Met en tegen de tijd
(1980)–Marinus van der Goes van Naters– Auteursrechtelijk beschermdEen tocht door de twintigste eeuw
[pagina 11]
| |
I NijmegenIn mijn jeugd borg Nijmegen juist één procent van de Nederlandse bevolking - en het heeft dit aardig volgehouden tot nu toe. Die bevolking was toen vijf miljoen. In die stad van vijftigduizend inwoners kon je nog de oude vestingstad herkennen. Maar de poorten waren al afgebroken, ‘door liberale vandalen’, zei mijn vader, die zelf liberaal was. Er waren nu de singels. De Oranjesingel (waar ik ben geboren in het huis ‘met de leeuwen’) had acht rijen bomen; het leek of je in een bos keek. Van die vijftigduizend mensen telden er vijfhonderd zo'n beetje mee: hun gezinshoofden waren advocaten als mijn vader, doctoren en andere intellectuelen of ze waren zo maar rijk. Bovendien waren ze liberaal en protestant (maar niet te erg). De roomsen stalen de bloemen in de tuin, ‘zeker voor hun Maria-beelden’; wanneer een schooier een érge schooier was, dan zei je het zwaarste scheldwoord: roomse schooier. Later, hoek Oranjesingel/Staringstraat, hadden we een grote tuin met een schommel. Als je hoog schommelde kon je juist over de struiken heen op straat zien. Kwam er dan een pater langs (‘een pastoor’), dan riep je ‘dag juffrouw’; wanneer hij opkeek, was je al weer aan de andere kant. Mijn kindermeid - van wie ik meer hield dan van mijn moeder - was protestant. Zij heette Barneveld en woonde in de Bagijnenstraat. Soms zei ik, om haar te pesten: Bagijnengas. Dan stoof ze op: ‘Wat denk je wel, wij wonen niet in een gas; we zijn een fatsoenlijke, protestantse familie en we wonen in een straat.’ Het was natuurlijk vóór het algemeen kiesrecht. Met het uitbreiden van het kiezersaantal door het districtenstelsel kwam er lelijk de klad in: Nijmegen ‘verroomste’. Mijn vader en andere heren stemden toen op de socialist Corduwener; hij was de enige ‘protest-candidaat’...
Achter ons huis, waar nu het Mariënburgplein is met het mooi | |
[pagina 12]
| |
gerestaureerde complex kerk-museum, was toen een soort niemandsland tussen oud en nieuw, de piottenkuil. Veel modder, veel katten. Daarachter moest je erg oppassen: de Platz van Rechters. Die holde ik door, met ingehouden adem: je kon er t.b.c. krijgen (In Ot en Sien was een steeg-bewonende familie, die zoiets had). Dan kwam je op de Oude Stadsgracht; een oase van rust en netheid. Mijn vader had er zijn eerste kantoor gehad. Wél vreemd, een ‘gracht’ in het kurkdroge Nijmegen. Ging je dan nog verder, door de Ridderstraat, dan rolde je al gauw de stad af naar beneden: Stikke Hezelstraat, Lindenberg enzovoort. Als er sneeuw lag, sleedden de ‘kolonialen’ met gillende meiden op ladders de Lindenberg af. We moesten dan erg oppassen, maar ik wist niet waarvoor. En dan had je de Waal, de enige echte rivier van ons land. ′s Winters lag de Waal soms dicht (Les hivers d'antan). Daarna kwam de dooi en dan hoorde je in je bed stemmen, die riepen: ‘D'r uit, d'r uit, de Waal die kruit.’ Je holde naar de rivier. Doffe knallen, grote schotsen die zich losscheurden. En het open water met zijn enorme vaart. Zo bleef het verder het hele jaar. Iedere dag, als het even ging, moest je de Waal gaan zien, zoals de mensen van Leopoldstad Kinshasa, de Congo-rivier. Op een keer was ik er geweest, vóór mijn huiswerk. ′s Avonds, thuis, kwam de vraag ‘Waar is je fiets?’ Ik wist het: hij stond nog aan de Waal. Ik erheen; er lag nevel, om de gaslantaarns lagen cirkels van licht. Tegen een lantaarn, vlak tegen de kade, stond nog mijn fiets. Je hoorde de Waal meer dan dat je hem zag. En je róók hem. Nijmegen had één ‘verkeersmiddel’: de stoomtram. Mijn vader was er president(-commissaris) van; hij kon hem laten stoppen waar hij wou, maar jammer genoeg deed hij dat maar hoogst zelden. ′s Zondags was de tram gekleed in mooiere wagens dan door de week. Dan waren er twee auto's: een De Dion-Bouton en een Spijker. Als die langskwamen, renden we naar de ramen van de kinderkamer. Even later kwamen de ‘stoomfietsen’. De eigenaars moesten ernaast rennen tot de motor aansloeg en dan in de vaart erop springen.
Ik ben eigenlijk niet van plan voorvallen te beschrijven (‘het | |
[pagina 13]
| |
eerste tandje’), die alleen voor mezelf van belang zijn. Als ik die kon dóórlichten als Marcel Proust, dan deed ik het natuurlijk wél. Er zijn wél enkele familieaangelegenheden, die me typerend voorkomen uit locaal, historisch, of klasseoogpunt en alleen díé ga ik vertellen.
Met mijn familieafkomst is nogal gezwendeld, bij voorbeeld in de beroemde Cronycke van Zeelandt van Smalleganghe (1551), die in mijn archief ligt. De volijverige auteur laat ons geslacht onwaarschijnlijk ver opklimmen. Een feit is, dat in dat zelfde archief een acte van uitgifte van de Heerlijkheid Naters aanwezig is, getekend en gezegeld door Johan van Beyeren, anno 1412. Hoe komen we eraan als er geen continuïteit zou zijn? Maar ja, het kan gegapt zijn uit het archief van de Heerlijkheid Naters. Vast staat, dat een Pieter van der Goes in 1477 in de leenregisters van Holland voorkomt. Met hem te beginnen hebben we een vrijwel doorlopende reeks familieportretten (56 stuks) van het eind van de vijftiende eeuw af. Er zijn prachtige portretten van Aert en Adriaan van der Goes - advocaten van Holland (raadpensionarissen) - en hun vrouwen. Een aantal wordt permanent in het Prinsenhof te Delft tentoongesteld. Er schijnen treffende gelijkenissen met de levende Van der Goesen bij te zijn. Van Zeeland zijn we in Delft en later in Den Haag gekomen. Dáár speelt zich, voor de helft, de briefwisseling af tussen de gebroeders Van der Goes (1659-1673) waaruit nog wel eens wordt geciteerd (Amsterdam, 1899). Van Delft en Den Haag is ónze tak naar Gelderland verhuisd; mijn overgrootmoeder was een Merkes van Gendt en men woonde op het nu tot ruïne vervallen Huys te Gendt (bij Elst). Mijn grootvader was notaris in Beek bij Nijmegen; hij bezat het huis Elsbeek, met een heuse beek en moerasvijver. Hij is een heel onverstandige notaris geweest, ondanks familiale taboes is me dat wel duidelijk geworden. In alle generaties Van der Goes is er één spilziek (ik ben het niet). ‘Oom Kees’, mijn oudoom, was het wel. Hij bezat een landgoed in Berg en Dal, ‘de Meerwijk’, maar hij deed de gekste dingen. Hij liet, een eeuw geleden, Zwitserse schapen met gekromde horens per trein aanvoeren; driekwart gingen er dood. En zo door. Hij is álles kwijtgeraakt. | |
[pagina 14]
| |
Mijn grootvader moet de tijd van 1870 intens hebben meegemaakt. Ik bezit nog zijn Erkmann-Chatrian Histoire d'un Plébiscite racontée par un des 7.500.000 ‘oui’ (het referendum na de staatsgreep van Napoleon III, dat tot de oorlog van 1870 en de afscheiding van de Elzas heeft geleid) en andere aangrijpende verhalen. Hij vertelde ons, hoe in die tijd het fortuin van de Nijmeegse familie Jurgens zou zijn ontstaan. Met Gelderse mestkarren (twee grote houten wielen) ging het ranzige vet naar het uitgehongerde Parijs voor consumptie. Die periode heeft op de generatie van vóór mijn vader grote indruk gemaakt. Toen ik, omstreeks 1910, dus negen jaar oud, eens in mijn rode trui bij grootpa kwam, zei hij: ‘Dag, Garibaldi.’ Ik heb eerst tien jaar later (H. Roland Holst, De Held en de Schare) begrepen, wat hij bedoelde: de Garibaldianen van toen droegen rode blouses. Mijn grootvader woonde op het laatst van zijn leven in een romantisch klein huis in Berg en Dal, even voorbij het Groot Hotel; over de Duitse grens maar gewoon uit de hoteltuin te bereiken. (Wij smokkelden wel eens een fles wijn naar hem toe.) Deze typische grensstreek met de onhollandse uitzichten heeft altijd sterk op mijn verbeelding gewerkt - en zij doet dat nog. Op die zelfde Nijmeegse heuvelrug, maar dichter naar de stad, aan de Oude Holle weg, ligt de bezitting ′t Huys te Schengen, die door een van mijn ooms is nagelaten aan de Stichting Gelders Landschap, met vrije wandeling voor leden van bepaalde natuurbeschermingsorganisaties. ‘Schengen’ is de naam van de, nogal apocriefe, eerste bezitting van de Van der Goesen in Zeeland. Nog dichter bij de stad, achter de Boterberg, ook Gelders Landschap, ook weer het unieke uitzicht op de Veluwse heuvelrij, de polder de Ooy en het kerkje van Persingen, heb ik zelf een kleine oase, zónder vergezicht overigens, die mijn vader in het begin van de eeuw in zijn bezit heeft gekregen. Mijn vader en moeder - nee, dit wordt tóch niet een echte autobiografie. Maar er zijn dingen, die zó typerend zijn voor een volledig verleden tijdvak en een toch ook wel echt verdwenen categorie van mensen, dat juist die radicale verpulvering het verschijnsel opmerkenswaard maakt. Mijn vader was dus een anticlericale liberaal met op sociaal gebied een sterk conservatieve instelling. Dat zou tot paradoxen hebben geleid in | |
[pagina 15]
| |
zijn politieke gedrag - als hij zulk een gedrag had gehad. Hij hield zich bij zijn enorm drukke advocatenpraktijk en bij zijn liefhebberijen die sterk cultureel gericht waren: geschiedenis en sterrenkunde, met de daarbij behorende, relativerende, filosofie. Toch koos hij wel eens partij: hij was Dreyfusard. Wat moeten de processenreeks van de Franse conservatieve clericalen tegen de joodse kapitein en de door de Franse rechtspleging te kwader trouw volgehouden fictie van schuld een indruk hebben gemaakt op die generatie! Het had hem niet anti-Frans gemaakt; hij vertelde mij van een gesprek met een Duitser, aan wie men de commentaar had gegeven: ‘Vreselijk, dat zoiets in Frankrijk gebeuren kan’, waarop de Duitser reageerde: ‘Vreselijk? ik benijd de Fransen; bij ons onder Wilhelm II gebeurt zoiets misschien iedere dag en het komt nooit uit. In Frankrijk komt het uit en een lawine van protesten breekt los, die het hele maatschappelijke en staatsleven overspoelen.’ Mijn vader was het kennelijk met déze Duitser eens. Zo breed van opvatting als mijn vader was, zo smal was mijn moeder, al had zij een grote belezenheid in de Franse, Engelse en Duitse litteratuur die toen gelezen werd en waartoe zowel Zola als Marie Corelli (‘Cora Mirelli’ in de verrukkelijke parodie van Cornelis Veth) behoorden. Mijn moeder, opgevoed in een Zeeuws landhuis en daarna op een paar kostscholen (waar men de leerlingen liet verhongeren) was veel provincialer Nijmeegs dan mijn vader. ‘Mensen zoals wij’, dat was de norm. De rest was ‘burgerlijk’. Arbeiders dat was helemaal niets en toen de meid eindelijk stemrecht kreeg en vroeg hoe ze moest stemmen (!) was het antwoord: ‘Als je mensen als óns weg wilt hebben, moet je socialistisch stemmen en anders liberaal.’ Mijn moeder sprak niet - als mijn Haagse tantes - over ‘de boojen’, maar de minachting voor het ‘personeel’ was dezelfde. Onze opvoeding was daarmee in overeenstemming. Je ging om met mensen zoals wij: Van Aerssen, Tulleken, Van Pabst, Crommelin, enfin een selectie uit die paar honderd goede protestantse families in Nijmegen en dat is toch nog veel, als je ze moet ontmoeten. Maar, dat er daarnáást vijftigduizend katholieken (en ook bijzonder ‘nette’ mensen) waren, heb ik pas véél later ontdekt. Verder draafde mijn moeder met haar sleutel- | |
[pagina 16]
| |
mandje door het huis achter de drie meiden aan en was ‘doodmoe’ van het eten... bedenken! Ik had twee broers. Wijlen mijn oudste broer was een kasplant, die het niet deed. Hij is vrij jong gestorven. Hij moet, veel eerder dan ik geweten heb, t.b.c. hebben gekregen. Dat is mij en later mijn vrouw stelselmatig verzwegen, dat wil zeggen het werd weggedacht: ‘Bij ons soort mensen bestaat dat niet.’ De infectie, die dus volledig vrij spel had, heeft een afschuwelijk drama verwekt in ons jonge gezin - alles door hun bekrompenheid. De ervaringen met mijn moeder - die bepaald niet graag zag dat haar drie zoons van een andere vrouw zouden houden en dan zelfs méér dan van haar - lijken veel op die van Vestdijk, met name op die welke hij in het magistrale Else Böhler heeft beschreven. Ik heb het hierover met Vestdijk (die zelf medicus was) wel gehad, toen we samen gegijzeld waren en onze verblijfshokjes aan elkaar grensden. Die houding van mijn moeder heeft op mijn tweede broer weer anders uitgewerkt dan op mij en meer psychische reacties tot gevolg gehad, die in de laatste oorlog tot een dramatisch einde hebben geleid... aan de verkeerde kant! Mijn eigen ‘afweer’ was blijkbaar voortreffelijk georganiseerd, maar dat was onbewust en dus geen verdienste. Vanaf mijn dertiende jaar sloot ik mij lekker af. Toen mijn vader zijn kantoor buitenshuis kreeg kwam er heel ver weg in ons enorme huis een wachtkamertje vrij, met waterleiding en een soort aanrecht en daar richtte ik mij in met reageerbuizen, al of niet gevaarlijke stoffen en elektrische toestellen. Een paar jaar later beleefde ik de vreugde van toen in een meer beheerste vorm tijdens de scheikundelessen van dr. Klobbie aan het gymnasium. Als alpha-leerling volgde ik die natuurlijk facultatief. Mijns inziens past scheikunde net zo goed bij alpha als bij bèta. Dr. Klobbie had twee liefdes die mij aanspraken. In zijn zuurkast lag Het Lied van Schijn en Wezen van Frederik van Eeden, een chemisch leerdicht, waaruit hij tijdens de les voordroeg. En dan ging hij iedere zondag naar de Waalse Kerk: je moest toch één keer per week Frans horen spreken! Uit die eerste tijd van het ontdekken van de stof bezit ik nog een paar populair-wetenschappelijke knutselboekjes (met een | |
[pagina 17]
| |
stempel: ‘Wetensch. bibliotheek M. van der Goes’); ik maakte het ene Leclanché-element na het andere, tot ik ‘aan het hoofd stond’ van 30 volt (zelf hadden we natuurlijk gaslicht). Als mijn Geislerse buizen erg mooi licht gaven liet ik de familie kijken voor de show, dat wil zeggen om ze gunstig te stemmen. In 1916 maakte ik een draadloze zend- en ontvanginstallatie (met coherer), die het wel twee kamers ver uithield. Ik was ervan overtuigd dat stof omzetten in energie en energie weer in stof steeds gemakkelijker zou gaan en ik schreef een verhandeling over ‘De Eenheid van de Schepping’. De meiden spraken van het laboratorium van de jonker’... en ik had mijn eigen ‘derde milieu’ geschapen.
Mijn moeder liet dat toen nog over haar kant gaan - en dat was ook het geval met mijn eerste grote vriendschap die me van háár milieu vervreemdde, die met Piet Koch uit Beek; - later Pyke Koch de schilder. Zijn allereerste tekeningen bezit ik nog! Ik herinner me een zondagochtend tegen Pasen; het was enorm nat geweest, de weiden van ‘het Laag’, de streek onder Ubbergen-Beek waar hij woonde, stonden helemaal onder water. De zon brak door de nevel en wij voeren er op een omgekeerde tafel overheen. Wij zágen Gods geest over de wateren zweven... Wij speelden samen viool, hij goed en ik slecht. We kregen een dubbele ruzie: Piet dweepte met Charley Toorop, toen ultramodern, ik kon daar echt niet bij. Maar een stevig geschil kregen we, zo omstreeks 1916, toen er wel wat in de wereld gebeurde, over aristocratie/democratie. Pyke had (toen al) alleen maar minachting voor het lagere volk; ik voelde voor de vooruitgang en voor de verheffing. Dit verschil was niet te overbruggen. Het bleek hem - mij trouwens ook - griezelige ernst te zijn. Hij kwam later steeds meer in fascistisch vaarwater. In 1947 werd ik voorzitter van de Zuiveringsraad (Ereraad) voor de Beeldende Kunsten. Bij de klachten was er een tegen Han van Meegeren: we hadden het veroordelende vonnis al klaar (hij had een opdracht in een te Berlijn gevonden exemplaar van zijn platenboek geschreven: ‘An meinen geliebten Führer’), toen hij kwam te overlijden. Voor mij schokkender was het geval van Pyke Koch, die tijdens de Duitse bezetting ‘Nederlandse’ postzegels had gemaakt vol met Germaanse runetekens. Het zó proberen je volk te laten | |
[pagina 18]
| |
wennen aan de diabolische ideologie die daaraan onmiddellijk ten grondslag ligt, vonden we afschuwelijk en hij is daarvoor dan ook gestraft. We hadden toen - gelukkig voor hem - nog geen kennis genomen van zijn veel later door dr. H. Mulder opgediepte ‘Waag’-artikelen uit 1941: één en al verheerlijking van het nationaal-socialisme! Ik heb er natuurlijk over gedacht of ik mij niet als rechter zou verontschuldigen, maar ik vond eigenlijk dat mijn teleurstelling dat hij deze weg was opgegaan wel gecompenseerd werd door mijn ‘pro’-gevoelens uit een gelukkiger tijd, dertig jaar tevoren, zodat ik niet geloof dat persoonlijke motieven een grotere rol hebben gespeeld dan in de andere gevallen. Maar achteraf... Ik heb een aantal brieven van Piet (Pietro, Pedro, later dus Pyke) teruggevonden die me toch weer bijzonder getroffen hebben. Wegens stoutigheid (meer niet) werd hij van het Nijmeegse gymnasium ‘weggetrapt’ en kwam toen eerst in Zetten, daarna op het lyceum van Zeist (twee christelijke scholen, waar het nogal liefdeloos toeging). De brieven die hij mij schreef waren roerend van aanhankelijkheid en van nostalgie naar zijn omgeving, zijn familie en naar ónze contacten. Jarenlang - hij woonde toen dus vrij ver van ons gym - was hij bij ons kind aan huis geweest. Sommige brieven verdiepen zich in zelf te maken radiootjes - óók een vorm van heimwee! -andere gingen over de klassieken; ‘wat ís Horatius prachtig...’; veel over de liefde in alle soorten. En de kunst? Zeker, maar vooral de muziek. Hij componeerde walsen (bestaan die nog?) en ging, voor zover mogelijk, door met viool. En dán kwam het tekenen erbij. Wat opvalt, was zijn neiging, toen, naar dynamische motieven. Hij beschreef me hoe hij een boog getekend had met middenop een Pallas Athene en links en rechts Griekjes ‘met goud en zilver van Griekse helden’ die naar haar oprukten. Of Indianen die aanstormden. ‘Beweging’ zei hem erg veel. Bij voorbeeld deze passage: ‘Zeg, is dat zo dat onze zon met duizelingwekkende vaart op de ons eveneens naderende Sirius aanstuift, en over twee miljoen jaren de zoveelste van de zoveelste op 21 uur 3 min. en 2 sec. de botsing daar zal zijn. 8 sec. later zal de warmte over de aarde strijken en alles zal gas zijn... Een wanhopig idee dat dan alles weer verloren is, hoewel in die tijd te leven en dat waar te kunnen nemen me wel heerlijk lijkt. Wat een ont- | |
[pagina 19]
| |
zettende reuzengedachte, als hij (Sirius) gezien zal worden, over duizenden jaren, als een ál groter wordende schijf.’ De schilder Pyke Koch lijkt me meer tot het beschouwende teruggekomen, maar misschien vergis ik me daarin. Maar géén vergissing is mogelijk over de gevoelens van eenzaamheid, geïsoleerdheid zelfs, die hem kenmerkten. Hadden we daarmee méér rekening moeten houden bij ons oordeel over de ‘giftige’ runetekens? Het is stom, dat Piet het ondanks drie oproepen vertikte voor ons te verschijnen. We moesten dus wel alléén op de stukken oordelen, en volgens een raadslid - groot schilder en groot verzetsman - uit ons midden, was een schilder nooit zó ‘Weltfremd’, dat hij niet gehoord had van de enorme culturele vernieling die de nazi's, zelfs vóór de bezetting van Nederland, hadden aangericht; en ook nooit zou een schilder - zei hij - de draagkracht van ‘het symbool’ (welk ook) kunnen onderschatten. En daarom ging het nu juist. En mijn rol? Ik zei al dat ik het flauw vond nu het een moeilijk geval betrof de zaak maar aan de anderen over te laten. Had ik het tóch moeten doen? (Dit vraagteken blijft...)
Toen ik een jaar of zeventien was ging het ‘derde milieu’ een steeds grotere rol spelen. Ik zat in de vijfde klas van het gymnasium - en ik geef me er nú rekenschap van, dat voor mij tweede milieu (school-gemeenschap) en derde milieu (outdoorlife in de letterlijke zin) samenvielen. Beide waren een persoonlijke emancipatie... en ik geloof, dat dit een enorm compliment is voor het Nijmeegse gym; misschien geldt dit zelfs een beetje voor het gymnasium als zodanig! Ik zonder alleen de ellende met mijn wiskunde - altijd een hopeloos fiasco - uit. Men kon beter dit vak in de meest volwaardige schoolopleiding die we hebben - gymnasium alpha - facultatief stellen. Grieks - Homerus en Plato kregen we zó, dat we met de taal konden werken zoals het moet: als instrument voor de gedachte. Latijn natuurlijk ook. Is dat tegenwoordig niet meer het geval? Waaróm niet? In de gijzelaarstijd heb ik Homerus weer wat bijgebeend; mijn Latijnse dichters, Ovidius, Vergilius en Horatius had ik altijd wel bijgehouden. Later zal blijken, hoe zeer zij allen mij in de moeilijkste periode van mijn leven hebben opgewekt. Ook Frans kregen we op een enthousiaste manier. In geen enkel an- | |
[pagina 20]
| |
der volk léven de klassieken nog zo, zelfs aan het einde van de twintigste eeuw; wij kregen Molière en Racine alsof de leraar wist, dat ze na twee wereldoorlogen en de nodige revoluties in Parijs én in Moskou nog door moderne mensen zouden worden genoten. Toen ik in 1913 op het gym kwam werden nederlands en aardrijkskunde gedoceerd door N.P. van Regteren Altena. Een ongemakkelijk heer, maar God, wat een leraar! Al in 1915/16 verhuisde hij naar Tiel; ik heb hem dus maar tussen mijn twaalfde en veertiende jaar gehad. Nooit is die vroege invloed uitgewist! Ik weet nú wat zijn geheim was, en dertig jaar nadat hij bij ons wegging heeft een aantal van ons hem dat gelukkig nog kunnen zeggen: hij behandelde voor zijn leerlingen zaken, waar ze veel en veel te jong voor waren. Niets is beter dan dat! In de aardrijkskundeles van 1913 legde hij ons - vrijwel historisch-materialistisch - uit, waaróm het volgend jaar een wereldoorlog zou uitbreken. En het gebeurde. Zijn taal- en letterkundelessen waren voor een deel wijsgerige colleges, die hij soms plotseling kon afbreken met de uitroep: Maar ik ben gek, om dat hier voor júllie allemaal te vertellen! ‘De Alt’ kwam van het gymnasium in Doetinchem. Daar heeft hij de invloed ondergaan van een van de grootste dichters van ons taalgebied: Johannes Andreas dèr Mouw (Adwaita). Ze hadden duidelijk veel gemeen. Als Dèr Mouw betrok Altena álles in zijn denken en in zijn uitingen; alles wat er is tussen ‘de melkweg en een kindertraan’. Toen ‘de Alt’ ons een van die gedichten voorlas, waren ze blijkbaar (zie de inleiding van de uitgave van Van Oorschot, 1947) nog niet gepubliceerd. Ik weet na een halve eeuw nog om wélk van de gedichten het ging: ‘k'Ben Brahman. Maar we zitten zonder meid...’ Het derde deel van de Verzamelde Werken van deze merkwaardig concrete mysticus bevat een Brahman-analyse van Menno ter Braak, opgedragen aan N.P. van Regteren Altena, zijn oom en leraar. De titel is Dat ben jij en de conclusie Brahman geeft de mens, zoals hij overwint: triomf roepend in een verlaten vlakte tegen de genadige hemel. Aan die triomf heeft ook Van Regteren Altena deel gehad: de eerste ‘goeroe’ van mijn leven. De onzichtbare overgang van tweede naar derde milieu lag in | |
[pagina 21]
| |
de Nijmeegse Gymnasiastenclub die een groot deel van ons verstandelijke en emotionele leven vulde met bijzonder opgeschroefde avonden. Heerlijk! Ik ben er een paar jaar voorzitter van geweest. We lieten - in de isolatie van de oorlogsjaren 1918/1919 - lezingen in de stad houden door Couperus, door Herman Robbers en anderen. Met Herman Robbers - de schrijver van onder andere De Roman van Bernard Bandt en Sint-Elmsvuur heb ik een hele correspondentie gehad. Die brieven zijn nu in het Letterkundig Museum in Den Haag. Dat deze redacteur van Elseviers Maandblad de tijd nam om mijn kletsbrieven over litteratuur serieus te beantwoorden - en dan nog met een grote persoonlijke warmte - is eigenlijk wel fantastisch. We deden natuurlijk meer. We gaven in 1918 een revolutionair blaadje uit, De nieuwe Gedachte. Een aantal van ons trad toe tot dat typische naoorlogsverschijnsel, de Practisch Idealisten Associatie, waarover ik nog kom te schrijven. Wat de jonge generatie betreft, gaf november 1918 een breuk in gevoels- en gedachtenleven. De oorlogsjaren in het neutrale Nederland waren - het klinkt paradoxaal - jaren van romantiek geweest. Men vluchtte in de valse romantiek van Felix Timmermans met zijn weeë Pallieterfiguur: moppen, winden laten, leutig zijn, goed vreten (in het Breughel-boek wegens succes geprolongeerd) en vooral niets sexueels bij deze oerfiguren. Het latere bloed- en bodemfascisme van Timmermans zat er al dik in! Verder vluchtten we in de ‘zwerver’-boeken van Arthur van Schendel en Aart van der Leeuw: heel wat zuiverder - maar toch ook romantiek. En, nooit te vergeten, Gösta Berling van Selma Lagerlöf met haar pijpenrokende ‘Majoorske’ - het hinderde niet, dat niemand wist wat die functie inhield - op de vervallen kasteel-fabriek Ekeby. Er zijn in Nederland nóg villaatjes met de naam Ekeby. Ze zijn zo gedoopt door groot geworden jongens en meisjes van '14-'18. Ik dweepte ook met Lamartines Jocelyn: de kuise dorpspastoor, die een jongen bij zich herbergt, die, gelukkig nog net op tijd, een meisje blijkt te zijn, hoewel ook dát natuurlijk weer mis is: ‘La foudre a déchiré le voile de mon âme!’ ‘Cet enfant, cet ami, Laurence, est une femme...
Cette aveugle amitié n'était qu'un fol amour.
Ombres de ces rochers, cachez ma honte au jour!’
| |
[pagina 22]
| |
Alweer net op tijd sterft het mooie blonde kind. Maar de taal is verrukkelijk en alle rotsen, watervallen en vooral de eenzaamheid - heerlijk, het hele ouderlijk huis verdween - deden me echt goed. Mijn uitgave van 1881 - ik bezit ook een eerste uitgave van 1837 - heeft maar één woord als motto: ΨυχηGa naar eind21 Later kwam hier Nico van Suchtelen bij, Nederlands eerste kampeerder (ook dat vond ik sympathiek van hem) en auteur van het goed gecomponeerde De stille Lach en van het veel minder evenwichtig opgezette, maar veel indrukwekkender Quia Absurdum met de een beetje getikte Odo, die zich van kant maakte. En juist met deze Odo voelde je je echt verwant!
Thuis hadden we in de ‘portefeuille’ De Gids, de Revue des deux Mondes, ook het kleine Duitse tijdschrift van Maximilian Harden - de enige vent, die de keizer aandurfde - en De Beweging van Albert Verwey. Toen ik een jaar of veertien was, sprak dat alles me sterk aan. In De Gids heeft Just Havelaar in die tijd een essay gepubliceerd met een mokerslag aan het begin: ‘Het Christendom heeft kosmischen zin gemist’. Dit kwam goed aan; het bracht me ertoe, me na de doopsgezinde catechisatie toch maar niet te laten dopen (aannemen), zodat ik het in de kerk nooit verder heb gebracht dan Waals dooplid... ‘Stom,’ zeiden de andere catechisanten, ‘het zou je kunnen helpen met solliciteren.’ Ik denk nóg zo over dit manco van het christendom, met één uitzondering; het evangelie van Johannes, dat men, vermoedelijk per ongeluk, op de concilies heeft gehandhaafd. We dweepten eerst met Frederik van Eeden. Ik heb in Nijmegen een lezing van hem gehoord over de significa, waarin hij onder andere verklaarde als arts de parthenogenesis van Maria niet uitgesloten te achten. (Verder viel hij toch niet mee.) Maar we dweepten ook met Willem Kloos, die naast: ‘Ik ben een God in ′t diepst van mijn gedachten’, heeft gedicht: ‘O, vreemd geslacht, dat zich in schijn Van Eedent’. Van Deyssel (‘Ik hou van het proza, dat als een man op mij afkomt’), Verlaine, mij sterk aanbevolen door de katholieke leraar Gerard Brom... het was voor ons alles nieuw en revolutionair. Hier is de timing allereigenaardigst. In 1916 kwamen wij, op school en op de Gym-club, opdraven met kost van vijfendertig jaar geleden en die had een regelrecht appèl op ons esthetisch | |
[pagina 23]
| |
gevoel en op onze emotie. Er is geen sprake van dat dit voor de jonge generatie van nú geldt met betrekking tot de litteratuur van de jaren '30 tot '50. Was die zoveel minder? Ik vrees van wel... Ik zei dus dat er in november 1918 sprake was van een cesuur. Natuurlijk niet absoluut; de romantiek ebde nog na. De romantiek houdt nooit op: verrukkelijke boeken als Le grand Meaulnes van Alain-Fournier en Le Rivage des Syrtes van Julien Gracq verschenen zelfs nog, of kregen herdrukken, ná de tweede wereldoorlog! Maar de geest werd anders in 1918 toen - gemeenplaats van die dagen - de kronen over de straten rolden. Die geest, ónze geest, is beschamend weinig beïnvloed door het ontzettende bloedbad van 1914-1918, althans in het neutrale en zelfgenoegzame Nederland. Als dertienjarige jongen - en daarna - heb ik over de wereldoorlog niets verzameld behalve een bulletin uit het begin (de kranten gaven zoiets wel uit), dat de Duitsers voor Luik aan de Belgen een wapenstilstand hadden gevraagd om hun doden weg te halen. Dat was alles... terwijl we in Nijmegen soms ‘het kanon’ aan de Somme konden horen! En dan mijn ma maar zaniken dat ze dit en dat niet krijgen kon en dat ze cake van aardappelmeel moest maken! Maar toen de gebeurtenissen van 1918 naderden - ook in Nederland onrust en een hongeroproer dat doden kostte - werd het anders. Ik heb hier een als kostbare herinnering bewaard knipsel uit de nrc van 10 november 1918: ‘De Revolutie in Duitsland’; ‘Uit Berlijn; Zaterdag vijf uur: Zo even werd het telegraafkantoor bezet... Liebknecht en Ledebour reden in huurrijtuigen (!) vóór de betogers uit’. Rede van Scheidemann: ‘Keizer en kroonprins zijn afgetreden; de dynastie is ten val gebracht’; ‘Ebert Rijkskanselier; een proclamatie van Ebert’; ‘De arbeiders- en soldatenraad van Berlijn heeft tot de algemene staking besloten. Een groot deel van het garnizoen heeft zich in gesloten afdelingen, met machinegeweren en kanonnen, aan de arbeiders- en soldatenraad ter beschikking gesteld’. Enzovoort. Wiardi Beckman en ik waren er helemaal weg van. Ja, als ik het nú na zestig jaar nóg lees... Maar over de vier jaar afgrijselijke hecatombe in Oost en West vind ik helemaal niets. | |
[pagina 24]
| |
Wat ‘de nieuwe tijd’ betreft: het begon in 1917 in Rusland. Eerst dweepten wij met Kerensky. Toen kwam de greep naar de macht van de bolsjewiki, van Lenin, prachtig beschreven in John Reeds Ten days that shook the world. We hadden toen ook bepaald wel het gevoel, dat de wereld op zijn grondvesten schudde. Ik lag met de beruchte wintergriep van 1918-19, die veel doden heeft geëist, in bed. De scholen hadden trouwens kolenvakantie. Toen kwam dan - natuurlijk niet door de radio - het nieuws: er is wapenstilstand, Duitsland capituleert en de keizer is bij Eysden over de Nederlandse grens gekomen. In die reeks van gebeurtenissen passen dan de kranteartikelen die ik al heb geciteerd. Dit alles was de afsluiting van een enorme climax: op 2 november 1918 was aan Wilhelm in Duitsland de belofte van een democratische grondwet afgedwongen; op 3 november kwamen de matrozen van de oorlogsvloot in Kiel in opstand. Er kwamen overal arbeiders- en soldatenraden. De 9de deed Wilhelm afstand, voorafgegaan en gevolgd door de regerende vorsten van de deelstaten. Friedrich Ebert werd rijkskanselier en de Republiek werd uitgeroepen. Maar hoe? In tal van boeken is deze dramatische episode beschreven. Het mooiste vond ik Der neunte November van Bernhard Kellermann. Maar al met de 9de november zélf breekt er een anticlimax aan, dat hebben we pas later begrepen. Op de 11de komt de wapenstilstand tot stand. Maar hoe? De door en door nuchtere Philipp Scheidemann heeft het in zijn Memoiren eines Sozialdemokraten realistisch beschreven. De kanselier ‘van de overgang’ in de eerste novemberdagen was prins Max von Baden, die de gebeurtenissen later te boek heeft gesteld; Scheidemann citeert hem. Er was niets positiefs in de houding van de socialistische leiders. Ebert (en von Baden vindt het nog mooi) ‘griff nach der revolutionären Geste, um die Revolution zu verhüten’. De socialist Ebert werd rijkskanselier, nadat Von Baden het voorstel daartoe aan... de keizer had gedaan. Aan Ebert werd toen de vraag gesteld, of hij die taak op grond van de rijksgrondwet aanvaardde. ‘In het kader van de rijksgrondwet’, antwoordde Ebert. Maar die rijksgrondwet was nog geheel monarchaal... Als dan Scheidemann - ook alweer gedwongen, want anders zouden de arbeiders naar de Onafhankelijke Socialisten over- | |
[pagina 25]
| |
gaan, of, nog erger, zou de Raden-republiek worden afgekondigd - vanuit een raam van de Rijksdag de republiek heeft uitgeroepen, blijkt Ebert ontsteld te zijn. Woedend, ‘von Zorn dunkelrot’, roept hij even later Scheidemann toe: ‘Du hast kein Recht, die Republik aus zu rufen! Was aus Deutschland wird, ob Republik oder was sonst, das entscheidet eine Konstituante!’Ga naar eind25 Wie dit leest, begrijpt alles, wat er daarná is gebeurd; hij begrijpt vooral hoe het mogelijk is geweest, dat Hitler ‘volkomen legaal’ aan de macht heeft kunnen komen. De hele historie is ons een jaar of acht later nog eens verteld door een der vijf ‘volkscommissarissen’ (ministers) die het eerste kabinet der Republiek hebben gevormd, Wilhelm Dittmann. Wij waren toen op het idyllische eiland Rügen, en daar had hij een allerliefst buitenhuisje. Hij had tot de linkse socialisten behoord, tot de usp. Een aardige burgerman. In Nederland zag men het eerst heel anders, zowel vriend als vijand. Daarvan geeft het vierde deel van Troelstra′s Gedenkschriften, bewerkt en voltooid door zijn secretaris, de historicus Wiardi Beckman, een volledig en authentiek beeld. De tragicomedie van het ‘Grote Misverstand’ dat zich in Troelstra′s hoofd afspeelde, had drie componenten: de verre van heldhaftige burgemeester van Rotterdam, Zimmerman (later, ter compensatie, semi-fascist geworden); de ‘verstandige’ socialisten Vliegen en Schaper; de ‘emotionele’ Troelstra, die meende dat de ‘revolutie niet bij Zevenaar halt zou houden’. De revolutie? Welke? Die van Max von Baden en Ebert? Hoe dan ook, Troelstra, in befaamde extraparlementaire en parlementaire redevoeringen, had gedurende vijf historische dagen in het tot dan toe zo suffe Nederland de show gestolen! De katholieke Tijd schreef: ‘De revolutie heeft zich al voltrokken in de hoofden der staatslieden en leiders aller partijen’, en de liberale leider Dresselhuys verklaarde - mét de tóén al deftige nrc - dat wat er om ons heen gebeurde ons democratisch misschien vijfentwintig of dertig jaar vooruit had gebracht. Bepaalde socialisaties: geen bezwaar; de achturenwerkdag (de grote eis sinds het begin van de eeuw): geen bezwaar... Reeds dadelijk, en later weer in zijn Gedenkschriften, erkent Troelstra, dat hij zich in de internationale situatie van West-Europa, en dus in zijn prognose voor Nederland, vergist had. Juist die houding bezorgde hem een geweldige ovatie op het | |
[pagina 26]
| |
partijcongres van 17 november 1918; waar hij - slachtoffer van een ernstige fysieke inzinking - eerst niet eens had willen komen. Troelstra werd toen al, twaalf jaar voor zijn dood, een legendarische figuur; een uniek verschijnsel in Nederland. Ik ben altijd een groot bewonderaar geweest van Troelstra en ik ben het nóg. In mei 1950 - twintig jaar na zijn dood - heb ik een artikel in Vrij Nederland geschreven, ‘Als Troelstra nog leefde’, met als motto de woorden, die Dante aan zijn leidsman Vergilius meegaf: Tu se' lo mio maestro e il mio autore. Ga naar eind26 In het vervolg van dit boek zal dat ook wel blijken.
November '18, ik was opgekrabbeld van mijn griep en er waren weer kolen, was ik weer op school. Net nog zeventien jaar oud, de volgende maand werd ik achttien. In het vrije kwartier was er herrie in de schooltuin (de ‘cour’ zei de zuidelijke rector Sormani). Een jongen uit de derde klas hield, staande in een venster, een redevoering. Dat was nog nooit vertoond. Hij sprak over Schaper-socialisten, die bezadigd en wijs waren, maar die de toekomst niet hadden, en Troelstra-socialisten, die de geest van de tijd begrepen. Een fantastisch verhaal voor een jongen van vijftien. Er werd gelachen, gehoond en men wilde hem daar weg halen, toen ik mezelf hoorde zeggen: ‘Laat hem, die jongen heeft gelijk.’ Ik was toen voorzitter van de Gym-club, dus ik had een zeker gezag in die groep. Men liet hem zijn gang gaan, en even later klonk de bel. Die jongen was Stuuf Wiardi Beckman; hij was me voordien nooit opgevallen. Ik vroeg hem, eens thuis te komen praten, wat hij graag deed: hij zat boordevol! Uit dit contact kwam een hechte vriendschap voort, die twintig jaar heeft geduurd. Wij werkten ons steeds meer de kant van het socialisme uit, waarvoor in zijn gezin - natuurlijk ook liberaal - toch een betere bodem bestond dan in het mijne. De familie van Beckman was sterk idealistisch. Doctor Beckman steunde de beweging Gemeenschappelijk Grondbezit, die teruggreep op de bodem-socialist Henry George. Maar het bijzondere stempel dat de familie had, kwam van moederszijde. Zij was een Kuenen; dochter van de bekende vrijzinnige theologische professor; zuster van de Plato-deskundige Wilhelmina Kuenen en van een paar Leidse professoren. Zelfs nú is er haast niet een Kuenen denkbaar, die niet professor is of wordt! De | |
[pagina 27]
| |
Kuenens zijn allemaal lange mensen; de drie dochters van de theoloog werden de wandelstokken des Heren genoemd. Het heerlijke huis van de Beckmannen, de ‘Hoge Hof’, buiten Nijmegen met hoge dennen eromheen, ademde helemaal de sfeer van Ruskin, van Dante Gabriel Rossetti en van andere Engelse min of meer filosofische estheten. Mét William Morris en Walter Crane - de schepper van de grote plaat De Triomf van de Arbeid, die in geen socialistisch gezin ontbrak - neigden zij naar een wat elitair socialisme. Kritiek daarop? Tóén beslist niet: het was het alternatief van nog altijd overheersende negentiende-eeuwse dufheid. Dit huis werd nu echt mijn derde milieu, en, om de woede thuis te volmaken, zeurde ik ook nog een tent af en gingen we samen kamperen. Kort en goed: ik werd als definitief verloren beschouwd. De invloed, die Stuuf en ik van ‘vijandige’ machten als Gorter en Henriëtte Roland Holst ondergingen, maakte dit nog erger. Maar het echte conflict kwam, toen in mei 1919 Troelstra in een grote vergadering in ‘de Vereniging’ in Nijmegen zou spreken. Was het maar niet in mei geweest; nú bloeiden de rode tulpen in onze tuin. We gingen dus naar de Troelstra-bijeenkomst met een rode tulp in ons knoopsgat... en dat werd aan mijn vader gerapporteerd en toen was de boot helemaal aan! Bij ‘de Vereniging’ werd gecolporteerd met een brochure, De ‘vergissing’ van Mr. Troelstra. Vergissing dus tussen aanhalingstekens. Ze gaf de gebeurtenissen van november '18 getrouw weer, maar óók, welk een reële en positieve kracht er van een vergissing kan uitgaan.
Veel jongeren uit intellectuele kringen zijn, met mij, door november '18 socialist geworden; L.A. Donker, de latere minister van justitie, was bepaald niet de enige. Op school kreeg ik nog een enorme herrie om dat nogal linkse blaadje dat we uitgaven, De nieuwe Gedachte. Dit kon wel invloed hebben op het eindexamen, zei de rector, maar ik gaf niet toe. Het werd langzamerhand zaak om van het gym weg te komen - al vond ik, juist in de zesde klas, vooral zijn Plato- en het Tacitus-uur geweldig. In juni '19 deed ik eindexamen en daarmee eindigde mijn eerste Nijmeegse periode. Het werd ook tijd: ik was achttien jaar. |