Met en tegen de tijd
(1980)–Marinus van der Goes van Naters– Auteursrechtelijk beschermdEen tocht door de twintigste eeuw
[pagina 28]
| |||||
II LeidenIn 1919 was Leiden een miserabele stad. Deze indruk gaat ook nú, een halve eeuw later, aan alle andere vooraf. H.P.G. Quack beschrijft in De Socialisten de figuur van een Engelse medicus, Charles Hall, die in Leiden heeft gestudeerd. Dat was tegen het eind van de achttiende eeuw. Quack zelf deed een eeuw later, dikwijls in gezelschap van Buys lange wandelingen rondom dat Leiden. ‘Ik kende zo langzamerhand alle krommingen der vele vaarten, kanalen en sloten, die Leiden omringen. De armelijke wijken der stad waar de fabrieksbevolking in huisjes en krotten woonde, stonden mij duidelijk voor ogen,’ zegt Quack in zijn Herinneringen en hij vervolgt: ‘Toen ik nu het boek van Charles Hall had gelezen, stelde ik mij voor, hoe deze Engelse aankomende arts, in de aanvang van zijn leven, éénzelfde wandeling langs de vaarten en stromen rondom Leiden had moeten doen, misschien dezelfde beurtschepen en trekschuiten op de wateren had zien drijven, maar dat hij zeker dieper dan wijzelven over maatschappelijke vraagstukken en minder over maatregelen van staatsbestuur zou hebben gepeinsd.’ Merkwaardige bekentenis van een christelijk én liberaal progressivist. Leiden was - evenals bij voorbeeld Lyon - te vroeg geïndustrialiseerd. De sociale ontwikkeling bleef catastrofaal achter. In de vorige eeuw degenereerde de bevolking angstwekkend. Zelfs uiterlijk: er kwam een ras van paupers op, dat ook lichamelijk niet was volgroeid. Toen ik zelf als student in Leiden aankwam, was dat nog merkbaar. De afschuwelijke textielfabrieken, zonder één raam, waren er nog. Al in het begin van mijn studie werd ik gestrikt voor werk in het wijkgebouw ‘Hoop, Geloof, Liefde’ aan de Herengracht. Mijn God, wat een woonwijken. En wat een wonder, dat het nog zulke aardige jongens waren, die daar uit kwamen. Eens moest er op een snoepje worden getracteerd en ik gaf ze, vóór het onooglijke winkeltje, mijn beurs. Te laat | |||||
[pagina 29]
| |||||
bedacht ik, dat mijn hele maandgeld van tweehonderd gulden er nog in zat. Maar even later miste er slechts de vijfendertig cent voor het snoepje uit. Het is net, of dit alles meer ‘Leiden’ voor mij was, dan mijn dagelijkse milieu: Kroeg (sociëteit Minerva) en Corps. Of heb ik dit later uit mijn gedachten gebannen?
De groentijd vond ik gek en vreselijk vermoeiend, maar niet zo schokkend. Ik herinner me nog een ouderejaars-matroos - veel mensen waren in 1919 al vijf jaar onder de wapenen - die me toebulderde of ik familie was van de beruchte socialist Franc van der Goes. Ik zei: Ja, meneer, dat is mijn neef. Toen werd het allemaal nogal gemoedelijk; de bulderaar was Jef Last, sinoloog en toen al socialist, en hij had me maar eens op de proef willen stellen.Ga naar eind29 Ik had een (te) grote club van twintig man: eerste club van dat jaar, ‘deftig’ maar niet rijk of patserig - maar ik had geen echte contacten. Het lag aan mij. In een moeilijke periode, vier jaar later (de herrie over de ‘bewustwording’, waarop ik nog terugkom) zijn ze me niet afgevallen: dat was méér dan ik verdiend had.
Mijn grote geestelijke beïnvloeding - eigenlijk al een jaar voor mijn studie begonnen - lag elders. Die beïnvloeding was zó typisch ‘na-1918’, was zo uniek, dat het moeilijk zal zijn haar enorme effect aan de generatie van 1980 duidelijk te maken. In 1919, dus na de afsluiting van de oorlogsperiode, lanceerde een Leids student, J.J. van der Leeuw, een oproep in allerlei jongerenbladen, waarvan het begin luidde: ‘In plaats van ons te laten meeslepen door verkeerde sleur en te laten verlammen door gewoonte, willen wij ons zelf zijn en steeds blijven streven, naar de volgende idealen te leven.’ Daarop volgde dan een beginselverklaring met een aantal algemeen omschreven idealen (‘de mensheid dienen’), die bij een groep jongeren een voortreffelijke bodem vonden in de perspectiefloze sfeer, die al heel gauw na het vastlopen van de revolutie van 1918 was ontstaan. In ieder geval: ik was enthousiast en schreef dit aan Van der Leeuw, met wie ik dus al in het halve jaar voor mijn eindexamen in contact was; contact dat tot een echte vriendschap uitgroeide, waaraan door de tragische vroege dood | |||||
[pagina 30]
| |||||
van ‘Koos’ omstreeks 1930 een eind kwam. De door Van der Leeuw gestichte organisatie heette de Practisch Idealisten Associatie (pia). Er werd veel om gelachen. Ze had een dubbele geestelijke basis: enerzijds, het filosofisch idealisme; anderzijds, de theosofie - en dat is nooit goed. Nu, dat na de eerste wereldoorlog een Umwertung aller Werte plaatsvond, en dit keer niet eens alleen in Duitsland, is wel bekend. Ik heb me altijd verbaasd over de stelligheid van de theosofen en van andere heilsleren. Ze leven wat dat ‘heil’ betreft, op termijn, en je zou zeggen als die termijn verre overschreden wordt en er gebeurt niets, dan is het wel uit. Geen sprake van! Deze groep Nederlandse theosofen waren ‘vanzelf’ lid van de Orde van de Ster in het Oosten, met hun verrukkelijk gelegen Sterkamp bij Ommen. Ik heb hier een brief van een piageestverwant, die geen theosoof en geen Sterlid was. In 1925 schrijft hij mij: ‘De Theosofen onder ons - voor zover ze Sterlid zijn - verwachten in de allernaaste toekomst een Wereldleraar. In het Sterkamp hebben ze de opdracht gekregen, alle krachten in te spannen om de wereld gereed te maken.’ Die wereldleraar werd toen al door Annie Besant aan de wereld voorgesteld: Krishnamurti, een aanbiddelijke en vooral door vrouwen en meisjes (achteraf gedacht: misschien ook wel door mannen) aanbeden jonge man. Ik heb diepe bewondering voor hem - want ineens midden in dit adoratieproces zei hij zelf: nee, ik ben het niet. Wie, die tot Leider is gebombardeerd, heeft dáártoe het lef? Maar naast deze metafysieke krachtbronnen - door ons zo veel mogelijk gecompenseerd door sociale studiegroepen en ‘pionierskampen’ waar sociaal-democraten, communisten en anarchisten prettig ruzieden - was er de filosofische wortel. Slap aftreksel van Hegel? Toch wel iets meer! Voor mij gaat het hier om de eerste van de drie geestelijke impulsen die ik in mijn leven heb verwerkt: historisch idealisme, marxisme én de doctrine van Teilhard de Chardin. Koos van der Leeuw, schrijver van het suggestieve proefschrift Historisch-Idealistische Politiek, dat zijn promotor prof. Krabbe liever had zien aangekondigd als ‘Wetenschappelijke Politiek’, noemde zich leerling van Plato en van Hegel en dat klopt wel. Hij had nog niet Hegel ‘op zijn kop gezet’, | |||||
[pagina 31]
| |||||
om met Marx te spreken. En ja, volgens de marxistische these dat het ‘maatschappelijk zijn, het ‘bewustzijn’ bepaalt, klopte alles. Koos van der Leeuw stamde namelijk af van de ‘Weduwe van Nelle’, van de toenmalige bezitters van deze theezaak. Wat tegenwoordig polarisatie heet, zou hem te ver zijn gegaan - maar voor de familie was hij de dwarsliggende zonderling. ‘Tussen twee werelden...’ zoals wij allemaal in die tijd. De idealistische sfeer van Ruskin en de laat-negentiende-eeuwers was na de eerste wereldoorlog blijven hangen. Daarnaast waren er dan Henriëtte Roland Holst en Albert Verwey (met deze laatste had Van der Leeuw wel contact) en ook de door ons als verwant gevoelde beeldende kunstenaars als Berlage en De Bazel; verder hadden we niet zo veel om op terug te vallen! Deze ideologie onder de jongeren van toen is voortreffelijk geanalyseerd door prof. Ger Harmsen (Groningen) in zijn proefschrift Blauwe en Rode Jeugd. Van de oorspronkelijk niet-roden zijn er heel wat - naast mij zelf noem ik alleen Wiardi Beckman - overgestapt naar het andere kamp: er was op den duur geen keuze. Koos van der Leeuw, die ook Wiardi Beckman goed kende, wist dat natuurlijk. Hij moedigde het zelfs aan, maar kon het zelf niet meemaken. Uiterlijk en innerlijk was hij een romantisch figuur, en toch sterk op de toekomst gericht. In januari 1919 schreef hij mij: ‘Wij zullen nog grote dingen beleven: de opbouw van een geheel nieuwe wereldorde.’ Heeft hij daarmee eigenlijk geen gelijk gehad? Zelf heeft hij niet beleefd, hoe bij voorbeeld ook Afrika een volkomen nieuwe geschiedenis ging maken. Alleen, in zijn particuliere vliegtuigje, is hij in 1934 na een bezoek aan de ruïnes van Zimbabwe dicht bij het Victoriameer neergestort. Die vlucht was hoogst roekeloos en het is niet te begrijpen, dat Viruly - ook pia-man - die hem eerst een stuk heeft vergezeld, hem daarvan niet heeft kunnen weerhouden. Als een moderne Icarus heeft hij zijn vleugels verbrand. Een andere pia-vriend, de psychiater prof. Meerloo, meent dat een zekere onverschilligheid over het verloop van zijn verdere leven (potentiële zelfmoord?) hier een rol kan hebben gespeeld. Theosoof, opvoedkundige in Australië, leerling van | |||||
[pagina 32]
| |||||
Jung in Wenen... het is niet duidelijk, hoe het verder had moeten gaan. Koos had te intens geleefd, en het was zo wel genoeg. De filosofie van Van der Leeuw kwam op het volgende neer: De geschiedenis der mensheid was en is gekenmerkt door drie episoden: het natuurlijke tijdperk der samenleving, het cultuurlijke en het creatuurlijke. Het natuurlijke tijdperk (nú nog met enige moeite te vinden in Midden-Zuid-Amerika en in nog maar enkele gebieden van Centraal-Afrika en van het verre Oosten), is dan dat van de ‘onbewuste eenheid’ van de mensen onderling en van de mensen met hun omgeving; het cultuurlijke is dat van bewust doorleefde individualisatie en het creatuurlijke vormt (hypothetisch) een synthese tussen de twee voorafgaande: een bewust gezochte en gevonden maatschappelijke eenheid van de mensen, ook met hun milieu. Elk van die drie perioden is dan weer onderverdeeld in drie fasen, die dezelfde dialectische kenmerken hebben, maar dan op dit lagere niveau: in periode I is de eerste fase het meest kenmerkend: in periode II (de individualistische) fase twee. Nu, dat heel sterke verscheurdheidskenmerk van die individualistische periode hadden we dan in 1918 achter ons gelaten - dachten we; we zouden dan nog wel niet de bewust aanvaarde grote ordening van periode III intreden, maar wél een al méér op een eenheid gericht systeem in de laatste periode van een nog sterk op de persoonlijkheidscultus gebaseerde ontwikkelingsfase. Alle classificatie - in de biologie én in de menswetenschappen - is buiten de materie zelf om door haar auteurs aangebracht, ‘voor het gemak’. Maar kunnen we erbuiten? Is niet bij voorbeeld het nú zo gemakkelijk aanvaarde polarisatiemodel eveneens de schematisering van toch meer gemengde, toch meer diffuse trends? Eén ding is echter zeker: we kunnen van mening verschillen of het al lente is of nog winter: de wisseling van de seizoenen bestaat. En zo ook de wisseling van geschiedkundige perioden. In de Staatkunde werden de drie perioden door dr. Van der Leeuw gekenschetst als:
| |||||
[pagina 33]
| |||||
Hiermee raakte Van der Leeuw de opvattingen van zijn latere promotor, de ‘goeroe’ van mijn eigen Leidse tijd: Hugo Krabbe.
Het is haast onbegrijpelijk, dat de zo krachtig uitgesproken uitgangsthese van prof. Krabbe in zijn Moderne Staatsidee, ‘De heerschappij van het recht vloeit voort uit in de mensen levende Rechtsbewustzijn’, werd gedrukt in een van de ellendigste jaren van de westerse beschaving, 1915. Een boek tóén te laten uitmonden bij een ‘internationale rechtsgemeenschap’ met een eigen gezag, supranationaal, (naar ik meen het eerste gebruik van deze term), dat was wél groot lef. Er bestond toen nog niet veel op dat gebied, nog afgezien van de eerste wereldoorlog, die alles op losse schroeven zette. Krabbe noemt ‘supranationale rechtbanken en hoven, met name de Rijnvaartcommissie, het Arbitragehof, in wier organisatie een begin van supranationaal constitutioneel recht te vinden is’. Voor een aankomend jurist, toen nog doodgegooid met enkele duizenden wetsartikelen, was het sterkend, van een van zijn professoren te lezen: ‘De rechter is herhaaldelijk aangezegd, dat zijn raadkamer niet ligt binnen de vier muren van het gerechtsgebouw, maar daar buiten, zodat het Paleis van Justitie verlegd moet worden naar de markt van het leven.’ Krabbe is altijd van mening geweest, dat wetsteksten die niet meer in het (collectieve) rechtsbewustzijn leven, niet meer van toepassing zijn; zij zijn al ‘de jure’ ongeldig. Voorbeelden: de Zondagswet, het processieverbod. (Nú zijn die voorbeelden nog veel talrijker!) Door zijn tegenstander Struycken werd Krabbe als een gevaarlijke revolutionair beschouwd; een meesterlijke polemiek volgde. Krabbe heeft alleen maar willen zegen, dat het recht gaat boven de staat - en dat de staat onderworpen is aan het recht dat voor iedereen geldt. In ónze tijd, nu de korte gedingen van burgers tegen de staat en zijn organen niet van de lucht zijn, spreekt dit vanzelf. Het is nú een eeuw geleden, dat de Hoge Raad dit voor het eerst, en nog een beetje aarzelend, uitsprak. Krabbe maakte deze gedachte tot gemeengoed, en het is met een zekere triomf dat hij in 1917 in het slot van Het Rechts- | |||||
[pagina 34]
| |||||
gezag uitsprak: ‘Het waagstuk is bestaan, de staat vanuit het recht op te bouwen, waarmee aan zijn heerschappij een fundament werd gegeven, reëler en duurzamer dan machtsvolkomenheid haar ooit heeft geschonken en zal kunnen schenken.’ Tegen het eind van Krabbes leven kwam de internationale regressie: de staat - eerst in Italië, toen in Duitsland - vond, als in de middeleeuwen, zijn doel in zichzelf. Ook in Nederland kwam er het een en ander bovendrijven. Maar in het beginselprogram van de sdap van 1937 - én in dat van de pvda van 1947 - kwam een passus over de staat voor, die altijd nog actueel blijft: ‘De staat moet zijn een rechtsstaat, die zijn taak vindt in het verwezenlijken en krachtig handhaven van het recht, waaraan hij ook zelf is onderworpen.’ In beide programcommissies heb ik zitting gehad; in beide heb ik deze volstrekte en principiële afwijzing van de totalitaire staat die zijn doel vindt in zichzelf, de hoofdgedachte van Krabbes levenswerk, ingang kunnen doen vinden.
Natuurlijk kwamen er in mijn Leidse tijd ook andere figuren naar voren, zoals G.J.P.J. Bolland. Deze - niet gepromoveerde - leraar Engels, de grootste Hegel-kenner van zijn tijd, werd een van de meest briljante hoogleraren van de universiteit. Maar zijn ‘schittering’ - gek, ik héb die herinnering, terwijl hij altijd in een zwarte ‘geklede jas’ in het auditorium verscheen - was van een gemengd allooi. Als weggelopen katholiek vervolgde hij de katholieke kerk op de meest hinderlijke wijze. Maar vooral wat de historie tot en met 1870 (′s pausen onfeilbaarheid) aangaat was zijn argumentatie niet goed te weerleggen! Na een reeks historische ‘onthullingen’ heeft de eveneens briljante maar wat bombastische dr. Schaepman dat gepoogd in een geschrift, Bolland en Petrus, waarop Bolland weer antwoordde in een Open Brief aan Schaepman. Schaepman, priester, nam geen blad voor de mond: ‘Gij zijt eenvoudig een simpele, domme, ijdele letterdief.’ Hij eindigt zijn aftuiging met de woorden: ‘Nu ga.’ De ‘Brief’ van Bolland aan Schaepman mocht er ook wezen: ‘gegalm’, ‘weerzin’, ‘uw kerkelijke advocatenwoede’... Hij eindigt met de tirade: ‘Voor u wijk ik hier niet. Ik wacht thans af, of gij het durft bestaan, mij nogmaals aan te tasten.’ | |||||
[pagina 35]
| |||||
Het komt mij voor, dat Bolland niet alléén in onbeschaamdheid Schaepman achter zich liet. Dit alles had al plaatsgevonden in 1899, een nogal suf jaar. Maar twintig jaar later, toen ik in Leiden aankwam, werd er nog over gesproken. Nu, weer een halve eeuw later, is er toch iets van heimwee naar een tijdperk waarin - over zo iets als kerkgeschiedenis - twee intellectuelen zo fel tekeer konden gaan. Wij (het wordt zo langzamerhand tijd, dat ik vertel, wie ‘wij’ zijn) hebben zijn latere academische lessen gevolgd over ‘De Achtergrond van de Vlammende Ster’, met een ‘Toegift voor Vrijmetselaren’ (1921). Zij zijn later uitgegeven, evenals zijn andere colleges, waarvan enkele zijn uitgewerkt aan de hand van stenogrammen van W. Drees, de latere minister-president. ‘De Achtergrond van de Vlammende Ster’ openbaarde mystieke symbolen en duidingen: iets, waarmee de vrijmetselaren zelf wel niet zo gelukkig zullen zijn geweest. Bolland zelf had - na de katholieke Kerk - ook de vrijmetselarij verlaten, maar in dit geval zonder complexen. Het waren mooie en rustige colleges over de ‘prima materia’; over het eens-begonnen-zijn te-functioneren van de schepping: het ‘primum mobile’; dat niet te denken is zonder een ‘primum movens’...Ga naar eind35 Dit later uitgegeven college is mooi geïllustreerd met symbolen - die wij studenten moesten halen uit een verplicht boekje: Akademien, Logen und Kammern des 17. und 18. Jahrhunderts. Verder moest iedere student Bollands tamelijk dure Boeken der Spreuken uit de Leerzaal der zuivere Rede vóór zich hebben. Bovendien wilde hij niet, dat een jongen en een meisje op één collegebank zaten. Wij zaten met z'n tweeën op de voorste bank en dan nog met maar één spreukenboek. Hij heeft er nooit iets van gezegd en was altijd even aardig tegen ons. In de inleiding tot het college - we hebben het ijverig genoteerd - heeft Bolland eens gezegd: Wie van iets het begin zoekt, vindt iets anders. Nog iedere keer dat ik met retrospectief onderzoek, op welk gebied ook, bezig ben, ervaar ik de waarheid van die these!
Ik weet niet, wat uit mijn studententijd, zes jaar daarna, nog verder van belang kan zijn. Niet de geforceerde kroegfuiven - | |||||
[pagina 36]
| |||||
waar ik me dodelijk verveelde en, stom genoeg, dat nog liet merken ook. Niet de rechtenstudie zelf, waar ik, ten onrechte, het privaatrecht als een casuïstische routinezaak ervoer, maar aan staatsrecht en sociologie veel plezier beleefde. Ik ben de eerste Nederlandse student geweest, die bij zijn doctoraalexamen een ‘aantekening’ meekreeg voor sociologie, de bij ons nieuwe wetenschap, in de universiteit geïntroduceerd door het nieuwe academische statuut. Eén conflict moet nog worden vermeld. De strijd in het Leidse Studenten Corps tussen ‘bewustelingen’ en ‘antibewustelingen’. Het was 1923 en nog steeds weigerde het Corps te erkennen, dat er in de maatschappij wat veranderd was! In het Corps-blaadje van 23 februari ben ik daar op ingegaan: de Leidse jaren zijn een middel en geen doel. ‘Goed, we hebben onze spontaniteit verloren, maar mét spontaniteit en zónder inzicht in onze gebondenheid - aan economische en sociale wetten, aan onze urgente taak in ons later leven, en bovenal aan ons in de oorlogsjaren door elkaar geschudde en nooit tot rust gekomen geweten - zou ons Corps geen twintig jaar meer blijven leven.’ In een volgend nummer werd ik enorm uitgebekt door ene S.M.S. de Ranitz - later fascist geworden. Ik had de aloude ‘mos’ ter discussie gesteld, hoe wás het mogelijk! Het Corps - en vooral ‘de Kroeg’ - moesten blijven zoals ze altijd geweest waren, enzovoort. Het viel bepaald mee, dat enkele club- en jaargenoten mij tóch bijvielen. Deze discussie is - voor zover ik weet - nooit meer gestopt. Behalve met mijn werk hield ik me in die laatste jaren intens bezig met de redactie van het tijdschrift van de pia, Regeneratie, typografisch bijzonder fraai uitgevoerd, met een zeer gemengde inhoud. En och: dichters als Anthonie Donker (Donkersloot), Jan Campert, Henrik Scholte en W.A.P. Smit debuteerden erin...
In het begin van de jaren twintig verwachtte mijn generatie veel van de nieuwe Republiek van Weimar, al hadden we toen al beter kunnen weten. Ik heb al beschreven hoe op 9 november 1918 - na de vlucht van de keizer - Scheidemann de Republiek heeft uitgeroepen. Waarom? Omdat anders Liebknecht ‘de Sovjetrepubliek’ zou hebben geproclameerd en om géén | |||||
[pagina 37]
| |||||
andere reden. Zoiets zou in de huidige spd net zo kunnen gebeuren, vrees ik. Lassalle had wél gelijk, toen hij uitriep: ‘Dieses Volk ist hoffnungslos unpolitisch!’ Goed, in die jaren 1920-23 bestudeerde ik de veranderingen in het maatschappelijk patroon die zich in de ‘nieuwe’ staten aankondigden en voltrokken - of niet. Ik ben dikwijls lassalliaan genoemd, maar ik was ook marxist en ben dat nog. Ik las Das Kapital in de niet zo erg goede vertaling van neef Franc van der Goes. Toen alleen maar het eerste deel. Maar goed. Ik las ook alle soms zo emotionele noten. En een halve eeuw later nog ben ik onder de indruk van de climax in het laatste stuk van het vierentwintigste hoofdstuk: ‘Historische strekking van de kapitalistische accumulatie’. ‘De centralisatie der productiemiddelen en de vermaatschappelijking van de arbeid bereiken een punt waar zij onverenigbaar worden met hun kapitalistisch omhulsel. Dit omhulsel barst uit elkaar. Het laatste uur van het kapitalistisch privaat eigendom is geslagen. De onteigenaars worden onteigend.’ Het zou tamelijk snel gaan, dacht Marx (vandaar ‘het laatste uur’); veel sneller dan het eerste, pijnlijke proces van de concentratie van de primitieve eigendom in kapitalistische handen: ‘Ginds was het te doen om de onteigening van de volksmassa door weinige berovers; hier, om de onteigening van weinige berovers door de volksmassa.’ Dit is allemaal erg juist en ik geloof er vast in. Maar in de schatting van het tempo van deze omzetting heeft Marx zich lelijk vergist! Dit geloof, en de relativering van het tempo, deelde ik met geprononceerde marxisten als Sam de Wolff. Met hem zijn A. en ik altijd wel in contact gebleven; een correspondentie uit 1955 - ter gelegenheid van het uitkomen van zijn autobiografie - getuigt daarvan (bijlage).
De informaties over Sovjet-Rusland waren toen schaars en, voor zover zij er waren, volledig ‘anti’. Zo in de trant van ‘sir’ Henry Deterding, die het over de door de Russen ‘gestolen olie’ had, te weten die van hun eigen land! Wij waren erdoor gefascineerd! Onze tweede dochter, in 1930 geboren, noemden wij Maja: ze had op Perwoie Maja (I mei) moeten komen, maar liet even verstek gaan. Er was dus wel zoiets als een Russische | |||||
[pagina 38]
| |||||
bevlieging, maar we wisten heel weinig over de situatie daar. Des te beter waren we geïnformeerd over de jonge Republiek van Weimar. Ondanks de politieke lafheid van de leiders waren er voortreffelijke denkers, ook, of juist, in het socialistische kamp. Maar, zoals nu nog, meer op het economische dan op het politieke vlak. Het eerste socialisatierapport voor de Duitse kolenmijnen is een prachtig werkstuk. Het is van 15 februari 1919. Weinig te eten, geen papier, enorm veel herrie. Maar geleerden als Ballin, Cunow, Hilferding, Schumpeter, Wilbrandt, Kautsky, hebben het in drie maanden voor elkaar gekregen. De mijnen zouden gesocialiseerd worden, niet in de handen van een staatsbureaucratie, maar van een - publiekrechtelijk - Kolenschap. Deze gedachte van publiekrechtelijke decentralisatie heeft mij van toen af altijd geïnteresseerd. Zij leek mij de weg aan te geven tot een socialisme dat niet totalitair zou behoeven te worden door ‘te veel macht aan de top’. Zij kwam ook overeen met het denkbeeld van ‘decentralisatie in de rechtvorming’ van prof. Krabbe. Ik nam dit probleem dus als ‘bijzonder deel’ van mijn examen staatsrecht bij Krabbe. Op zijn aanraden ging ik uit van de inderdaad voortreffelijk-moderne grondwet van de Republiek van Weimar, grotendeels geredigeerd door de echte democraat prof. Hugo Preusz. In die grondwet werd namelijk het denkbeeld van ‘functionele democratie’ - met aan de top een Reichswirtschaftsrat - verankerd. Dat was toen al uitgewerkt door de socialistische minister van economische zaken Wissell en zijn staatssecretaris Von Moellendorff in twee memoranda: ‘Wirtschaftliche Selbstverwaltung’ en ‘Der Aufbau der Gemeinwirtschaft’, beide van 1919. Dat was dus de economie. Maar hoe ging het met de politiek? In 1920 maakte ik een voettocht door het sterk verarmde Noord-Duitsland. Maar het zelfbeklag was niet van de lucht. Een Republiek zonder republikeinen. In de badplaatsen zag je alleen bij ‘joodse families’ - zo werd gezegd - de republikeinse vlag; de grote meerderheid moest nodig de oude Duitse Kriegsflagge laten wapperen (Duitsland is altijd een land geweest met hysterisch veel vlaggen, vaandels en insignes). In Hollstein kwam ik langs een ‘Reiterschule’; bij het hek stond een soort stand met foto's. Toen bleek, dat het een privé- | |||||
[pagina 39]
| |||||
militaire school was, waar onder andere met machinegeweren (echte of namaak) werd geoefend; het geheime Duitse leger, ‘de zwarte rijksweer’. En zo was het overál: de volgende oorlog - die Duitsland dan écht moest winnen - werd voorbereid en geen sterveling in dit land, die er iets tegen deed! De enige echte geestverwanten vond ik in het kamp van de Freideutsche Jugend op het eiland Sylt, geleid door de arts van dit toen nog zo rustieke gebied, de onvergetelijke dr. Knut Ahlborn. Op 13 maart 1920 deed ik mijn kandidaatsexamen rechten. Na de gebruikelijke examenfuif kwam ik wat dazig op mijn kamer en vond daar een krant met een enorme kop: Staatsgreep in Duitsland. Het ging om de zogenaamde ‘Kapp-Putsch’. Men had hem beter de Ludendorff-Putsch kunnen noemen. Ik vergeet nooit de dreun die ik toen op het al arme hoofd kreeg. Het democratisch socialisme in Engeland en Frankrijk had toen ook wel zijn ups en downs, maar wij waren meer direct betrokken bij de jonge Republiek, late erfgenaam van die van 1848, in een Duitsland, waar even tevoren de kronen over de straten rolden en dat nu dus nieuwe mogelijkheden zou verwezenlijken, zo vlak aan onze grenzen. Socialisten en vakbeweging waren toen nog niet in zelfgenoegzaamheid ondergegaan; er kwam een algemene staking, er werd ook stevig gevochten, en de rechtse rebellen legden het af. Twee jaar later reisden we voor vakantie naar het eiland Rügen. In het station van Hamburg heerste een grote opwinding. Een krant die we daar meekregen, had als kop Rathenau auf der Fahrt zum Reichstag erschossen. Niet alleen de socialisten in West-Europa waren onder de indruk gekomen van Rathenaus optreden als minister van buitenlandse zaken in het verslagen Duitsland. Rathenau, zoon van de stichter van de Allgemeine Elektrizitätsgesellschaft (aeg) was... te links om spd-er te worden. Hij voelde meer - heeft hij eens verklaard - voor de onafhankelijke socialisten. Maar als minister van buitenlandse zaken van de Republiek gold hij zonder meer als democraat. Er is een hele Rathenau-litteratuur (het beste boek is wel dat van Harry Graaf Kessler). Als idealistisch econoom heeft Rathenau volkomen originele en visionaire denkbeelden ontwikkeld over een nieuwe maatschappelijke orde. Mijn praktisch-idealistische vrienden en ik waren door zijn dood verslagen. En nog: als Rathenau was blijven leven, | |||||
[pagina 40]
| |||||
was het met Duitsland misschien niet zo ver gekomen! Alleen in Berlijn kwamen een miljoen mensen op de been om te protesteren; er werd een ‘Wet tot bescherming van de Republiek’ uitgevaardigd - en daar bleef het bij. De wet is, voor zover ik weet, nooit toegepast. De eisen van de demonstranten werden niet ingewilligd... omdat zij niet werden volgehouden. De moorden door rechtsradicalen (‘Veemgerichte’) gingen door; alleen al in de eerste vijf jaar van de Republiek zijn er driehonderd linkse politici vermoord. Als er al moordenaars gepakt werden, kwamen ze weer gauw op de een of andere manier vrij. De rechterlijke macht was helemaal niet gezuiverd; kortom dezelfde onverschilligheid voor politieke zaken, die we na het Hitler-regime hebben gezien en nog zien. Ik was toen vast overtuigd, dat er een fascistische revancheoorlog zou komen en met die Cassandra-uitspraak heb ik mijn omgeving achttien jaar lang verveeld. In het jaar daarna, 1923, deed ik mijn doctoraalexamen en daarmee was mijn Leidse tijd afgelopen.
Ik sta nu voor de keuze hoe deze autobiografie verder moet lopen. Victor Hugo heeft zijn bundel Contemplations doen voorafgaan door de mededeling ‘Quand je vous parle de moi, je vous parle de vous.’ Dat kun je op twee manieren opvatten, óf ‘alles wat ik over mezelf te zeggen heb, is zo universeel dat het op jullie allemaal slaat’ óf ‘ik heb mezelf zekere beperkingen opgelegd, zodat wat nú op papier komt, een werkelijk algemeen karakter zal krijgen.’ Marcel Proust heeft zich consequent drieduizend bladzijden lang op het eerste geworpen; Victor Hugo, die ook als dichter steeds historicus was (La Légende des Siècles), heeft althans in beginsel een meer objectieve overdracht gewild. De onthullingen over hem kwamen later, en wel van zijn dochter. Ik voel meer voor het laatste; mijn psyche is niet interessanter dan die van ‘de anderen’. Natuurlijk is mijn jeugd niet zonder schokken geweest. Dat althans mijn moeder bijzonder frustrerend op mij gewerkt heeft, hangt samen met het bekrompen Nijmeegse milieu dat ik beschreven heb. Slecht voorgelicht over het sexuele leven, heb ik de toen gebruikelijke zelfmoordperiode - vijftien jaar oud - | |||||
[pagina 41]
| |||||
doorgemaakt. (Een vriendje van ons, ook vijftien jaar, heeft zich écht onder een trein gegooid.) Het boek Quia Absurdum van Nico van Suchtelen, in die tijd verschenen, heeft een enorme indruk op mijn generatie gemaakt. Ik heb al verteld, hoe het jonge leven van ‘Odo’ in zelfmoord eindigde. Was het een beetje een draak? In ieder geval werkte het - helaas met die enkele uitzonderingen - homeopathisch. Mijn gymnasiale jeugdliefde - mijn eerste ‘vlam’ - werd niet beantwoord. Dus: minneleed, melancholieke gedichten, enzovoort. Maar ik ben die ‘premier amour’ erg dankbaar; het was een tonicum tegen het steriele gedoe van mijn moeder, die per se wilde, dat haar zoons géén meisjes/vrouwen kregen, zodat ze in háár armen zouden sterven. (Met mijn oudste broer die, zoals ik al schreef, tamelijk jong is doodgegaan aan t.b.c., is haar dat inderdaad gelukt.) Maar niet alleen voor journalisten, ook voor de ‘gemiddelde lezer’ zijn perioden waarin alles goed gaat, hoegenaamd niet interessant. Die goede periode heeft voor mij veel meer dan vijftig jaar geduurd. Dus dan maar erover zwijgen? Ik kom hier weer op de nú te volgen politiek. Welnu, wat deze autobiografie aangaat, zou het geschiedenisvervalsing zijn, nu maar net te doen, of Anneke niet bestaan heeft! U zult er dus toch aan moeten wennen, verder te lezen over een paar intens gelukkige mensen.
In de vroege zomer van 1920 was er een excursie van pia-studenten naar een van de eilandjes in het Kagermeer. Daar arriveerde ook Anneke in een giek. Nu, dat was het dan. Ik ga nu toch maar aan de ‘gewone’ romantiek voorbij. Als er in Nederland nog van rasverschil mag worden gesproken, nu dan was dat er volop. Zij: Fries, heel blond, beheerst - met die intense emotionaliteit, die juist uit het Noorden komt; ik: meer Zuid-Nederlands, donker en nogal sanguinisch. Anneke zegt, dat ik alleen dáárom nooit een hartinfarct heb gehad, omdat ik alle ergernissen met veel woede en g.v.d.′s van mij afgooi - en dan bén ik er ook af. ‘Faire l'amour’ hebben wij steeds beter geleerd. Wij zouden iedereen willen aanraden - of is dat nú niet meer nodig? - Malinowski′s Sexual Life of Savages (zijn ervaringen bij de Trobrianders) te lezen én in praktijk te brengen. Waar | |||||
[pagina 42]
| |||||
sociologie al niet goed voor is! Och, in onze eerste tijd viel er niet zoveel over te lezen. Er was het boek van een loodzware sexuoloog, Van der Velde: ‘Gut zijn jullie pas op bladzij x, wíj zijn al op bladzij y.’ Spock was nog niet geboren en Freud stom genoeg op dit gebied nog weinig gekend. Anders hadden we samen, bij de woedeaanvallen van mijn moeder, zeker gezegd: o, dat staat op bladzij z..., en dat zou ons, althans in onze eigen ogen, minder tot ‘ontaarde kinderen’ hebben gemaakt. Ook buiten dit gebied hebben we alles, wat we ontdekt hebben, samen ontdekt: de leemten van het christendom (althans zoals het werd opgevat); het attractieve van het socialisme; een kosmische (hylozoïstische) Ga naar eind42 wereldbeschouwing en de oneindige waarde van de niet antropogene natuur; de verrukkelijke wereld van het Frans-Romaanse denken; de charme van Zwart-Afrika en zijn bewoners. Een zeer intens - en toch weer heel dikwijls ontspannen leven. ‘Tussen de regels door’ zal hiervan wel iets blijken. Maar verder wordt Anneke in dit boek weer ‘A.’. |
|