Met en tegen de tijd
(1980)–Marinus van der Goes van Naters– Auteursrechtelijk beschermdEen tocht door de twintigste eeuw
[pagina 43]
| |||||||
III Nijmegen 2Wij deden allebei doctoraalexamen in het najaar van 1923; A. eenentwintig jaar oud, ik tweeëntwintig jaar. Er was toen net een recessie. Het lag voor de hand, dat ik als advocaat op het kantoor van mijn vader zou gaan werken. Was ik toen van plan om mijn leven lang advocaat te blijven? Ik weet het niet. Wél wilde ik me uit echte belangstelling én ook gewetensusserij aan de Nijmeegse arbeidersbeweging ‘wijden’. De hoofdzaak was, dat ik erg van Nijmegen hield, en A. ging dat gevoel al heel gauw delen. Maar er leek niets van te komen; ik zou het deelnemen aan de socialistische beweging uit mijn hoofd moeten zetten, vond mijn vader. Dus: niet. Ik solliciteerde onder andere naar een rechterlijke baan op... Curaçao; mijn vader kwam dit te weten en zwichtte. ‘Ik moest maar eens met zijn oudste associé mr. Santman gaan praten’. Nu was het een eigenaardig kantoor. Groter dan welk van de katholieke advocatenkantoren ook en met een uitgebreide katholieke clientèle. Het was net, of die hun eigen advocaten niet helemaal vertrouwden. We hadden kloosters, die weer ruzieden met andere kloosters (om grond en zo); ik ben zelf - in een nogal delicate zaak - advocaat geweest van een vicaris. Zo ging dat. Mr. Santman was een liberaal, zoals zij tóén waren. Hij bleek enthousiast, ‘dat komt goed uit; ik ben zelf raadsman van het [socialistische] Bureau voor Arbeidsrecht maar het neemt me te veel tijd; dat zou jij dan kunnen overnemen’. Enfin, als ik maar niet op de markt ‘op een ton’ toespraken ging houden (de markt van het Mariënburgplein was vlak onder onze kantoorramen), dan was alles goed, en ik kon publiceren wat ik wilde. Zo is het dan ook gegaan.
De socialistische arbeidersbeweging in het katholieke Nijmegen is omstandig en objectief beschreven door de Nijmeegse academicus dr. P.F. Maas in Sociaal-democratische Gemeentepoli- | |||||||
[pagina 44]
| |||||||
tiek in Katholiek Nijmegen (1974). Het boek behandelt de ontwikkeling tot de intrede van een socialistische wethouder in het college van B. en W. in 1927. Toen wij in Nijmegen kwamen leefden in de partij de beroemde namen uit de beginperiode (1894), Hegeraat, W. van der Hoeven, nog voort. Naar buiten toe hebben wij tweeën nooit last gehad van ons behoren tot een militante minderheid. Integendeel, in het nogal elitaire discussiegezelschap ‘Saturnus’ nam men ons graag op; wij waren weer eens wat anders! Maar wij hadden het moeilijk naar binnen toe; niet met de jonge arbeiders en hun kinderen in Instituut voor Arbeidersontwikkeling en ajc, maar wél in onze verhouding tot ‘de leiding’ en de leiding bestond uit G.A. Corduwener, aanvankelijk fractievoorzitter, later wethouder. Corduwener was geen echte arbeider (meer); hij was een kleine stucadoorsbaas, al behield hij zijn bouwjongensallure. Het ‘critisch tegenover elkaar staan’ kwam van beide zijden. Corduwener noemde mij in de vergaderingen altijd ‘meneer Van der Goes’ in plaats van ‘partijgenoot Van der Goes’. Een verfijnde pesterij. Er waren in de afdeling beslist meer ruzies, dan Maas in zijn boek vermeldt. A. en ik hebben daar eens met klapperende oren zitten luisteren naar een massahysterie, die niets met de partij te maken had maar wel met de zangvereniging De Stem des Volks, waar blijkbaar verliefdheden waren voorgekomen tussen de - artistiekerige - dirigent en enkele vrouwen. Nu, op die vergadering - waar we voor het eerst zoiets waarnamen - waren de mannen even hysterisch als de vrouwen! Een socialistische nicht van ons - indertijd ‘bekeerd’ door Franc van der Goes - zei ons: ‘het is daar een zootje’ en ze had gelijk. Maar: hoe vervelend die menselijke afwijkingen ook zijn, het had niets te maken met onze socialistische overtuiging. (Later, in Heerlen, waren de menselijke relaties in deze groep nog veel gekker.) Wij zagen dit alles als een uiting van het door Marx geanalyseerde ‘vervreemdingsproces’ en we hebben er nooit over gepeinsd om dáárom uit de partij te lopen! In beide afdelingen hebben wij echte vriendschappen gehad onder de meerderheid die niet aan complexen leed.
In Nijmegen begonnen we net mooi tussen de leeftijdsgroepen | |||||||
[pagina 45]
| |||||||
van ajc en Instituut voor Arbeidersontwikkeling in. A. ‘deed’ met anderen samen de ajc en de invloed die daarvan op ons en ons leven uitging, is onmetelijk. We woonden - zeiden we zelf - in een arbeidershuis, maar was dat wel helemaal eerlijk? Het was fonkelnieuw, had een drietal grote kamers (en een verrukkelijk klein studiekamertje boven voor mij) en de aannemer had ons zelf de kleuren enzovoort laten uitzoeken, die wij leuk vonden. Vóór keek het uit op een heel grote maar wel wat slonzige grasvlakte - achter op golvende korenvelden en een bosrand. Dat er naast ons een soort oplichter woonde en een ruziemakende sergeant-majoor, dat er ook achter ons soms heftige ruzies waren, deerde ons niet. Gelukkig was het nog niet de tijd, toen, van de ‘open door’-radio's... maar die kwam wél. ′s Winters hoorde je, in de sneeuw, alleen de belletjes van de Gelderse karrepaarden; karren met twee enorme wielen. De klank ‘tru bonk’, bij ons nog gebruikelijk, dateert uit die tijd. A. was een volmaakte ajc-leidster en dat vonden de jongens en meisjes ook, die een halve eeuw later nog met haar dwepen. Mijn werk voor het Instituut bestond voor een deel uit het leiding geven aan de ‘cursus-Kuyper’: de neomarxist Ru Kuyper - later privaatdocent aan de Amsterdamse universiteit - had een duizend bladzijden tellende cursus geschreven: ‘De Ontwikkeling in Natuur en Maatschappij’. Uniek was de persoonlijke toon van zijn marxisme. ‘Een roos’ (natuurlijk een gecommercialiseerde overkweekte roos) ‘heeft iets ploertigs.’ Enzovoort. Ru Kuyper was een romantische marxist - en niet alléén, omdat hij, in een mooie eigen boot, met zijn toenmalige en zijn vroegere vrouw (mariage à trois) uit varen ging. Door hem méér dan door neef Franc, die ook wel iets romantisch had, ben ik marxist geworden en gebléven... althans opnieuw geworden.
Door het privaatrecht van het kantoor was ik niet helemaal bevredigd en ik begon ter compensatie over een proefschrift te denken dat publiekrechtelijk zou moeten zijn, ja, zich zelfs op het gebied van de ‘algemene staatsleer’ zou moeten bewegen. Op dat terrein werden kenteringen geregistreerd, die zich al dadelijk in de naoorlogse verhouding waren gaan afspelen. Op die verschijnselen - Reichswirtschaftsrat, Conseil Economique et Social, National Coal Board - heb ik al gezinspeeld. Het zou natuurlijk mijn ‘goeroe’ prof. Krabbe in Leiden zijn, die hierin | |||||||
[pagina 46]
| |||||||
leiding zou moeten geven. Het onderwerp kwam als vanzelf. Op kantoor en in het Bureau voor Arbeidsrecht was het mij natuurlijk opgevallen, hoe onmetelijk het belang van het arbeidsrecht (toen nog vooral in het Burgerlijk Wetboek geregeld) en ook de verdere sociale wetgeving was voor de arbeidersklasse van na de eerste wereldoorlog. Later leerde ik de uitspraak van Jean Jaurès kennen, dat de kapitalistische staat minder kapitalistisch is dan de kapitalistenklasse zélf. Tóch zongen wij braaf in de Internationale mee: ‘De staat verdrukt, de wet is logen.’ Het dagblad Het Volk - op dat rare roze papier gedrukt - bracht iedere zaterdag een ‘Populair Wetenschappelijk Bijvoegsel’ waarnaar we reikhalzend uitkeken. Ik kan niet verklaren waarom die uitgave tóén voor de zielig weinig geschoolde arbeiders mogelijk was, terwijl het nú, met een de facto ‘middenschool’, niet lukt! Maar goed: dat Bijvoegsel was een kostelijk hulpmiddel voor lezingen en cursussen. Ik bracht het lef op, in een artikeltje op de anomalie (en het onoprechte) van ‘De staat verdrukt, de wet is logen’ te schrijven en dat had voor mijn leven volkomen onverwachte gevolgen.
De moeilijkheid van een autobiografie als déze is, dat soms motieven van verschillende kant tegelijk komen aanflitsen en dat ook wel, als in een symfonie, een zelfde tendentie meermalen, zij het in een andere toonsoort, terugkomt. Soms moet ik dat wel simplificeren - maar niet al te veel. Van 1918 af stond een deel van mijn generatie, de achttienjarigen van toen, open voor structuurvernieuwing. Ik heb al gezegd, dat we dus niet negatief konden staan tegenover de Sovjetunie en de toch in hoge mate constructieve figuur van Lenin. A. en ik verslonden het mooie tijdschrift van ‘Nederland - Nieuw Rusland’ en we hadden daarover helemaal geen gedonder. Wie dat wél had was de ‘jonge liberaal’ Ben Telders: het heeft, meen ik, zijn benoeming tot hoogleraar nog even in de weg gestaan. Wiardi Beckman was dik bevriend met Ben; zij waren leeftijd- en studiegenoten. Hij hoorde tot de constructieve, ‘dynamische’ liberalen - als Vonhoff bij ons en zoals ze in verschillende buitenlanden voorkomen. Ik zag Ben het laatste in het con- | |||||||
[pagina 47]
| |||||||
centratiekamp Buchenwald. Hij had het ontzettend veel beroerder dan wij en hij kreeg op zijn donder omdat hij, buiten de Blocks, even met mij stond te praten. Ik voelde me beschaamd, maar het gesprek had hem zichtbaar goed gedaan. Als Ben Telders was blijven leven, was misschien het Nederlandse liberalisme een andere - meer thorbeckiaanse - kant uitgegaan, die van het ‘historisch compromis’ mét de socialisten. In 1925 voelden wij nog veel voor de Russische revolutie - zelfs de technologische kant sprak A. en mij aan: ‘electriciteit in alle huizen waar ook, om de arbeiders ook op het land te verlichten’. Misschien kwam het door deze voorontwikkeling, dat de vormgeving van de staat mij zo is gaan - en blijven - fascineren. Daardoor heb ik mij al vroeg verdiept in de staatkundige ideeën van P.J. Troelstra, mijn voorganger (via Albarda) als fractieleider... en, als je de zaak zó stelt, vind ik het helemaal niet erg, als ik een ‘epigoon’ van Troelstra zou worden genoemd. Het ís nu eenmaal zo. Al in 1907 had Troelstra in de International Socialist Review een artikel gepubliceerd: ‘The political System of Social Democracy’. Dit stuk kwam overeen met het memorandum, dat Troelstra dat jaar voor het Congres van de Socialistische Internationale in Stuttgart had verdedigd. Met weinig succes; voor staatkundige vraagstukken bestond toen (en nu?) bij de democratische socialisten weinig belangstelling! Men moet nooit het lanceren van een term onderschatten. Het begrip politiek systeem (der sociaal-democratie) is er bij mij in gegaan... en erin gebleven. Ook in het recente gestuntel met beginselprogramma′s wordt nog altijd nagelaten, de hier en daar opduikende staatkundige desiderata tot één conceptie, tot een systeem, samen te bouwen. De bolsjewisten, van hún kant, weten het beter! Uiteindelijk zijn het niet de door economische doctorandussen ingebrachte eisen maar de grote politieke denkbeelden, waarvoor de mensen echt wárm lopen. Gelukkig maar! Het laatste deel van Troelstra′s Gedenkschriften, Storm, dat - juist wat het politieke systeem betreft - is voltooid door Wiardi Beckman die toen zijn secretaris was, geeft van de ontwikkeling ná 1907 een voortreffelijk beeld. Beckman haalt daarin mij aan - en nu haal ik mezelf aan: ‘Een groot deel van Troelstra′s kracht ligt in zijn onverbiddelijk juiste diagnose van | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
de feilen der burgerlijke democratie.’ Hij was zijn tijd ver vooruit en dat was ook in 1915 het geval met De Wereldoorlog en de Sociaal-democratie en zelfs helaas nog in 1919: De Revolutie en de sdap, alsmede in zijn voorstel voor de Internationale Conferentie van Luzern van dat jaar: ‘De politieke Taak der Socialistische Internationale’. Dit voorstel was gedaan in een sfeer van bitterheid: ‘De weigering van het Internationale Socialistencongres van 1907 om een door mij voorgestelde studiecommissie in te stellen tot het uitwerken van een sociaal-democratisch politiek systeem, wreekt zich thans geweldig.’ Aldus Troelstra. Nog meerdere malen is Troelstra op de noodzakelijkheid van een eigen socialistische kijk op de staatsconstructie teruggekomen. In 1920, in de befaamde Anregungen voor het - weer volledige - Congres van de Socialistische Internationale te Genève - en ook in een geschrift (meer voor binnenlands gebruik) van 1921: De Sociaal-demokratie na de Oorlog. Het leek erop, of Troelstra toen eindelijk enig succes kon boeken; in oktober 1920 was er een partijcommissie geïnstalleerd voor ‘het politiek systeem’. Maar dit werd een grote teleurstelling. Binnen het jaar eindigde zij in ruzie haar taak. De oppositie - het zou later nóg eens gebeuren in de opvolgster van de politieke-systeem-commissie - werd vooral gevoerd door Bonger en Wibaut. Voor een deel had Troelstra die oppositie onnodig geprovoceerd. Hij sprak van een economisch parlement - en dat was soms nummer één voor hem; soms echter heel beslist gesubordineerd aan het politiek parlement. Aanleiding genoeg voor echt Nederlandse herries! Maar ik blijf bij mijn conclusie in een Vrij Nederland-artikel bij de 100ste geboortedag van Troelstra (20 april 1960): ‘Goed, deze man wist het nog niet precies. Maar deze man worstelde met de problemen, worstelde met de tegenstelling tussen de revolutionaire gewelddadigheid en de gezapigheid der bestaande democratie - hij worstelde in ieder geval met andere problemen dan de toto en de commerciële televisie.’ Troelstra had nog op het laatst van zijn loopbaan een eigen grondwetsinitiatief kunnen realiseren en zijn medewerking kunnen verlenen aan een regeringsvoorstel om tot Nieuwe Organen in het Nederlandse staatsbestel te kunnen komen; nieuwe raadgevende én nieuwe verordenende organen: bescheiden, | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
maar het wás toch wat. Troelstra zelf zag er toch wel de mogelijkheid in om de staatsrechtelijke zijde van de socialisatie uit te werken. Hij heeft ons nieuwe rapport niet meer meegemaakt, maar ik heb met hem over dit alles kunnen praten tijdens mijn verblijf op het Troelstraoord op de Veluwe in de zomer van 1928. Wij waren met ons drieën: Troelstra, Wiardi Beckman en ik. Hij was toen al echt ziek, en veel van het werk voor Storm, het vierde deel van zijn Gedenkschriften, moest hij toen aan Beckman overlaten. Deze gesprekken met de al serene Troelstra zijn voor mij onvergetelijk. Maar als ik eraan terugdenk, vijftig jaar later, bekruipt mij altijd een gevoel van schuld. Heb ik gedaan wat Troelstra van mij verwachtte: ‘vanaf heden de structuur van de toekomstige proletarische staat voorbereiden’, om met de Franse socialist Maxime Leroy te spreken? De vraag dringt me in het defensief; hierin zal dus deze biografie - later - dat ‘verdedigende’ karakter krijgen, dat ik in de levensbeschrijvingen van de meeste andere politici zo verafschuw...
Ik ben vooruit gehold: ik begon bij de gevolgen van mijn (achteraf nogal kinderachtig) artikel, dat van ‘De staat verdrukt, de wet is logen’ af wilde. Even later kreeg ik een briefje van Albarda, de fractieleider van toen, waarin hij mij meedeelde, dat zo juist de partijcommissie ‘Nieuwe Organen’ was opgericht en of ik één van de twee secretarissen wilde worden! Dat kwam áán bij het ‘jonge paar’ in het Broerdijk-huisje in Nijmegen. Ik begreep dat er iets in mijn leven ging veranderen - en de formulering daarvan zal door sommigen als een anticlimax worden gevoeld: afscheid van het privaatrecht! Ik vond het echt wel boeiend als advocaat soms te worden gesleept in de meest bizarre situaties van mensen en mee te maken wat mensen elkaar kunnen aandoen. Ik zal daarvan twee voorbeelden noemen - beide uit mijn Nijmeegse tijd - omdat zij ‘aan de vergetelheid moeten worden ontrukt’. Maar mijn voorliefde ging, al in mijn studententijd, uit naar de publiekrechtelijke sector en de advocatuur treedt daar maar zelden binnen! Ik zei dus ‘ja’ tegen Albarda - en nooit vergeet ik de eerste vergadering in het Kamergebouw: de deftig-ouderwetse Eer- | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
ste Commissie-kamer, de vriendelijke bodes die thee binnen brachten en vooral ook de natuurlijke wellevendheid en intelligentie van Albarda zelf. Albarda is later - ik werd in 1937 als Kamerlid al dadelijk op zijn verzoek tweede secretaris van de fractie - in ieder opzicht mijn leermeester geworden en hoewel je, op je zesendertigste, natuurlijk een critische leerling bent, heb ik veel van hem geleerd in de aanpak van het parlementaire werk. Als ingenieur hoorde hij, mét Theo van der Waerden, tot de groep staatkundig gevormde Delftenaren uit de school van prof. Pekelharing. Altijd heeft Albarda de staatkunde - de praktische politiek - als wetenschap beoefend. En dát heeft hij mij geleerd. Ik kom daarop nog terug. Mijn medesecretaris bleek Leendert Donker te zijn, later nog minister van justitie geworden. Mr. Donker heeft zijn leven lang gekampt met een slechte gezondheid. Zijn politieke zwakheid soms (perszuivering enzovoort) was eigenlijk lichamelijke zwakte. Hij was een scherp denker - maar het kwam er niet altijd uit. Over ‘Nieuwe Organen’ had hij bijzonder spitse opmerkingen, maar het grootste deel van de verdediging en het tegenoffensief moest ik toch wel op mij nemen. Nu, en dan zat er in die commissie de ‘partijelite’, en die viel mij echt niet tegen: George van den Bergh (de latere staatsrecht-hoogleraar in Amsterdam); de briljante Bonger, die in die stad strafrecht doceerde en op meesterlijke wijze de redactie van de Socialistische Gids voerde; Schaper, toen al een bijna legendarische figuur, die met veel respect werd bejegend; Jan van den Tempel, ook selfmade man, later gepromoveerd en nog later minister in de Londense periode; Feike van der Wal, vakbondsman, typograaf, de enige van ons, die praktische ervaring had in een bedrijfsorganisatie die al duidelijk naar de ‘nieuwe organen’ toe groeide. Ook uit de vakbeweging afkomstig was Frans van Meurs (Overheidspersoneel), later wethouder van Amsterdam - waarmee ik na de oorlog niet meer van doen heb gehad, omdat hij te lang als wethouder was blijven zitten (‘Als ik ophoepel, komt er een nsb-er’). Frans was in een weeshuis opgevoed en bewoonde in 1926 het huis van zijn dromen, een hyperouderwets Amsterdams huis, met onmogelijke hoge plafonds overal, compensatie voor de drukkende weeshuissfeer. Die breuk - die meer ‘de facto’ was dan uitdrukkelijk | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
aangekondigd - was verdrietig: zo omstreeks 1928 was Frans een echte vriend van ons. Ik heb Wibaut, ‘de machtige’, de overschatte, hier niet genoemd. We hadden hem eens in een pia-kamp als spreker laten komen (als ‘kanon’ tegen de communisten en anarchisten); aardig, charmant, maar hij kon niet van zijn beperkte gemeente-ideeën af komen. Tegenover de schitterende Gedenkschriften van Troelstra, stak zijn Levensbouw (1936) pover af. Ik noemde even - maar natuurlijk blijven er verdienstelijke leden van de commissie onvermeld - de naam dr. ir. Th. van der Waerden. Het is zo tragisch, dat Theo niet wat later is geboren: hij zou de ideale minister van verkeer en waterstaat zijn geweest! Nú ging zijn constructief vermogen naar de electriciteitsvoorziening van Noord-Holland (én het pioniersgebied van de Wieringermeer). Theo heeft een van de belangrijkste werkjes van Walther Rathenau vertaald; bij ons was hij de man van het Taylor-system (de wetenschappelijke uitschakeling van overbodige handgrepen en andere verspilling van arbeid in de productie), en hij werd daarvoor door de tóén al reactionaire communisten uitgevunsd: ‘hij wilde de arbeiders op straat zetten’, enzovoort. Nú wordt juist in de Sovjetunie een telkens weer grotere efficiency (arbeidsbesparing) steeds meer tot dagelijks propagandamateriaal! Theo en zijn vrouw Do zijn, ook in onze Heerlense tijd, vele malen bij ons geweest. Hij was veel aan het woord, en het was altijd boeiend. Van der Waerden was de gangmaker van de gedachte, dat ook bij socialisatie van bij voorbeeld de mijnindustrie, de zaken niet van ‘Den Haag’ uit zouden moeten worden beheerd, maar door een autonoom Kolenschap, met ruime bevoegdheden en vrijheid van beweging. (Toen men hem vroeg, of er ook zoiets moest komen voor de scheepvaart, zei hij: ‘ja zeker, een Schipschap.’) Tegen de voorstellen van onze commissie ‘Nieuwe Organen’ (honderd bladzijden) kwam een tegennota van Bonger en Wibaut (vier bladzijden). Vooral díé werd in de pers vermeld! Onze voorstellen zouden volgens het minderheidsrapport ‘op den duur tot desorganisatie van de staat moeten voeren’; de producenten zouden te veel macht krijgen over de consumenten; ook als men bij voorbeeld een derde van de bestuurszetels | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
van een schap aan de gemeenschap - als vertegenwoordiger van de consumenten - zou toekennen, dan zou deze dikwijls de tweederde productenvertegenwoordigers (werkgevers én werknemers) door een afspraak: hoge lonen én hoge prijzen, tegenover zich vinden. Hiermee kwam er een gedachtenwisseling op gang, die nog steeds niet is afgesloten en die door het mislukken van de huidige publiekrechtelijke bedrijfsorganisatie - de vooral katholieke pbo, die niets ‘publiekrechtelijks’ heeft, en waarbij enkele ambitieuze doctorandussen als secretarissen de bedrijfsschappen in voortdurende activiteit menen te moeten houden - voor ons, voorstanders van een echte decentralisatie in de rechtsvorming, niets van haar actualiteit heeft verloren. Wil dat zeggen, dat ik naar het kamp van Bonger en Wibaut (‘geen staatsvernieuwing’) ben overgelopen, en dat Donker en vooral de grote kampioen voor deze zaak, ir. Hein Vos, als zij nog leefden, hetzelfde zouden hebben gedaan? Deze discussie is als het (latere) eindeloze gesprek over ‘Europa’: men kan alle fouten en gemiste kansen van de Europese Gemeenschap toegeven; men moet ze toegeven... en dat doet dan nóg niets af aan de historische noodzaak van een nieuwe aanpak van deze mensenordening, zó, dat zij aan de nieuwe maatschappelijke constellatie gestalte geeft.
Ik zie nog altijd de juistheid in van het citaat van Karl Marx, dat ik als motto boven ons rapport liet plaatsen - al zou de terminologie nu iets moderner kunnen luiden: ‘Maar de arbeidende klasse kan zich niet bepalen tot het enkele in bezit nemen van het staatsmechanisme, zoals het thans is, en dit zó gebruiken voor haar doeleinden.’ (De Burgeroorlog in Frankrijk.) Voor ik nu iets vertel over mijn proefschrift Het Staatsbeeld der Democratie - het zou natuurlijk logisch zijn, dat nu maar dadelijk te doen - wil ik toch eerst stilstaan bij mijn advocatenarbeid. Ik vond straf-pleiten een heerlijk werk. Een civiele procedure duurt minstens een jaar; een strafzaak één dag. Schilderachtig waren de strafzaken uit Groesbeek (‘Ik heb hem niet gestoken, hij groop in mijn mes’). Maar dit zette voor het kantoor, waar ik toch maar junior was, geen zoden aan de dijk. | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
Uit die tijd heb ik maar twee dossiers bewaard: een civiele en een strafzaak. Beide waren van prodeanen, dat wil zeggen dat je er hoegenaamd niets mee verdiende. (Dat is nú wel anders geworden, maar noem het dan niet meer ‘pro Deo’.) Het eerste bevat het drama van mevrouw Vroomans-Leclercq, een eertijds rijke en erg devote Nijmeegse dame. Mevrouw Vroomans had omstreeks 1907 de Opdracht gekregen gehoor te geven aan Psalm 87 en God te eren ‘op de heilige bergen’, waar hij ‘de poorten van Sion’ boven alles liefhad. Dat moest dan in Nederland gebeuren, niet zo'n gemakkelijke opdracht. Zij maakte toen een plan dat inderdaad fantastisch was: het gebied van de Meerwijk, tussen Nijmegen en Groesbeek, dát was het! Een heuvel dáár werd de Sionsberg; de poorten werden ook al gauw door een architect ingetekend. Zelfs de Dode Zee was niet vergeten: dat was het Wijlermeer, langs de straatweg Beek-Kleef. Mevrouw Vroomans begreep dat een leek zoiets alleen maar kan uitvoeren met goedkeuring van de hoge geestelijkheid. Welnu, ze had vier audiënties bij paus Benedictus xv. In een daarvan zegende hij haar onderneming. De authentieke acte daarvan, ondertekend door de ‘Maestro di Camara’, heb ik nog in mijn bezit. Mevrouw Vroomans, die daarvoor ook al in Palestina geweest was, begon grond te kopen en liet het Sionskerkje bouwen. Het staat er nog. Maar inmiddels kwam er een enorm conflict met de geestelijkheid: kapelaan - later vicaris - dr. Suys richtte een tegenstichting op, de Heilige Land Stichting; zij nam de ideeën van mevrouw Vroomans over en nam ook haar geld over (als een heer Bommel tekende zij gráág schuldbekentenissen) en ten slotte werd mevrouw Vroomans er berooid uit gezet. Tijdens die conflicten - maar voor ik haar advocaat was -vroeg zij aan de bisschop van Den Bosch, mgr. Van de Ven die haar eerst zélf naar Rome had gestuurd, of hij nog achter haar stond. Hij antwoordde met een juweel van een document: een visitekaartje, waarop gedrukt stond ‘De bisschop van 's-Hertogenbosch’, en daar had hij met de pen achter geschreven: ‘keurt noch goed, noch af, dat mevrouw Vroomans,’ enzovoort. Mevrouw Vroomans dolgelukkig, ‘zie je wel, hij keurt het niet af.’ | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Later kwam er een proces van voor de Arnhemse rechtbank; een deel van haar bezit was haar ook juridisch ten onrechte afgenomen. Wij waren dat aan het winnen... en plotseling kwam mevrouw Vroomans binnenstappen met de mededeling, dat we het proces helemaal moesten schrappen, want dat pater Suys accoord was gegaan met arbitrage! Die zou dan worden behandeld door de dominicanen te Huissen (Betuwe). Mevrouw Vroomans was daar niet van af te brengen, het proces werd geroyeerd en even later wezen de paters dominicanen haar vordering af en mevrouw Vroomans bleef geruïneerd. Zo ging dat in die tijd.
De strafzaak waarvan ik de stukken heb bewaard was nóg schokkender; zelfs na vijftig jaar bekruipt me een woede over de erbarmelijke misgrepen van de justitie, toen. Ik had - zesentwintig jaar oud - echt nog geen gave voor publiciteit: als er ooit een zaak rijp was voor een interpellatie in de Kamer, dan was het déze! Het betrof ‘de Culemborgse moordzaak’; ik werd pas in tweede instantie als verdediger toegevoegd, voor het hof te Arnhem. Deze schandelijke zaak heeft maar weinig repercussie gehad, ook in het parlement. Ik zie hiervoor drie oorzaken:
De twee moordzaken liepen griezelig parallel. In beide gevallen waren er gewetenloze justitiële ambtenaren, die alleen maar de zaak ‘rond’ wilden hebben, met welke middelen deed er niet | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
toe. In beide gevallen toch iets van klassejustitie: als Klunder (Giessen-Nieuwkerk) nu ‘Kluwer’ had geheten - een gezeten uitgeversfamilie - en Sweeris (mijn cliënt uit Culemborg) Sweerts - een hofdignitaris - dán was men makkelijker van hun onschuld overtuigd geweest. In beide gevallen was er echter een gerechtshof - Amsterdam en Arnhem - welks niemand ontziende onpartijdigheid indrukwekkend was. In de Culemborgse moordzaak, die mij na vijftig jaar nog aangrijpt, als ik de stukken doorneem, ging het zo: Ik was door het gerechtshof te Arnhem ‘pro Deo’ toegevoegd als raadsman aan de verdachte Claas Sweeris. Dat was toeval. Er is een lijst van advocaten die aan de beurt zijn. Maar er was nóg een verdachte: Vroege. De aan hem toegevoegde advocaat was mr. Roobol in Arnhem. Dat ging buiten het lijstje om, de ‘beëdigde klerk’ van het hof deed dat wel meer voor hem, als er een heel geruchtmakende zaak aan de orde was, en Roobol gaf hem dan een fooi. Ook Roobol verdiende natuurlijk geen cent; maar aan publiciteit - hij had goede relaties met De Telegraaf - was hem veel gelegen. Beide verdachten waren door de Rechtbank in Tiel wegens roofmoord tot vijftien jaar veroordeeld; ze kwamen dus daarvan in beroep. Het is gek, dat gevoel van malaise, nú nog. Het komt, neem ik aan, door een enorme frustratie, die ik toen ervaren heb. Ik was ‘bezoldigd medewerker’ op kantoor; ik bracht, naar mijn mening, in 1927 tóch al niet op, wat er in mij werd gestoken. En dán een gratis strafzaak, waarbij misdadige handelingen van justitie en politie duidelijk werden en waaraan ik - in die positie - niet veel kon doen. Stompzinnig: maar nóg stompzinniger was - en dat had ik wél kunnen doen - dat ik de weg tot de pers nauwelijks, en de weg naar ‘de politiek’ in Den Haag nog maar steeds niet gevonden had. Een halve eeuw zelfverwijt! Er waren nog allemaal vervelende kwesties daaromheen. Roobol - een stuk ouder - beschikte dus wél over publicity. Hij beschikte bovendien over een auto, heel belangrijk voor de vele bezoeken aan Tiel en omgeving. Toen nu eindelijk mijn cliënt Sweeris in vrijheid werd gesteld, laadde Roobol hem in zijn auto, belde de pers op en liet zich fotograferen met cliënt Sweeris op de stoep van zijn huis! (Zijn eigen cliënt, Vroege, kwam wat later vrij.) | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
Maar nu de hoofdzaak. De afschuwelijke roofmoord op twee oude mensen met spaarcenten was al gepleegd in 1923. Een ontslagen politierechercheur uit Tiel, Haveman, had eraan meegedaan. Hij heeft zich in zijn cel opgehangen. Hij was voor en na zijn ontslag, voor en na de moord, een intieme vriend van de commissaris van politie Blok. (Grote aantallen getuigen!) Deze commissaris, die duidelijk loog, was nota bene zelf als liegende getuige in april 1926 in gijzeling gesteld. Maar de Hoge Raad heeft dat op formele gronden vernietigd. In november 1926 zijn dan Vroege en Sweeris voor de moord gearresteerd. In april 1927 kwamen zij in Tiel voor; het werd vijftien jaar. De weduwe Haveman was de voornaamste getuige; naast haar een luguber persoon, Melis de Smale, vroeger bij Sweeris in dienst maar wegens verduistering ontslagen, en nu vervuld van een dodelijke haat tegen Sweeris! Voor het hof in beroep heb ik vijf leugens van De Smale kunnen aanwijzen; ik vroeg dus zijn vervolging wegens meineed. Afgewezen! Maar de hoofdgetuige was de weduwe Haveman. Wat die allemaal niet gehoord en gezien heeft over de contacten tussen moordenaar Haveman en ‘medemoordenaars’ Vroege en Sweeris was, volgens de processen-verbaal en verhoren uit Tiel, vernietigend. Maar voor het hof in Arnhem zei ze telkens: ‘Het zit in mijn hoofd, maar ik weet het niet‘ In alle instanties was er steeds een familie Collé genoemd (vader en twee zoons), waarvoor iedereen bang was, maar zij zijn nooit als verdachten gehoord. Volgens weduwe Haveman hadden ze - op verzoek van haar man - misleidende anonieme brieven aan de justitie geschreven. Onder ede ontkenden ze dat. Heel bezwarende getuigenissen kwamen er ook uit Tiel los tegen commissaris Blok, ook een luguber type. Toen hij als getuige (meinedige getuige) weer voorkwam, zei de president van het hof: ‘Zo, bent u nog altijd commissaris?‘ Het Hof te Arnhem heeft toen iets heel uitzonderlijks gedaan, namelijk deskundig onderzoek gelast naar de betrouwbaarheid van hoofdgetuige mevrouw Haveman! Vóór het vervolg van de zitting (2 februari 1928) was Sweeris echter al vrijgekomen. In een brief uit de inrichting Veenhuizen - waar hij ‘verpleegd’ werd - had De Smale erkend, dàt | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
alles, wat hij ooit tegen Sweeris verklaard had, gelogen was. (Dat was al lang voor zelfs een kind duidelijk geweest, maar niet voor de rechters in Tiel, en aanvankelijk niet voor het Hof in Arnhem, dat immers mijn verzoek om hem daarvoor te vervolgen, had afgewezen!) Tweede novum: de Collés erkennen nu, wel degelijk anonieme brieven ten laste van de onschuldig veroordeelden te hebben geschreven. Dus ook ‘meineed’. Maar waarom? Hier was geen sprake van persoonlijke wrok, de heren kenden elkaar over en weer niet. Welk belang hadden de Collés hier ánders dan eigen belang om hun huid te redden? Bij die tweede openbare behandeling ging het vooral om de geestesgesteldheid van de weduwe Haveman. Hoe was zij ertoe gekomen louter leugens te vertellen? Liefst twee psychiaters verklaarden dat zij onder pressie had gehandeld; zij is dan ook later, in het meineedproces, vrijgesproken: ze kon het echt niet helpen. Waarom niet? De deskundigen gaven dit - met een zekere ‘Zivil-courage’ - duidelijk aan: ‘door de eenzijdige en bevooroordeelde ondervraging’ door de rechter-commissaris mr. Hofdijk die ‘dreigementen’ had geuit. Ze was door hem gegijzeld (hoewel ze kleine kinderen thuis had, in Assen), had een regime van water en brood gehad en had op een plank moeten slapen. Hofdijk zelf heeft in een proces-verbaal erkend, dat hij haar had gezegd: je gaat niet naar Assen terug voor je de volle waarheid zegt; de gijzeling geldt voor twaalf dagen, maar kan telkens worden verlengd ‘tot levenslang toe’. De ‘volle waarheid’ was dan datgene wat de fantast De Smale allemaal had gelogen: dát moest het arme mens bevestigen en dat heeft ze gedaan. Toen nu De Smale erkende, dat hij op geraffineerde wijze had gefantaseerd, kon er maar één conclusie worden getrokken:
Zo kwam de borrelpraterige rechtbank van Tiel aan het be- | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
nodigde aantal van ‘twee rechtstreekse getuigen’. Ik, stommerd, die zo'n Hofdijk - die niet van zijn plaats is weggetrapt; slechts zijn bevordering kwam wat in de knoei - niet heb aangepakt óf civielrechtelijk, wegens onrechtmatige daad, óf door een verzoek tot ontslag bij de Hoge Raad! Ik voelde me, kantoor-gebonden, niet helemaal vrij om alle ruzies te maken, waar ik zin in had en zoals ik ze later wél gemaakt heb. Dit was dus één van de redenen, waarom ik in 1930 ben weggegaan. Na de definitieve vrijspraak van Vroege en Sweeris in februari 1928 werden de weduwe Haveman en De Smale wegens meineed vervolgd; tot mijn stomme verbazing beiden verdedigd door... Roobol, die alles had gedaan om hun meineden vervolgd te krijgen! Ook werd vervolgd de familie Collé, die hun meineden nu wel toegaven. Ik ben toen nog zelf als getuige gehoord. Ze kregen belachelijk lage straffen en niemand vroeg hun, dikke vrienden van de hoofdmisdadiger Haveman, waaróm ze eigenlijk die meineden pleegden. Nóg griezeliger is, dat commissaris Blok buiten schot bleef. Alle getuigen waren het over één ding eens, namelijk dat hij had méégedaan, dat wil zeggen vermoedelijk in die nacht op wacht had gestaan voor het huisje van de slachtoffers. ′s Ochtends op het bureau terug, heeft hij daar gezegd, toen er alarm werd geslagen: ‘Ga er maar niet heen, jullie vinden daar twee lijkjes.’ Dit ontkende hij onder ede. Maar vijf agenten van het bureau kwamen dit, ook onder ede, bevestigen. Een bewezen meineed dus! Hoe zat dat nu allemaal? Naderhand is gebleken, dat uit de dossiers belangrijke processtukken waren verdwenen. Och ja, Het Volk schreef op 28 oktober 1929 (er kwam maar geen rust in de zaak): ‘De justitie wil de Culemborgse moordzaak niet tot een oplossing gebracht zien, om bepaalde redenen.’ De verdediger van de meinedige getuigen (dus Roobol) heeft in zijn pleidooi gezegd: ‘Er zijn dingen bij die ik hier niet durf te vertellen; als ze waar zijn is het verschrikkelijk.’ Na afloop van het hoofdproces zijn Roobol en ik bij de advocaat-generaal Cnopius geweest om een vervolging van Blok te krijgen. De advocaat-generaal zei kalmweg (wel geïrriteerd, dat moet ik toegeven): ‘Natuurlijk heeft hij meineed gepleegd - maar jullie cliënten zijn vrij, dus wat | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
héb je aan een vervolging? Enfin, ik doet het niet.’ Een jaar of vijftien eerder was er in Den Haag een zedenschandaal, een soort ‘ballet rose’ met kinderen ‘van beiderlei kunne’. Er is een inval gedaan. Twee aanwezigen, prins Hendrik en Louis Couperus, zijn toen onder anderen door - toen nog - rechercheur Blok in veilige haven gebracht. Louis Couperus heeft zich daarna in vrijwillige ballingschap begeven naar het zuiden, en schreef nostalgische brieven over Nederland. Prins Hendrik... Het kleine politiemannetje dat zo bijdehand was geweest en nu zo griezelig veel wist, maakte een bliksemcarrière. Hij werd spoedig commissaris in Tiel. En hij wist nog altijd veel te veel... Behoort dit nu bij de justitiële geheimen, die een aftredende minister telkens aan zijn opvolger moet overdragen? In mijn verhaal neemt ‘de Culemborgse moordzaak’ een onevenredige plaats in. Zij neemt ook duidelijk een onevenredige plaats in, in mijn geheugen. Misschien heb ik dan nú, eindelijk, het er wel uit geschreven.
Natuurlijk liet ik mij in die tijd toch wel een beetje in met politiek. Over partij en ajc schreef ik al. De studies die verband hielden met ‘Nieuwe Organen’ en met mijn proefschrift zal ik gezamenlijk behandelen; ze besloegen een groot deel van onze Nijmeegse jaren tussen 1923 tot 1930. Ook verder heb ik het nodige geschreven en gepubliceerd over socialisme en democratie. Het valt me nu op, dat ik me toen al van de zo teleurstellende Duitse publicaties op dit gebied (dus die van ná 1922) heb afgewend. Deze teleurstelling is overigens zo gebleven. Het was eerst nog niet de Franse litteratuur, maar het Engelse socialisme, dat ons heeft beïnvloed. (‘Ons’: A. even goed als mij.) Het ‘lieve’ van Ramsay Macdonald was wat voorbij gewaaid, de Engelse auteurs waren toen vrij bars. Niet alleen in de kolenindustrie - al wordt die altijd genoemd - was er een enorme deuk gekomen in het heersende stelsel. We zouden nu zeggen: na het ‘harmoniemodel’ van tijdens en vlak na de Grote Oorlog was er een enorme polarisatie doorgebroken. Het echtpaar Webb, Hyndman, vooral ook H.N. Brailsford (titel van een van zijn werken: The Dreadnought and the Slums) en R.H. Tawney (The acquisitive Society, 1922) waren er de vertolkers van. | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
In dit laatste boek vind ik een toen onderstreepte passage: ‘To deplore “ill-feeling”, or “to advocate harmony” between labour and capital is as rational as to lament the bitterness between carpenters and hammers or to promote a mission for restoring amity between mankind and its boots.’ Met andere woorden, ‘capital’ heeft zich eenvoudig te voegen naar ‘labour’ en naar de staatsgemeenschap die daarvan de uitdrukking is! Deze Engelse auteurs hadden toen voor ons de charme van de simplificatie. Op meer beschouwend terrein vind ik van me zelf een ‘stelling’ terug uit 1926: ‘De biologische evolutiegedachte van de vorige eeuw kon eerst bij de kentering van het materialisme uitgroeien tot het denkbeeld van de maatschappelijke (sociale) evolutie. Deze gedachte is de belangrijkste idee van de laatste vijftig jaren.’ O zo, dat wist ik toch maar! Toch maakt dit besef van de tot het maatschappelijke ‘uitgegroeide’ biologische evolutiegedachte het verklaarbaar, dat, toen in de jaren vijftig de denkbeelden van Teilhard de Chardin opkwamen, ik me daar wat later - ik was altijd met die dingen wat later - toe aangetrokken voelde. Op het terrein van de democratie was onze opstelling veel polemischer. Hoe kon het anders? Na de gebeurtenissen van 1918 - toen burgemeester Zimmerman van Rotterdam het voorbeeld gaf, eerst likkerig tegen de socialisten, wat later Mussolini-aanbidder - ging de ene na de andere ‘vooraanstaande’ Nederlander op de fascistische toer. Toen moesten we toch wel stelling nemen! Politiek gebeurden er dingen, die nú nauwelijks zijn te geloven. Colijn, de grote man van rechts, maar ook van de liberalen (verkiezingsleus: ‘Zet meer liberalen naast Colijn!’), flirtte met mensen als de petroleummagnaat ‘sir’ Henry Deterding. Zijn biograaf en ‘slaaf’ Hirschfeld schrijft in een aan Colijn gewijd boek, dat, als het besturen hem heel moeilijk werd, Colijn Deterding opbelde in Londen. Deterding vereerde Mussolini en steunde de fascisten - onder andere via het edel-fascistische tijdschrift De Waag - met geld. In Utrecht werd, tegenover de zogenoemde ethisch-koloniale richting van de Leidse Universiteit, met ondernemersgeld een nieuwe Indologische faculteit opgericht (‘de petroleumfaculteit’). Coryfeeën waren prof. Gerretson, de historieschrijver van de ‘Koninklijke’ (waaraan hij heel behoorlijk verdiende); | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
prof. Oppenheim (Koninklijke Olie). Dan was er nog Treub, de stichter van een fascistoïde groep in Indië (‘De politiek-economische Bond’, verbonden met de Suikerbond, de Deliplanters enzovoort). Geld genoeg! Is dit nu achteraf allemaal overdreven? Het Nederlandse Juristenblad heeft er bij zijn vijftigjarige jubileum in 1975/76 aan herinnerd, dat prof. Treub, die in rechtse kringen in hoog aanzien stond, in 1926 in Vragen des Tijds schreef: ‘Dus in de uiterste nood: een staatsgreep? Als het niet anders kan, zal dit van twee kwaden het minste zijn. Zoals het nu gaat in de meeste parlementen van Europa, en speciaal in onze Kamer, gaat het niet langer.’ (Deze klanken zijn wel meer vernomen... maar: een staatsgreep?) Daarop is in eerste instantie geantwoord door prof. Kranenburg. Die werd weer van repliek gediend door ene mr. Frima, die zijn antiparlementair requisitoir, onder andere tegen de schandelijke Arbeidswet en de even schandelijke Kieswet (algemeen kiesrecht!) uitsprak, naar hij zei, ‘namens het overgrote deel van het Nederlandse volk’. Ook weer in Het Nederlands Juristenblad ben ik daar nogal fel tegen ingegaan: ‘Ongemotiveerde politieke propaganda in het Juristenblad’. De redactie - prof. van Oven en prof. Langemeyer - was het met mij eens: hun verklaring loog er niet om. Ik zou het allemaal niet meer zo weten, als niet die hele polemiek nu weer was opgehaald in dat jubileumnummer van 29 november 1975. Twee reacties komen er dan bij je op: ‘Dat was toen mogelijk’, en: ‘Dat zou nú toch niet meer mogelijk zijn.’ (Natuurlijk kun je dat laatste niet voor altijd garanderen...) Het was toen vooral het Italiaanse fascisme dat ons schokte; in 1929 heb ik van dat stelsel een analyse gegeven in De Socialistische Gids, met als conclusie: ‘Ongestraft blijft een anachronisme nóóit.’ Die straf zijn de fascistische landen dan ook niet ontlopen; zij kwam voor het ene wat later dan voor het andere.
Het was ook in mijn Nijmeegse tijd, dat ik in aanraking kwam met de Natuurbescherming. Het was een primitief stadium; wij spraken van ‘wandelbossen’, ‘mooie plekjes’ en dergelijke. Niets duidde nog op ecologisch besef. Het begrip ecologie in de zin van biosociologie | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
kwam nog nauwelijks van de grond; dat in de zin van: behoud van natuurlijk evenwicht, bewaring van de niet-vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen, bescherming van de biosfeer, nog helemaal niet. In 1924, toen wij in Nijmegen terugkeerden, was ineens de Kwakkenberg op ontstellende wijze be-villaparkt; ook met het Mariënbos begon men al. Mijn eerste positieve daad - iedere omgehakte boom bracht me uit mijn humeur - was het redden van een bijzonder pittoreske tamme kastanje tegen het hoogteplateau, waar Holwerda zijn Romeinse opgravingen deed (Ubbergse Veldweg). Een boer vond die boom maar lastig en was al begonnen om de geweldige stam om te hakken. Deze kastanjes, zeiden wij altijd, stamden nog uit de tijd van de langstrekkende Romeinen... en het was nog wáár ook. Ik trof daar - handenwringend - de schilder Eugène Lücker aan. Hij had die boom vele malen als motief gebruikt; hij staat nog altijd bekend als ‘de boom van Lücker’. Het op dát moment ontstane contact met de familie Lücker was voor ons belangrijk; zij waren weer verwant aan de familie Ivens. Hans Ivens was op óns gym (rooms-katholiek en dán op het openbare gymnasium; dat zei wel wat over zijn ouders!). Ik leerde toen ook Georges (‘Joris’, de cineast) kennen. Zelden heb ik sympathieker families ontmoet dan deze twee. Bij onze eerste ontmoeting sloegen Lücker en ik de handen ineen en kochten de boom aan voor een enorm bedrag, ik meen honderd gulden. Door het verloten van een houtsnede van Lücker van dezelfde boom kregen wij dat geld wel terug - maar eerst hadden wij, het was in 1925, de ‘Nijmeegse Vereniging voor Natuurschoon’ opgericht, een van de eerste plaatselijke verenigingen van die categorie. Maar wat een naam! Ik vroeg prof. Van der Heyden, van de Katholieke Universiteit, om voorzitter te worden. Een voortreffelijk man! Voor mij was dat contact met intellectuele katholieken - ik noemde al de families Ivens en Lücker - een openbaring. Ik kwam toen van het belachelijke liberale superioriteitsgevoel af, waarmee ik van mijn geboorte af ben grootgebracht. Intussen was ‘onze’ voorman, Corduwener, wethouder geworden. (Zie hierover het al genoemde boek van dr. P.F. Maas: Sociaal-democratische Gemeentepolitiek in Katholiek Nijmegen, 1894-1927.) Hoewel Corduwener mij absoluut niet mocht, | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
was hij gevoelig voor mijn verwijt, dat de gemeente Nijmegen in volkomen lijdelijkheid al haar mooie omstreken (‘het rijk van Nijmegen’) liet vernielen. Alleen door een bijna-chantage hebben wij toen bereikt dat een plan, dat wij tevoren hadden uitgewerkt, doorgang vond: de aankoop van wat nog restte van het Mariënbos en van de aansluitende ‘Vier Perken’, die zelf weer de overgang vormden naar de Meerwijken. Een prachtig, nog gaaf gebied! Bij mijn vertrek uit Nijmegen werd ik erelid van de Nijmeegse Vereniging voor Natuurschoon; in 1975 vierde ik haar halve-eeuwfeest mee. Veel verder zal zij wel niet komen, want zij is er niet in geslaagd, haar ledenbestand te verjongen, zoals dat heet. Gelukkig nemen actiegroepen van de universiteit en van elders haar werk over.
Al vóór ik mij in het werk voor ‘Nieuwe Organen’ stortte, zocht ik thuis een compensatie voor het te veel aan burgerlijk recht op kantoor. Ik heb al wat over mijn stukken in het ‘Wetenschappelijk Bijvoegsel’ gezegd. Met Troelstra had ik een bewondering voor Ferdinand Lassalle gemeen, die begreep, dat de maatschappij het nooit zonder staten kon stellen - én dat de staat, in de feodale en voorindustriële periode en in een groot deel van het grootkapitalistische tijdvak, ook instrument, middel, van de arbeidersklasse zou kunnen zijn, om haar doel, politieke én economische gelijkberechtiging, te verwezenlijken. In het begin van het laatste - staatkundige - deel van zijn Gedenkschriften zegt Troelstra, sprekende over de tactiek van Bismarck om alles maar politiek zo (feodaal) te laten als het was, maar wel telkens de Duitse arbeiders een sociaal kluifje toe te werpen waarmee zij dan best tevreden waren: ‘De geest van Lassalle was dood; als die levend was gebleven, was dat niet geschied.’ A. en ik wierpen ons dan ook eerst op de (toen al!) in Nederland vergeten Lassalle en publiceerden het, door de Arbeiderspers uitgegeven, boekje Ferdinand Lassalle en zijn Program, een vertaling, door A., van het befaamde Arbeiterprogramm met een historische inleiding van mij.
Maar ook verder hield Lassalle, bij uitstek romantische figuur, ons bezig: zijn liefde voor het mooie meisje Hélène von Dönniges; het clandestien afscheidsbezoek van Hélène, toen Lassalle | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
in het hotel van Rigi-Kaltbad, even onder de top van de berg, verbleef. A. en ik zijn er na honderd jaar nog wezen kijken op een soort pelgrimstocht. De houten muren van het enorme hotel klapperden in de wind; even later is het afgebroken. Verder het duel met de officiële verloofde van Hélène, Janko von Rakowitz, dat Lassalle verloor, hoewel hij veel beter kon schieten dan de Bojaarse edelman. De dood van Lassalle en hoe zijn vriendin, de gravin von Hatzfeld, met zijn lijk opgebaard op het dek van een boot, de Rijn afvoer, met overal huilende arbeidersmassa′s aan de oevers. Hélène is later nog ‘van hand tot hand’ gegaan en is een tijdje model en minnares geweest van de Franse beeldhouwer Carpeaux, die de ‘muzen’ voor de Parijse Opera heeft uitgebeeld. Voor de nu weer helder witte façade staat ze aan de rechterkant van de ingang: getuige van de meest paradoxale situaties - die toen net zo goed konden voorkomen als nú. Lassalle was, evenals Marx trouwens, sterk beïnvloed door de Franse socialisten. Via Proudhon (‘Qu'est ce que la Propriété? La Propriété c'est le vol’) en Louis Blanc, de directe voorganger van Lassalle, heb ik in die denkwereld mijn entree gemaakt. De uitgave hier voor mij van Louis Blancs boek L'Organisation du Travail dateert van 1850. In de inleiding staat de beroemde uitspraak: ‘Si nous avions â définir l'Etat dans notre conception, nous répondrions: l'Etat est le banquier des pauvres.’Ga naar eind64 Merkwaardig is, dat Louis Blanc hoopt op een staatloze maatschappij... als er maar eerst een klasseloze maatschappij zal zijn. Maar tot dán is er een sterke staat nodig! Grote invloed heb ik ondergaan van het prachtige boek van Paul Louis Histoire du Socialisme en France (1925); ik kreeg het van Wiardi Beckman, die als historicus - hij had de volledige Michelet gelezen - sterk Frans georiënteerd was. Via hem heb ik ook de geschriften van Jean Jaurès leren kennen; zijn complete œuvre, mét zijn levenswerk Histoire socialiste, is een dierbaar bezit... ook nú nog. Wat ik nú het wezenlijke van Jaurès vind, is het psychische wonder, dat bij hem een sterke ‘esprit de synthèse’ samengaat met een felle strijdbaarheid; ik ken niemand anders zó... Ik geef hier nu maar één voorbeeld - een beroemd voorbeeld - van de toch wel dialectische redeneertrant van Jaurès: ‘Un peu d'internationalisme éloigne de la patrie, beaucoup d'internationalisme | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
y ramène; un peu de patriotisme éloigne de l'internationale, beaucoup de patriotisme y ramène.’ Als de Duitse socialisten niet van alles te weinig hadden gehad (en nú nog hebben?), zowel internationalisme als patriottisme - dan zou de geschiedenis van het Westen zich ánders hebben ontwikkeld. Het jaurèsisme in de Nederlandse sociaal-democratie mag niet worden onderschat: van 1937 af is het in de partijprogramma′s aanwijsbaar. Drie jaurèsisten - Wiardi Beckman, Brugmans en ik zelf - zaten in de Program-commissie van 1937. Jaurès heeft twee proefschriften geschreven, een is zuiver theoretisch-filosofisch; het andere - in het Latijn - ging over de oorsprongen van het Duitse socialisme. Hierin komt natuurlijk ook Lassalle aan de orde: ‘Lassalle s'appliquait plus que Marx à décrire l'édifice de la société future.’ Marx heb ik nooit verloochend - maar voor de taken, die ik mij in mijn leven heb gesteld, lagen Lassalle en Jaurès mij nader. Zoals Jaurès concludeert: dat Lassalle de harten van de arbeiders in vuur en vlam heeft kunnen zetten, ze heeft kunnen vervullen met een innige hoop, komt, doordat hij, in de dialectiek van de geschiedenis en haar uitkomsten, de opbloei heeft aangetoond van de eeuwige Gerechtigheid. Later, in Limburg, ging ik met Kees van Lienden - trouwe vriend, eerst vakbondsman, later Kamerlid en nog later lid van Gedeputeerde Staten van Noord-Brabant - in Roermond (toen nog heel achterlijk!) op huisbezoek om tenminste het benodigde aantal handtekeningen te krijgen, vereist om daar een sdap-lijst voor de Kamerverkiezingen van 1933 te kunnen indienen. Wij kwamen bij een oud, blijkbaar uit Duitsland afkomstig, echtpaar. Op de schoorsteenmantel stond een devotielichtje, met daarachter - naast een crucifix - een portret van Lassalle; ik vroeg hun of zij wisten wie dat was. Nee, dat niet, maar Vader had het altijd zo gehad - en zij gingen ermee door. Lassalle gebeatificeerd!
Bij het werken met deze auteurs wil ik toch H.P.G. Quacks De Socialisten, personen en stelsels apart vermelden. Als extraatje; goed. Maar weinig Nederlandse boekwerken waren zó inspirerend voor ieder die de bestaande maatschappij niet zo best vond, die meende dat de mensen wel iets beters verdienden. De zeven delen, aangevuld met een aantal monografieën | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
en vooral ook met de briljante Herinneringen, hebben onze generatie sterk beïnvloed. Deze studiën dan - begonnen in Leiden en over de advocatenpraktijk heen voortgezet in Nijmegen, in dat piepkleine kamertje in het Broerdijk-huis - kristalliseerden zich tot de voorstudies voor een proefschrift. Hoewel prof. Krabbe mij al, kort na mijn doctoraal, geholpen had aan litteratuur over de nieuwe bestuursconstructies in de Republiek van Weimar, liet hij me weten, dat hij in verband met zijn pensionering niet mijn promotor kon zijn. Hij had prof. Kranenburg bereid gevonden dit op zich te nemen. Deze uiterst sympathieke, maar wat zachte man heeft me wel telkens bemoedigd, maar nooit weerwerk gegeven; de dissertatie draagt daarvan de sporen. Als ik nu ál de elementen weer van elkaar los kon maken, ze kon zuiveren en dan opnieuw kon opbouwen... wat zóú het een mooi boek zijn! De titel was: Het Staatsbeeld der Sociaal-democratie. Ik zou ook nú de term ‘staatsbeeld’ kunnen gebruiken. Het gaat om een door speuren opgeroepen aanschouwing (primair) en de latere reflectie daarvan (secondair). De eerste zin van het eerste hoofdstuk luidt dan ook: ‘Iedere gedachte, en ook een gedachtencomplex, vindt in het voorstellingsvermogen hare projectie tot een gedachtenbeeld.’ Het motto, dat aan alles voorafgaat, zou misschien nú afschrikken - maar we schreven toen 1930: ‘De staat is een van de weinige dingen, waarvoor het de moeite loont, op deze wereld te leven.’ Het is ontleend aan een heel religieus jurist: Martinus des Amorie van der Hoeven. (H.P.G. Quack heeft in 1869 een ontroerend boek aan hem gewijd. Ik heb het werk van deze theoloog en jurist - de eerste kwaliteit zei mij veel minder dan de tweede - ook weer leren kennen via mijn ‘meester’ Koos van der Leeuw: zijn al eerder besproken proefschrift - tien jaar ouder dan het mijne - heeft tot motto een andere uitspraak van Des Amorie van der Hoeven: ‘Het menselijk geslacht is zijn eigen staatsvormen en zijn eigen historie nog niet meester.’ Ook een fascinerende stelling! Van der Leeuw komt er weer op terug in de laatste zinsneden van zijn dissertatie: Wetenschappelijke politiek als vrucht ener levende wetenschap van het Recht is thans nodig - en mogelijk. Dat dan eenmaal het woord van Des Amorie van der Hoeven luiden mag: het menselijk geslacht is zijn eigen staatsvormen en | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
zijn eigen historie meester. Ik heb mijn leven lang - vooral ook als fractievoorzitter, later - getracht, de politiek wetenschappelijk te bedrijven. Natuurlijk leidt dat, bij haar realisatie, tot een zeker afstand nemen, tot een mate van objectivering.
Mijn proefschrift was een - althans ten dele geslaagde - proeve van wetenschappelijke politiek. Prof. Bonger, aanwezig bij de promotie, was verbaasd dat ik er geen cum laude voor kreeg. Ik was helemaal niet verbaasd. Het is er doorgeloodst met de hartelijke - hoewel wat passieve - medewerking van mijn latere geestverwant prof. Kranenburg. Maar de faculteit vond het eigenlijk te politiek. Waar ik mij niet voor schaam, is de hoofdgedachte - die van het rapport Nieuwe Organen, maar dan meer wetenschappelijk uitgewerkt - dat de nieuwe democratie, de sociale democratie, nieuwe vormen nodig zal hebben. De organisatie van de burgers is nú voornamelijk territoriaal; het is een ‘organisation by postal address’, zoals de Gilde-socialisten het uitdrukten. Zij moest meer geschieden volgens maatschappelijke functie. (De Troelstra gedachte!) Bonger en Wibaut - het bleek al in het minderheidsrapport bij Nieuwe Organen - hadden hier reserves. De grote hartelijkheid en sympathie van de ‘harde’ Bonger - zoals die onder andere bleek uit een brief van 1934 naar aanleiding van een recensie van zijn gelukkig nu weer herdrukte boek Problemen der Demokratie - is daarom des te treffender. Daarbij stak af een brief van Wibaut uit de tijd van het verschijnen van mijn dissertatie, waarop ik later terugkom. Wie zich nú nog interesseert voor mijn dissertatie, kan in bibliotheken en leeszalen terecht. De kern werd gevormd door zes hoofdstukken, die achtereenvolgens de socialistische staatsgedachten in Frankrijk, België, Duitsland, Oostenrijk, Engeland en Amerika, én Nederland behandelden. In de samenvatting sprak ik van het pogen van de socialistische schrijvers, ‘aan de toekomst-staat inhoud, wij zouden willen zeggen, warmte te geven’. Daarmee wilde ik de stelling van prof. Emile Giraud ondersteunen, die in zijn La Crise de la Démocratie het fascistische gevaar al in 1925 had onderkend: wetenschap en politiek duchten - zei hij - iedere verandering - en juist door die onbeweeg- | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
lijkheid en die onverschilligheid, loopt de democratie het grootste gevaar. Zij kunnen haar ten val brengen. Nu, dat is dan ook gebeurd en het kan weer gebeuren, wanneer de progressieve vleugels op allerlei andere terreinen wél verandering bepleiten, maar op het gebied van recht en staat lak hebben aan wat er gebeurt... of niet gebeurt.
Mijn promotie was nog echt een traditionele promotie: mijn paranymfen waren F.J. de Jong (later president van de Hoge Raad) en Wiardi Beckman. Ik beschikte - het klinkt wat rauw, maar het verband ís er - door de dood van mijn vader over nogal wat contant geld, dus gaf ik een daverende promotiefuif in het Casino in Noordwijk. In een crisisjaar! De hele subcommissie van Nieuwe Organen (de subcommissie voor de Verordenende Bevoegdheid) was aanwezig - en in een rede keerde Albarda zich tegen de studentenuitdrukking ‘kille maatschappij’. ‘Die maatschappij, waarin jij nu vandaag komt, is niet kil, maar vol brandend leven.’ (Hij vergat wel dat ik al zes jaar in de niet-kille maatschappij à f 300,- per maand, aan het werk was.) Dit was op 11 juli 1930. Kort daarna verliet ik het toch wel veilige kantoor in Nijmegen en stortte mij in een onzeker Limburgs avontuur. Waaróm eigenlijk? Och, ik voelde mij zelf toch altijd nog als ‘het jongetje bij z'n pa op kantoor’ al was mijn vader al lang weg. Ik wilde bovendien graag een baan die meer rechtstreeks met de socialistische strijd verband hield. En, ten slotte, door een ellendig gezinsdrama wilden A. en ik er weg. Een vlucht; een heel bewuste en lang overlegde vlucht, die inderdaad die verandering heeft opgeleverd, waaraan wij toen zo'n behoefte hadden. Toen ik dan als rode advocaat, afgezant van het nvv, in Heerlen aankwam, gaf het Limburgs Dagblad - het minst gemene van de Zuidlimburgse bladen - een grote tekening, waarop je mij zag (in toga!), kijkende naar de Limburgse mijnkokers en naar de modelwoningen eromheen. En ik zei daarbij volgens het onderschrift: Wat kom ik hier eigenlijk doen? Wel, het zal nu blijken, wat ik daar eigenlijk kwam doen! |
|