evolution régressive en Biologie et en Sociologie. Ik heb ze niet gelezen, maar de biologische ontleding van het sociale parasitisme lijkt me aan het eind van deze eeuw nog even actueel als in het begin. Het spreekt vanzelf, dat deze conceptie ook weer actueel wordt, waar het over samenwerking, later samensmelting, van staten gaat! Ik hoop dat ik heb kunnen overbrengen waarom dit ‘adventure of the mind’ mij altijd zo sterk heeft aangesproken. Ik heb hier al eens het woord van Des Amorie van der Hoeven opgeschreven: ‘Het menselijk geslacht is zijn eigen staatsvormen en zijn eigen historie nog niet meester.’ Dit meesterschap, dat wij eens zullen moeten verwerven, zie ik liggen in een, zeker ook normatieve, maar niet minder concreet-wetenschappelijke aanpak van de schepping van de juiste organen en van een juiste benadering van de wisselwerking tussen hoofd en ledematen, van het tweerichtingsverkeer: centralisatie/decentralisatie; het rapport Nieuwe Organen was een poging daartoe. Waarom dit nu weer vermelden? Wel, de hoofdgedachten | |||||||||
[pagina 86]
| |||||||||
van dit rapport (gepubliceerd in 1931 en door het sdap-congres goedgekeurd in 1935) liepen merkwaardig evenwijdig met wat zich in katholieke kring afspeelde: de totstandkoming van de pauselijke encycliek Quadragesimo Anno (1931). Ik zal hier alleen beschrijven in hoeverre ik zelf met dat parallellisme te maken heb gehad. In 1932 heb ik voor de nvv-groepen van Noord-Brabant en Limburg een rede gehouden: Van Rerum Novarum tot Quadragesimo Anno (in dat zelfde jaar door het nvv uitgegeven). Mijn uitgangsstelling was, dat de encycliek Rerum Novarum (1891) helemaal niet een vooruitstrevend karakter had, maar de encycliek van 1931 wel degelijk. Terwijl bij voorbeeld Rerum Novarum nog stelde: ‘Het privaat bezit is onaantastbaar en heilig’, verklaart Quadragesimo Anno: ‘Het eigendomsrecht heeft een sociaal en openbaar karakter’, en: ‘Het eigendom is hoegenaamd geen onveranderlijk goed.’ De zogenaamde ‘onveranderlijkheid’ van de leer der Kerk komt zo wél in een wonderlijk licht te staan! De filosofie van Quadragesimo Anno lag vooral in het subsidiariteitsbeginsel: ‘Het staatsgezag moet de minder belangrijke zaken waardoor het anders te zeer in beslag zou worden genomen, aan ondergeschikte gemeenschapslichamen overlaten; dán zal de staat vrijer, krachtiger en met beter resultaat die functies kunnen uitoefenen die alleen bij hem thuis horen, juist omdat híj ze alleen kan vervullen.’ Dit subsidiariteitsbeginsel vindt men ook bij de gereformeerden terug; het heet daar ‘soevereiniteit in eigen kring’. Na een verabsolutering van de staat - tot circa 1870 - na het in het industriële liberalisme ondermijnen van de staat, zien we in het overgangstijdvak (postindustrieel, postkapitalistisch) het opkomen van de synthese-gedachte, die de drie hoofdstromingen ieder op hun wijze hebben verwoord. In een nog iets latere uitgave, óók van het nvv, (De Vakbeweging en de economische Opbouw, 1935) heb ik, de reeds gevonden lijn doortrekkende, principieel naast (niet tegenover) elkaar gesteld: ‘De Ontwikkeling van het Katholicisme’ en ‘Het sociaal-democratisch Wereldbeeld’ om te eindigen met een hoofdstukje ‘Samenwerking’. Pas veertig jaar later - in de ‘Federatie van Nederlandse Vakverenigingen’ - is het helemaal die kant uit gegaan, maar een omslag was in onze Heerlense tijd al merkbaar. | |||||||||
[pagina 87]
| |||||||||
Moeilijke ogenblikken kwamen er toen de mensen in Limburg, en vooral de pers, het te kwaad kregen met onbegrepen gebeurtenissen in het buitenland. Er werden in de mijnstreek vooral twee bladen gelezen: De Limburger Koerier (door de echte Maastrichtenaars ‘de Leugenaar’ genoemd) en het in Heerlen verschijnende Limburgs Dagblad, dat een stuk fatsoenlijker was. Wel, ook daar was de reactie op de zaak-Stavisky in Frankrijk, op de burgeroorlog in Wenen, even later op het Volksfront in Frankrijk en de Opstand van Franco in Spanje (1936) duidelijk ondemocratisch, soms nogal antisemitisch, terwijl men van de nazi′s vlakbij niets moest hebben. Ik vond het op mijn weg liggen om in het Limburgs Dagblad tegengif te geven - en kreeg verbazend veel gastvrijheid van de hoofdredacteur mr. Smits. Natuurlijk werkte hij met onderschriften, maar het resultaat was, dat, wat men dagelijks toch al hoorde, niet meer opviel, maar dat wat ‘die socialist’ beweerde, toch wél verwonderde. Typerend voor persoon, streek en tijd van deze mr. Smits is een brief uit 1934; blijkbaar hadden we een polemiekje gehad over Emile Zola. Het is gek, maar deze gauw geschokte mensen vlogen altijd af op een van zijn minst geslaagde boeken, Nana. Zola heeft een œuvre van vijftig boeken op zijn naam staan, bijna alle van episch-maatschappelijk karakter: de stoomkracht die de mensen gaat beheersen; de diabolische aantrekkingskracht van de mijn; de aarde, waaraan zij altijd onderworpen blijven. Machtige boeken! Nana valt er een beetje buiten, het gaat over een hoertje, dat ten slotte afgrijselijk geschonden wordt door de pokken. Een braaf boek: de ondeugd wordt gestraft. Mijn leraar Gerard Brom in Nijmegen had het er ook al over gehad, hij was er vreselijk opgewonden over: ‘De zinnelijkheid schuimt eraf.’ Mr. Smits schreef me nu: ‘Dat we intussen mijlen ver van elkaar af staan blijkt uit Uw appreciatie van Emile Zola. Gij weet wellicht niet, dat deze schrijver één der zeer weinigen is, wier werken door de H. Kerk op de Index zijn gezet, niet wegens dwalingen tegen het H. Geloof, maar als “ex professo obscoena”. Toen in mijn jeugdjaren Zola nog niet op de Index stond, heb ik een zijner eerstelingen, Nana, gelezen, natuurlijk in de originele uitgave. Halverwege heb ik het boek | |||||||||
[pagina 88]
| |||||||||
in een hoek gegooid wegens zijn walgelijke viezigheid.’ Arme Nana; arme mr. Smits! Onlangs vond ik een van zijn hoofdartikelen terug; het was van oktober 1939, ik was toen al twee jaar uit Limburg weg. Het ging over het absurde van ‘geestelijke neutraliteit’; ik had even tevoren in een ander tijdschrift betoogd, dat déze soort neutraliteit uit geen enkele internationale verplichting voortvloeit. Mr. Smits vervolgt dan in een artikel, waarin hij mijn positie 1930-1937, die van ‘onze strijdgenoot, vriend en vijand tevens’, goed weergeeft. ‘Men zal zich wellicht herinneren, dat wij aan mr. Van der Goes in vorige jaren herhaaldelijk gastvrijheid hebben verleend in ons blad tot uiteenzetting zijner meeningen over verschillende onderwerpen. Aangezien hij een strijdbaar voorstander is van de sdap en wij er een eer in stellen tot de trouwe zonen der Moederkerk te behooren, kwamen onze opinies meer dan eens scherp in botsing. Maar het doet ons deugd te kunnen getuigen, dat in dezen herhaalden pennestrijd altijd de goede persmanieren bewaard zijn gebleven en dat zoowel onze persoonlijke kennismaking te Beek - bij den tocht naar praehistorische graven en omwallingen te Stein - als onze ontmoeting op de wereldtentoonstelling te Parijs van den aangenaamsten aard zijn geweest. Bij deze laatste ontmoeting bleek tevens, dat wij, hoewel principiële tegenstanders op het gebied van godsdienst en staatkunde, geestdriftige medestanders waren in onze bewondering voor de Latijnsche cultuur en de Fransche kunst.’ (Limburgs Dagblad 30 oktober 1939).
Wij werden steeds meer geboeid door het ambivalente karakter van Zuid-Limburg: vrijwillige culturele opsluiting én wisselwerking met alle, zo dichtbije, buitenlandse invloeden. We gingen de Limburgers - de katholieke Limburgers - hoe langer hoe aardiger vinden. Ik merkte dat het eerst, toen ik met mijn P-nummer auto naar ‘Holland’ moest. Ik werd uitgescholden: rotte Limburger, roomse dondersteen, enzovoort, en ik voelde mij opeens met onze streekgenoten solidair. Het zou allemaal goed gegaan zijn, als er niet de moderne Mijnwerkersbond met zijn ellendig blaadje geweest was, door zijn voorzitter volgeschreven met scheldtirades tegen Poels, | |||||||||
[pagina 89]
| |||||||||
tegen de rooms-katholieke Bond (voorzitter Maenen, die je best ernstig kon nemen) en tegen alle roomsen en alle ‘echte’ Limburgers! Dit negativisme was ook de Maastrichtse partijgenoten te machtig: zij stonden dichter bij de Waalse socialisten dan bij ‘ons’. Het was een anomalie, dat ik, adviseur van het nvv (dus van ‘Amsterdam’), voortdurend overhoop lag met de grootste nvv-bond in Limburg. Dat wil zeggen: zij lagen overhoop met mij. Van de Bilt liet door zijn blindelings gehoorzame - en goed georganiseerde - achterban het gerucht rondstrooien dat ik ‘cryptokatholiek’ was! (In de oorlog is Van de Bilt - net als Corduwener in Nijmegen - helemaal mis geweest; daarná was zijn rol natuurlijk uitgespeeld.) Ik kwam langzamerhand tot de conclusie, dat mijn werk zinloos werd: één flinke scheldpartij met insinuaties wint het van tien toenaderingspogingen. Maar eerst zagen we dat niet zo; wílden het zo niet zien. Door mijn werk voor het rapport Nieuwe Organen was ik in een erg prettig contact gekomen met ‘Amsterdam’, en vooral met ‘Den Haag’ (de Kamerfractie). Ik herinner me, dat op een van de commissiebijeenkomsten in het Kamergebouw Albarda - heus niet altijd zo spontaan - mij een briefje doorgaf, waarop hij gekrabbeld had: ‘In 1933 brengen we je in de Kamer.’ Ik heb vriendelijk geknikt, maar toen ik later van hem heus een uitnodiging kreeg om een verkiesbare plaats op de lijst in te nemen, heb ik Albarda op 26 juli 1932 teruggeschreven (ik vond die brief weer bij mijn stukken). Het was een principieel ‘nee’. Ik schreef: ‘Toen ingevolge besluit van de Algemene Raad uit nvv en sdap mijn vrouw en ik naar Limburg werden geroepen, hebben wij ons er terdege rekenschap van gegeven, dat dit experiment slechts op de lange duur zou kunnen slagen, en dat wij daartoe naar Limburg moesten vertrekken met verbranding van alle schepen achter ons, en met het vaste voornemen, er ons met ons gehele wezen als ′t ware vast te bijten. Terwijl onze Beweging door Limburg (dikwijls ten onrechte) als een beweging van Amsterdammers wordt beschouwd, wilden wij zoveel mogelijk de Limburgse eigenaardigheden op ons laten inwerken, wat ons, gezien onze provinciale afkomst en een zekere waardering voor de Rooms-Katholieke afkomst, minder | |||||||||
[pagina 90]
| |||||||||
moeilijk zou zijn dan vele anderen. Eén ding was echter voor ons zeker, en dat is, dat dit proces een leven zou moeten duren, en dat men over tien jaren wellicht zou kunnen zeggen, of het zou gelukken, maar eerst over twintig jaar, of het gelukt is. Wat ons hierbij voor ogen zweefde, is het zelfde probleem, dat ons al in onze Nijmeegse tijd heeft gepakt; het besef, dat de politieke antithese niet in het Parlement en niet in Holland, maar slechts effectief kan worden aangetast in het Zuiden zelf. In dienst van deze gedachte hebben wij onze gehele politieke activiteit gesteld, en het medewerken hieraan heeft voor ons iets zo animerends en groots, dat wij dit werk in geen enkel opzicht aan het parlementaire werk minderwaardig achten. Wij zouden als het ware de Kamerfractie kunnen toeroepen: door de politieke antithese te ondergraven leggen wij de grondslagen bloot, waarop - met anderen - U in de Kamer weer constructief werk zult kunnen doen! U zult thans begrijpen, dat wij dit voor twee jaar begonnen werk onmogelijk thans in de steek kunnen laten, en wij menen dat nvv en sdap, die tot een en ander na rijp beraad het initiatief hebben genomen, er evenzo over denken. De voorlopige resultaten heb ik neergelegd in een onlangs bij Partijbestuur en nvv ingediend verslag; ook zij geven m.i. allerminst aanleiding, thans weer van koers te veranderen. Hoeveel moois er dus ook zit in het Kamerwerk, en hoeveel bevredigends er ligt in het feit, op eenendertigjarige leeftijd hiertoe te worden uitgenodigd, wij menen, dat de grote perspectieven van ons Limburgs werk de voortzetting daarvan noodzakelijk maken.’ Aldus mijn bedankje.
Hoewel ik over het algemeen niet voelde (en voel) voor provincialisme en localisme, zag ik ons werk dáár (voor A. gold dit precies als voor mij zelf) als een experiment van veel wijdere strekking. Maar het ging niet door: het was uitgesloten, dat ik Van de Bilt van zijn plaats kreeg; zelfs het nvv - dat wel eens gedreigd heeft met de intrekking van zijn subsidie voor het rotblaadje - kon daar niets aan doen. Wij moesten het experiment beëindigen - en we hadden ten minste het bewijs geleverd, dat het anders kón. | |||||||||
[pagina 91]
| |||||||||
In 1936 zei ik ‘ja’ tegen een nieuwe uitnodiging voor de Kamerverkiezingen van 1937. Ik was al in 1935 in het partijbestuur van de sdap gekozen. Dertig jaar ben ik daarin gebleven (sdap en pvda samen gerekend). Veel te lang! Mijn verkiezing daarin was eigenlijk een zot geval: het wonen in Zuid-Limburg, in het donkere zuiden, gaf al het aureool van ‘het mijnwerkerslampje’, waar wij samen onder geleden/van geprofiteerd hebben. Maar er was nog iets anders. Ik was tegenkandidaat tegenover Paul Kiës, die men per se niet in het partijbestuur wilde hebben ‘op grond van zijn persoonlijke levenswandel’. Johan Scheps - socialist, rechts christen met gevoel voor droge humor - herinnert eraan in het tweede deel van zijn Inventarisatie. Paul Kiës was een mooie jongen, beroepsofficier (wie wás dat nu in de sdap) en geliefd spreker. Deze zuiderling deed in het bijzonder de propaganda in Friesland - en het schijnt, dat bij de Friezinnen zich het melodrama herhaalde van ruim drie eeuwen tevoren, de ‘Kermesse héroïque’ van de donkere Spaanse soldaten in Zeeland. In ieder geval: in de calvinistische sdap regende het klachten - waarvan iedereen gaarne kennis nam. Ik vond het wel vervelend, dat ik (als zedelijkheidsrakker?) tegen hem in het vuur werd gebracht - maar ik won met grote meerderheid; dit overtuigende stemmenaantal heb ik tot het laatst in het partijbestuur behouden. Het gaan naar Amsterdam voor de pb-vergaderingen was iedere keer een feest. Ik ging eten met Stuuf Beckman - toen assistent-hoofdredacteur en later hoofdredacteur van Het Volk - en ik vond de contacten met voorzitter Vliegen fijn en, korte tijd later, die met Koos Vorrink tóén ook nog fijn. Die stemming veranderde spoedig: Vorrink werd gegrepen door ‘der Wille zur Macht’ (de slogan - de enige - die hij van Nietzsche tot zich had genomen); hij werd - om het in de taal te zeggen die hij voor alles prefereerde - volkomen ‘rücksichtslos’. Ik zal er helaas in het verhaal van ná de oorlog wel op moeten terugkomen. Voor mij zelf heeft natuurlijk een rol gespeeld - ik ben toch nog te nuchter om dat niet te begrijpen - dat Stuuf Beckman volkomen in de ban was van deze onintellectuele krachtfiguur. Samen, partijvoorzitter en hoofdre- | |||||||||
[pagina 92]
| |||||||||
dacteur, vormden zij alvast tweemanskabinetten ‘voor als het volk een beroep op hen zou doen’ enzovoort. Dus voor eten met mij (één maal per maand hoogstens) was er geen tijd (en geen belangstelling?) meer. Ik kreeg op déze manier op mijn brood, dat ik indertijd mijn eerste vriend Piet Koch in de steek had gelaten; ik ben me dat eigenlijk nú pas bewust.
De geest van het partijbestuur werd langzamerhand verpest; sommigen zeiden dat hij dat altijd al geweest was, maar dat ik dat alleen maar niet gemerkt had. In ieder geval ging er een beroerde sfeer in de Tesselschadestraat heersen; intriges en strijd om de macht. Na Vorrinks dood, na de oorlog, werd dat niets beter, met name niet onder Suurhoff. Weldadig was de te korte episode van Evert Vermeer, een man van een groot en innemend karakter. Hoe waar is het, dat in een groep de voorman de toon aangeeft! Op het congres van 1935 - waar ik dus verkozen werd - had ik ook het rapport Nieuwe Organen te verdedigen (brochure ‘Ordening door nieuwe Organen’ van dat jaar). Het werd toen pas officieel aanvaard, en wel met algemene stemmen. Ik had, zoals ik al gezegd heb, me te verdedigen tegen het verwijt van corporatisme en anarchosyndicalisme. Misschien is in dat verband de volgende paragraaf uit de (te lange) resolutie die ik had voorgesteld, het meest wezenlijk: Het congres ‘is van oordeel dat door de instelling en door de werkzaamheid van nieuwe organen... de democratische staatsinrichting zal worden verbeterd en beveiligd, ook in dat opzicht, dat de belanghebbenden en deskundigen in ruimere mate dan thans zullen zijn geroepen om mede te werken aan de verzorging van de belangen der gemeenschap, en tegenstellingen tussen staat en maatschappij worden overbrugd’. Deze passus is ‘Krabbiaans’ tot in de woordkeuze, de partij werd aanhanger van Krabbe zonder het te weten. In verband met de bedrijfsschappen-tragedie van na de oorlog blijft een diagram in kleuren interessant, dat ik had meegebracht en aan het congres kon vertonen; het is ook in de brochure afgedrukt (zie bijlage). De plaatsen in dat schema voor de direct belanghebbenden - in bedrijfschappen, bedrijfsraden en algemene economische raad - waren blauw gekleurd, die voor het ‘algemeen belang inclusief verbruikersbelang’ rood. | |||||||||
[pagina 93]
| |||||||||
De rode kleur overheerste, duidelijk tot achter in de zaal. Bij de latere kvp-bedrijfschappen (die wij helaas geslikt hebben) was het precies andersom! De congres-behandeling en mijn rede waren, meer dan het Rapport van 1931, een afspiegeling van de strijd tegen het fascisme; we bevonden ons daar middenin. Wij wilden voor alles vermijden dat men de (parlementaire) democratie als afgedragen, verouderd en machteloos zou gaan zien: vandaar bij voorbeeld de zinsnede, dat ‘de democratische staatsinrichting zal worden verbeterd en beveiligd’. ‘Weg uit de bewegingloosheid’ was toen het wachtwoord vooral van de jongeren, zoals ir. H. Vos. De gave figuur van Hein Vos is uit het socialisme aan beide kanten van de tweede wereldoorlog niet meer weg te denken. Zijn ‘Plan van de Arbeid’ kwam in dat zelfde jaar 1935 uit; echt geen toeval. Ook dít was een constructief antwoord op crisis, reddeloosheidsgevoel en fascistische reactie. (Hoe de Belg Hendrik de Man, een uitermate gespleten figuur, op wiens werk álle plannen van de arbeid geënt waren, zo'n walgelijke collaborateursrol heeft kunnen vervullen, wordt wel duidelijk uit zijn boek Après Coup, Herinneringen... maar dan moet men wél de uitgave nemen van 1941 en niet een van de latere, door hem zelf in het mooie vervalste, herdrukken.) Hein Vos, die de uitgebreide staatsinterventie in een - op zichzelf gedecentraliseerde - planeconomie beschrijft, stelt: ‘Een regering met veel uitvoerende macht behoeft een sterk, door het volk hooggeschat parlement.’ Mijns inziens wordt Hein Vos ten onrechte beschouwd als een soort economisch rekenwonder: hij wás dat - maar hij was meer! Men moet de ontwikkeling van Hein plaatsen in het kader van de sdap van Troelstra, die hij echt als zijn ‘voorman’ beschouwde; Heins gedicht bij de dood van Troelstra getuigde daarvan. Ik heb eraan herinnerd, dat Troelstra tot een uitwerking van zijn politiek systeem is gekomen in de Anregungen van 1920. Deze Anregungen hebben op Vos - even als op mij zelf - een grote invloed gehad. Wij hebben ze samengevat in het rapport. Het staatkundig stelsel der Sociaal-democratie, van 1935. Ik vind die samenvatting nog altijd erg goed. ‘Aanslui- | |||||||||
[pagina 94]
| |||||||||
tend aan de groeiende betekenis van de maatschappelijke organisaties moet de sociaal-democratie streven naar het gereed maken van de democratische staat voor de socialisatie, door aan zelfstandige organisaties gelegenheid te geven, op haar eigen gebied deel te nemen aan de rechtsvorming, en door aan haar over te dragen dát deel van de nieuwe economische taak van de staat, waarvoor de parlementaire democratie niet geschikt kan worden geacht. Zo zal aan de economische functies in het maatschappelijk leven politieke gelding worden verleend.’ Troelstra zag hierin de noodzakelijke aanpassing van de democratische staatsinstellingen aan de sociaal-economische eisen van deze tijd... Delegatie (aan economisch parlement of arbeidsraad) en decentralisatie (de ‘zelfstandige organisaties’); maar altijd: gesubordineerd aan de politieke nationale vergadering. In ieder geval - zegt Troelstra - ‘blijft de vaststelling van de grondslagen van het recht en van de hoofdlijnen der wetgeving en organisatie voorbehouden aan de nationale vergadering’. De Anregungen van Troelstra, het rapport Bedrijfsorganisatie en medezeggenschap (1923), het rapport Nieuwe Organen (1931), het rapport Het Staatskundig Stelsel der Sociaal-democratie (1935) én het ‘Plan van de Arbeid’ (ook 1935): tout se tient. Men kan hieruit, wat Troelstra en Hein Vos betreft, de volgende conclusie trekken: Bij geen van beiden was er van ‘aarzeling’ sprake tussen dit en dat. Troelstra - en Hein Vos volgde hem hierin - zag een polychroom politiek beeld voor zich: iets moois! (Zij waren beiden ‘musische’ mensen.) Dus: niet een burgerlijk parlement en daarmee dan stop; nee, het ging om een dynamisch instrumentarium, beweeglijk als de maatschappelijke ontwikkeling zelf, met enkele vaste punten als: eerbied voor de menselijke persoonlijkheid, fair play en verzet tegen elke machtsusurpatie. Het denkbeeld, dat de democratische staat het alleen tegen fascistische reactie kon volhouden als hij sterk was, ging er toen bij de internationale socialisten steeds meer in. Lassalle/Jaurès wonnen het toen duidelijk van Marx! Zo was er het drietal ‘neosocialisten’ in Frankrijk: Déat, Marquet en Montagnon. Déat was een briljant denker en een idealist. Hij was - als Céline, die ook aan de verkeerde kant terechtkwam - arts in een hopeloze achterbuurt van Parijs, ter- | |||||||||
[pagina 95]
| |||||||||
wijl hij best een modieuze praktijk had kunnen opbouwen. Net als Céline heeft hij zijn eigen Reis naar het Einde van de Nacht niet kunnen volbrengen; hij is uitgestapt en in de trein terug gaan zitten. Evenals Hendrik de Man. Voor hun teleurstellingen en gekwetstheden heb ik best begrip - maar ik heb nooit kunnen peilen hoe principiële democraten principiële antidemocraten kunnen worden. In ieder geval: in 1932 gebeurde er niet anders dan dat de groep, die zich ‘neosocialisten’ noemden, uit teleurstelling over de zwakte, de ruzies én de corruptie tijdens de Derde Republiek, geïnspireerd door de grote veteraan Pierre Renaudel, vriend van Jaurès, een aparte organisatie vormden om het tijdschrift La Vie Socialiste. Waren ze toen al op het hellend vlak? Uit de lectuur van La Vie Socialiste en uit hun boeken en brochures uit die tijd valt het niet te bespeuren: zij hadden genoeg van de machteloosheid van de staat overal waar die een moderne koers wilde inslaan - Frankrijk, België en elders - maar dat niet kon doorzetten. Het was de tijd van vóór de nationalisatie van de circulatiebanken (die nationalisatie was een van de hoofdpunten van hun program). Als er maar ergens gevaar dreigde voor socialistische invloed - in België bij voorbeeld tijdens het kabinet Poullet-Vandervelde - dan ging men morrelen aan de koers van de munt: ‘de franc ging zakken’, er kwam kapitaalvlucht, crisis... en de regering legde het loodje. Daar hadden de neosocialisten genoeg van en hun voornaamste programmapunt was dan ook: ‘un Etat puissant et souple - et techniquement bien organisé’. B. Montagnon (niet voor het fascisme gezwicht) heeft het zó uitgedrukt: ‘Un Etat fort, maître de sa monnaie, capable de contrôler l'économie et la finance, d'imposer au grand capitalisme certaines directives’.Ga naar eind95 Dit hád de praktijk moeten zijn van de Volksfrontregering van Léon Blum (1936-1938), maar dat kón niet, want de ideologie van zijn partij was er nog lang niet aan toe: de staat was altijd de vijand die nooit vertrouwen maar altijd wantrouwen waard was. Hierop is dan ook het eerste socialistische experiment van Frankrijk, zo mooi begonnen (veertigurenweek, betaalde vakantie enzovoort) gekelderd. Zelf heb ik in juni 1934 aan La Vie Soscialiste bijgedragen met een artikel over de staatkundige ideeën van Nieuwe Orga- | |||||||||
[pagina 96]
| |||||||||
nen: mijn eerste ‘buitenlandse’ bijdrage! Maar er was geen sprake van tégen Léon Blum partij kiezen: dat zou hetzelfde geweest zijn als tegen Jaurès partij kiezen. Blum kreeg nu eenmaal geen langere polsstok. Ná de oorlog ben ik met Blum veel meer in aanraking gekomen. Deze verfijnde man had een onvoorstelbare persoonlijke moed. Het laffe Pétain-regime van Vichy had hem voor de rechter gedaagd, onder wakend oog van de Duitsers. Zijn verdediging was een fel requisitoir tegen het rechtse fascistoïde Frankrijk van na 1938, het Frankrijk van het ‘accoord’ van München en alles wat daarná kwam; het defaitistische Frankrijk dat de ‘orde en discipline’ van Mussolini en daarna Hitler nog niet zo gek vond; het Frankrijk dat nu eenmaal de pest had aan de democratie. Dat alles - het is gedrukt als een polemiek van tweehonderd bladzijden - vertelde hij als gevangene aan zijn bange rechters in Riom. Blum was al voor de oorlog door dit soort mensen op Goebbels-achtige manier belasterd. Men zei niet: ‘Deze jood heeft zijn geld in Zwitserland en bij het eerste briesje smeert hij hem.’ Nee, men zei heel precies: ‘Blum heeft een enorm kasteel, gekocht in Zwitserland, daar en daar. En dáár trekt hij zich als het mis gaat met z'n vriendjes terug.’ (Ik heb dit zelf gehoord van een hotelhouder in de Alpen; alle hotelhouders waren fascistisch.) Helaas kwamen dat soort heel ‘concrete’ leugens ook in de Limburgse pers. Natuurlijk hád Blum helemaal geen kasteel, waar ook, en bleef hij als een waakhond dáár waar de regering-Pétain zich, geheel tegen zijn zin, had teruggetrokken, en zo liep hij welbewust in de val. Niet eens was ik het met Blum over de noninterventie in de Spaanse burgeroorlog. Hier was deze man, die zelf geen kwade trouw kende, onverantwoordelijk naïef waar het de schelmen van het fascistische Italië en Duitsland betrof!
Dit alles speelde zich dus af in onze laatste Limburgse jaren. En óveral was de reactie van de gemiddelde Limburger - ook van het ‘fatsoenlijke’ Limburgs Dagblad - nogal verontrustend. De duidelijk fascistische opstand van ‘Vuurkruisers’ tegen het Palais Bourbon in februari 1934 ná het Stavisky-schandaal, was antidemocratisch en antisemitisch. De sympathie voor de re- | |||||||||
[pagina 97]
| |||||||||
bel Franco en de houding tegenover het wettige bewind in Spanje was niet anders. Steeds weer moest de leugen worden weerlegd, dat het Spanje van vóór de opstand ‘communistisch’ was. In geuren en kleuren werd het verhaal weergegeven, dat de bekende republikeinse strijdster Dolores Ibárruri, een kleine kordate vrouw, die als ‘La Pasionaria’ werd aangeduid (zij was wél communiste, maar goed) een non had gedood door haar haar strot af te bijten en haar bloed uit te zuigen. ‘Daar waren getuigen van.’ (Wie?) Ik moet zeggen, dat ik ook toen wel gastvrijheid kreeg om de allergekste dingen recht te zetten, maar wat wás Limburg geestelijk geïsoleerd! Dit alles zou voor ons geen reden zijn geweest om uit Limburg te verdwijnen; integendeel. Dat ik in 1936 op mijn brief van '32 aan Albarda ben teruggekomen, had zijn grond in de al weergegeven constatering dat als één een relatie wil opbouwen en een ánder uit hetzelfde nest (Van de Bilt) haar iedere week met de rotste scheldpartijen weer afbreekt, die ander het wint. Met een zekere droefheid maakten wij ons op, deze boeiende omgeving, dit nog prachtige land, te verlaten (Het was dan wel een Paradise Lost... maar tóch een paradijs.) Albarda had mij al dadelijk gezegd dat, als ik zou worden gekozen, hij me als (tweede) fractiesecretaris wilde hebben en dan moest ik in de buurt van Den Haag gaan wonen. (Tegenwoordig wil men de Kamerleden juist wég hebben uit Den Haag!) In juni 1937 was het dan zo ver. De kranten gaven zo tegen de nacht de uitslagen weer. Bij de nieuwe Kamerleden zag ik opeens mijn naam. Een gekke gewaarwording! |
|