Met en tegen de tijd
(1980)–Marinus van der Goes van Naters– Auteursrechtelijk beschermdEen tocht door de twintigste eeuw
[pagina 261]
| |||||
X Terug naar huis - met omwegenNee, dit verhaal is nog niet af. Juist de afgelopen tien, twaalf jaar, heb ik als ‘vrij’ man - in Europa én Afrika - dingen beleefd, die verteld moeten worden. Maar daarnaast heb ik de indruk, dat ik in het voorafgaande veel feiten als incidenten heb behandeld, terwijl zij dat echt niet waren: ze waren episodes uit een proces dat voortschrijdt. Van de laatste een voorbeeld: de overweldigende invloed die de Franse geest (taal én cultuur) op mijn wezen heeft uitgeoefend. Ik heb bij voorbeeld wel aangestipt dat in de cultuurcrisis waarin wij allen hebben verkeerd toen Duitsland door Hitler in het barbarisme werd teruggedrukt, de Franse geest voor velen van ons en ook voor mij een natuurlijke compensatie bood - maar ik heb niet vermeld, dat bij mij die beïnvloeding is doorgegaan tot de jongste dag. ‘Nou ja, jíj ook.’ Niks ‘Jij ook’: op school was ik zwak in die taal - al vond ik de litteratuurgeschiedenis zoals wij die op het Nijmeegse gymnasium kregen, geweldig leuk. Later, in Heerlen en ook nog in Wassenaar, hebben we wel eens een tijdje aan Franse conversatie gedaan, zo één uur per week; dat was alles. En dan maar lezen. ‘Geen tijd’? Nonsens; in bed heb je altijd wel tijd. De klassieken; op school al de romantici (ik dweepte toen met Lamartine: een murmelende beek) - en later de grote negentiende-eeuwers met hun enorme sociale draagkracht: Zola, Anatole France, Flaubert, Balzac; (in de socialistische wetenschap: Jaurès). En dan alle modernen, van de meer dan twintig delen Les hommes de bonne volonté (Jules Romains) tot Modiano toe. Lezen en deze wonderbaarlijke taal goed bekijken: ‘gut, zeggen ze dat zó ?’ Plezier hebben in opzoeken en vergelijken. Veel le Monde en anders le Figaro lezen. En veel in Frankrijk zijn en niet alleen in Parijs. Maar dit alles kan tegenwoordig toch iedereen - en wat zit | |||||
[pagina 262]
| |||||
daar nu eigenlijk voor ‘elitairs’ in? Ik werd me steeds meer bewust dat de frikken - die van binnen het departement zijn het gevaarlijkst - op handig-ambtelijke wijze alles doen om deze eeuwenoude invloed op onze beschaving (lees de werken van Huizinga) uit te roeien; uit te roeien tot in details. Waarom? Zeker is, dat de Vlaamse onderwijspolitieke invloed hier een kwade factor is. De derde letter van ons alfabet bij voorbeeld moet verdwijnen. Waarom? De c zou geen Germaanse, maar een Romaanse letter zijn. Onzin, natuurlijk. Cultuur, onder de Duitsers kultuur geworden, werd na de bevrijding dadelijk teruggedraaid tot cultuur. Nú wordt het weer op school, steeds meer, kultuur. Bij de Vlamingen zit hier een sterk agressieve politiek achter. Moeten zij weten. Maar voor óns, vijf vernederende jaren als ‘Westmark’ aangewezen, liggen de gevaren voor onze cultuur beslist anders. Ik zie dat ik al in 1961 onze onderwijsmensen in de Kamer tegen dit drijven heb gewaarschuwd. Nog zonder succes. Overigens is cultuur te belangrijk om haar aan de onderwijsmensen over te laten. Wat meer dan tien eeuwen lang op natuurlijke wijze onze ‘identiteit’ mede heeft geschapen, kan men niet ongestraft ‘ausradieren’. Dat gevaar heb ik destijds aangeduid door een citaat op te nemen van de futuroloog Jean Fourastié: ‘Het heden bepaalt in belangrijke mate de toekomst - en nú reeds bepalen wij, onbewust misschien, voor eeuwen een aantal elementen van de levenswijze van onze kindskinderen.’ Dus ook - en dat is helemaal niet ‘onbewust’ - de culturele verarming, de Germaanse vereenzijdiging, die het departement van onderwijs ons oplegt. ‘Het Frans is meer dan het Frans alleen,’ zoals Henk Brugmans het eens heeft uitgedrukt. Men wil (in theorie!) nu wel de meer wijsgerige kant opgaan; men wil ook de esthetische vormgeving meer naar voren halen... en dan toch het Frans schrappen? Op een onderwijsdemonstratie heeft de communist Marcus Bakker daartegen stelling genomen: ‘Als het Frans nú nog een elitair karakter zou hebben, moet er aan dat elitaire een eind worden gemaakt - en niet aan het Frans.’ Het sprak voor mij vanzelf dat, toen men in de tweetalige (wat een wijs systeem!) Raad van Europa zijn linguïstische keuze moest bepalen, dit voor mij als jurist en institutionalist | |||||
[pagina 262]
| |||||
het Frans was. Voor economen zit dat misschien anders: daar ligt Engels wellicht meer voor de hand. Maar een taal, die geen onderscheid weet te maken tussen (ongeschreven) recht én wet (alles ‘law’), vind ik voor juristerij onbruikbaar. In de Europese Gemeenschappen, dus al in 1952, heeft men er Duits en Italiaans bijgevoegd - en op aandringen van de diabolische Stikker (die bliksemgoed wist wat hij vernielde) ook Nederlands. Wel, hij heeft succes gehad: nu, met negen landen, zijn er al zes talen (de Ieren zijn zo verstandig geweest, géén Gaelisch te eisen); er zullen er binnenkort drie bijkomen. Echte communicatie zal dan niet meer mogelijk zijn. Alleen idioten kunnen volhouden, dat je alles wel met tolken en vertalers af kunt: persoonlijk contact in fracties, in commissievergaderingen, in de Assemblée zelf, van mens tot mens, kan toch niet allemaal via een derde lopen? Actieve kennis van één van de twee hoofdtalen Frans en Engels - in ‘Europa’ wordt Frans nog altijd meer gebruikt dan Engels - en passieve kennis (dus het kunnen begrijpen) van de ándere taal zou al heel veel helpen. Wat de meeste Zwart-Afrikaanse studenten presteren: hun eigen taal, Frans als min of meer officiële taal, en Engels als behoorlijk op school geleerde taal beheersen... dat zou voor ónze kinderen te veel zijn? Ik heb steeds gevaarlijker linguïstische barrières voorzien - en, overstappende van de Raad van Europa (tweetalig) naar het Europese Parlement... ben ik Frans blijven spreken. Vooral bij de Vlaamse journalisten - slaafs gevolgd door de bange Nederlanders - heb ik het toen eens en vooral verkorven; ik werd door deze germanofielen (en niet door de Duitsers zelf) geboycot. Mijn vriend Velleman, vroeger correspondent in Brussel, later in Londen, heeft bij zijn vertrek uit België een boekje opengedaan over hoever die Vlaamse dictatuur zich wel uitstrekte! Maar wat Nederland betreft: dank zij het toerisme, dank zij het opvoedende werk van mensen als Henk van Galen Last en gelukkig steeds meer anderen, zou er best eens een keerpunt kunnen komen in de huidige ondemocratische nivellatie naar beneden, ook wat het Frans betreft. Nu de Europese integratie. Ben ik in het voorgaande over mijn bijdrage daaraan méér systematisch geweest? Ik betwijfel het. Het gaat over precies dertig jaar van bijna dagelijks den- | |||||
[pagina 264]
| |||||
ken, lezen, praten en schrijven. Het experiment ‘Europa’ heeft altijd sterk tot mijn verbeelding gesproken en het doet dat nóg. In een lezing in Montpellier over ‘Europa-Middellandse Zee-Afrika’ heb ik daarvan eens rekenschap gegeven. Toen ik de tekst daarvan - na een gesprek met hem - aan A. Roland Holst toezond, heeft hij daarop gereageerd zoals ik hier in de Bijlagen aangeef. Dat is dus nu eens een niet-politieke reactie! Ik heb de uitspraak van Jean Monnet aangehaald over de instituties. Goede instituties blijf ik essentieel vinden - en ik heb geklaagd over het gechicaneer van de Engelsen, conservatieven én Labour, van de tijd van Kim Mackay af... en nog altijd! ‘Heronderhandelingen’ over wat al lang overeengekomen was in 1974; een ‘referendum’ in 1975. Nú chicaneren de Engelsen nog dagelijks over visserij en wat niet al. Men had ze nooit moeten toelaten, maar vertel dát nu maar aan een Hollander! Een eindeloze strijd heb ik ook moeten voeren - in en buiten de fractie - over de consequenties van het (destijds door ons aanvaarde) Europese defensieverdrag: een Europese kernmacht. Het is een antipathieke materie, dat wel. Maar áls je vindt, dat je je (collectief, met andere landen) moet verdedigen, kun je dat niet ‘met pijl en boog’ doen, zoals Frans Goedhart het eens zo kernachtig heeft uitgedrukt. ‘Laten de Amerikanen het maar opknappen, dan schijten we op ze - maar als ze het niet doen, dan schijten we nog harder’; dát is de nobele Nederlandse politiek van de laatste vijftien jaar.Ga naar eind264 Anne Vondeling (later voorzitter Tweede Kamer) in een publicatie van 22 mei 1964: ‘Ik heb nog geen enkele partijgenoot ontmoet, Van der Goes uitgezonderd, die voor een Europese kernmacht is.’ Inderdaad ik wél. Oud-minister Vredeling schreef mij nog in 1973: ‘Jouw vermoeden dat ik meer aan jouw kant sta bij de uitwerking van de Europese verdediging dan aan de kant van de zogenaamde Atlantici [hij bedoelt: de-alleen-maar-Atlantici] is juist. Ook in mijn opvattingen over de Europese kernmacht’ - vervolgt Vredeling - ‘krijg ik veel sneller gelijk dan ik zelf had gedacht.’ Enzovoort. Deze man - van wie men zijn opvattingen kende - was toen door onze partij tot minister van defensie gebombardeerd! Kort tevoren had Van der Stoel (toen nog geen minister) | |||||
[pagina 265]
| |||||
mij geschreven: ‘Ik heb niets tegen een integratie van de defensie in Europa, en beschouw dit zelfs als een logische ontwikkeling naarmate de Europese eenheid zich realiseert.’ (Volgen enkele volslagen onprincipiële bezwaren tegen Europese atomaire bewapening; kosten en zo.) Ik vind dit een afschuwelijk vraagstuk - maar het wordt niet minder afschuwelijk als je individuen als Nixon voor ons allemaal de trekker laat hanteren. Op het institutionele denken kom ik nog terug, als ik, verderop, iets over mijn biologische beschouwingswijze ga zeggen. Tegen alle anti-Europese critiek die zichzelf reëel vindt en ons, Europeanen, irreële denkers, zou ik een recente constatering willen aanvoeren - overigens helemaal geen compliment voor ‘Europa’, maar wel... reëel: ‘Zo is nu eenmaal de situatie: de Gemeenschap wordt veel meer van buiten samengedrukt en geschraagd dan dat zij uit zichzelf samenhangt.’ (B.M. Veenhof in Socialisme en Democratie, 1977.)
Ik kom nu tot het zogenaamde schrootschandaal: een bijzonder donker hoofdstuk in de Europese geschiedenis. Geschiedenis? Maar het is eigenlijk nog niet afgelopen; wel heeft het mij van begin 1958 af beziggehouden - soms wel dagelijks; eerst in de Kolen- en Staalgemeenschap; ná de fusie, in de Europese Gemeenschap als geheel. Het schrootschandaal heeft mij geleerd, dat ‘vuiligheid’ niet een uitwas is van het huidige productiestelsel - maar daaraan inherent. (En dat al lang vóór Lockheed- en dergelijke schandalen.) Voor mij was dit het doorslaggevend element om vanuit mijn socialistische overtuiging afscheid te nemen van het harmonisatiemodel (het gezamenlijk puinruimen, na 1945, door werkgevers en werknemers; de gezamenlijke ‘prosperity’ daarna) en het polarisatiemodel als enig gerechtvaardigd maatschappijbeeld te zien. Dus weer klassenstrijd? Ja, natuurlijk; wél met een zakelijker instelling dan een halve eeuw geleden. Als het kapitalisme niet ‘per accidens’ corrupt is maar in wezen, bedreigt en slachtoffert het veel meer mensen dan de hoe langer hoe moeilijker te definiëren ‘arbeiders’. Uitgebuit worden ook de verbruikers van zowat alle goederen; uitgebuit worden ook allen, | |||||
[pagina 266]
| |||||
die van het verpeste milieu, van stank en lawaai, van ‘betonkoorts’, van het tekort aan groene ruimte te lijden hebben. (Ik hoop, dat ik hiermee tenminste drie open deuren heb ingetrapt.) Het is natuurlijk niet alleen het schrootschandaal dat mij van dit alles bewust heeft gemaakt; ook als natuurbeschermer viel ik met een plof in dit voor ons nieuwe probleem, en als Kamerlid hoorde je zo een en ander en uit de Amerikaanse publicaties vernam je wel wat ons zoal te wachten stond. Maar de schrootzaak bracht het bij mij in huis. In letterlijke zin, via Louis Worms.
Dat begon zó... Maar nu moet ik wel eerst vertellen dat ik eenentwintig jaardossiers bezit van wat ik, ten onrechte, ‘de zaak-Worms’ noemde. Worms heeft deze smerige knoeizaak aangebracht en hij is het ergste slachtoffer daarvan geworden, maar het gaat allemaal daar bovenuit. Als Worms zich bij mij beklaagde, zei ik - achteraf heb ik wel een beetje spijt - ‘Meneer Worms, ik ben Kamerlid, en niet uw advocaat.’ Goed; ik zal in dit hoofdstuk - dat tóch al te documentair wordt - die eenentwintig dossiers niet raadplegen, maar het allemaal door de zeef van mijn geheugen laten gaan. Dat geheugen is hier minder beroerd dan elders: ik heb nachten over deze zaak wakker gelegen - en dan blijft er wel het een en ander hangen. Begin 1958 verscheen er in de nrc een goed gesteld en goed gemotiveerd artikel over het belang van schroot in het nog steeds niet ten volle wederopgebouwde Europa. Schroot is geen geroeste rotzooi; het is een kostelijk basisproduct om het zo hard nodige staal te produceren. Alleen maar jammer, vond de auteur, dat de schaarste aan schroot in de Kolen- en Staalgemeenschap al tot corruptie en zwendel had geleid. Voor mij, als parlementslid van die Gemeenschap, was dit aanleiding mij te wenden tot de schrijver, L. Worms. (In die eerste brief noemde ik hem ir.; ik had begrepen dat hij dat was). Hij was schroothandelaar. Maar wel een merkwaardige. Hij heeft bewust zijn financiële toekomst vergooid - wij zullen dadelijk zien, hoe -; hij leefde (en leeft) vanuit een ijzersterk idealisme dat hij belijdt in een liberaal maar heel ernstig genomen jodendom. In de grootste narigheid vond hij troost bij | |||||
[pagina 267]
| |||||
joodse wijsgeren van Maimonides tot Buber. Ik was aanvankelijk gereserveerd tegenover hem; ik was bij voorbeeld verbaasd dat zijn broer kantonrechter was. Zijn vrouw - maar dat hoorde ik veel later - was tijdens de bezetting een zó onverschrokken koerierster geweest, dat zij later een spontane dankbetuiging kreeg van de ‘bevelhebber der binnenlandse strijdkrachten’. Deze man, dit gezin, hoofdpersonen in een zo schokkende zaak? Nou, het lijkt me dat het vlug te vertellen is, wat er in 1957 (en daarna) is gebeurd. Het schroot in de Europese Gemeenschap raakte op, en toen het ook elders moeilijker te krijgen was, werden de prijzen opgejaagd. En dát wilde de Hoge Autoriteit niet: het zou de wederopbouwkosten erg omhoog jagen. Daarom wilde men de prijzen van buitencommunautair schroot (‘derde-landenschroot’) in de hand houden door daarvoor een ‘toeslag’ bij te passen. De handelaar of consument moest dan wél bewijzen, dat het inderdaad derde-landenschroot was. En daaronder viel óók alles, wat er op de bodem van de zeeën lag; van alle zeeën buiten het territoir van de Gemeenschap; er lag daar namelijk, door de oorlogshandelingen, onnoemelijk veel schroot van verongelukte en vernietigde schepen. Om dat in de hand te houden - namelijk door een fonds te scheppen met bijdragen van de betrokkenen om daaruit de ‘toeslag’ te kunnen betalen (zo'n 400 miljoen per jaar), en om de nodige controle op de herkomst van het schroot te kunnen verrichten - kon de Hoge Autoriteit volgens art. 53 van het Kolen- en Staalverdrag twee kanten uit: zelf een bureau stichten en de zaak controleren, óf dit door ‘de betrokkenen’ laten doen. De verantwoordelijke man van de Hoge Autoriteit, D.P. Spierenburg, koos de beroerdste weg: het allemaal aan de betrokkenen overlaten, dus aan de schroothandelaren en staalfabrikanten. En met géén grondstof is er toen zoveel geknoeid als met schroot! Spierenburg wist heel goed met wat voor ‘zakenlieden’ hij te doen had! (Deze fout heeft waarschijnlijk tot zijn aftreden als lid van de Hoge Autoriteit geleid.) Nu was Worms agent voor de grootste schrootverwerker van Europa: Krupp-Hansa. Dat ging prachtig en het concern verdiende enorm. Krupp kocht wildweg alle binnen-Europese schroot dat hij maar krijgen kon en ging daarmee zijn gang. Totdat... | |||||
[pagina 268]
| |||||
Eind november 1957 bleek het Worms, dat Krupp-Hansa gewoon méér voor dat Gemeenschapsschroot wou betalen dan de marktprijs toen was, áls hij het maar in handen kreeg. Hij meldde dat aan Krupp-Hansa, die antwoordde: ‘Bemoei je daar niet mee - koop maar in en de prijs kan me niet schelen.’ Worms snoof dat er iets mis was; hij ging naar Düsseldorf en toen bleek hem, dat Krupp-Hansa samen met de handelaars met medewerking van ambtenaren door vervalste papieren dat binnenlandse schroot voor toeslag-gerechtvaardigd scheeps-(wrakken)schroot liet doorgaan; zij inden dan de stevige toeslag en staken die in hun zak. Voor dit bedrog moesten er dus, behalve de staalfabrikant, nog een paar instanties meespelen, maar in deze gangstersfeer was dat niet moeilijk: de zogenaamde leveranciers van dit (valselijk als scheepsschroot aangeduide) binnenlandse schroot, én de ambtelijke instelling van het land waar dit scheepssloopschroot dan, alweer zogenaamd, binnenkwam en die daarvoor een verklaring van oorsprong moest afgeven. Voor Nederland, waar lang niet alle bedrog werd gepleegd maar wel een groot deel, was dit de ‘Afdeling Metalen’ van het ministerie van economische zaken. Toen Worms, die dus alleen maar tussenpersoon was, doorhad, wáár hij voor werd gebruikt, smeet hij zijn lucratieve job erbij neer en waarschuwde de justitie.
Zo, nu hoeft er verder geen techniek meer te worden uitgeplozen; verder wordt het - als de rest van dit boek - een menselijke en maatschappelijke affaire (nu goed: onmenselijke en onmaatschappelijke). De schuldige hoofdambtenaar v.d. Gr. van economische zaken kwam in de kast te zitten wegens (passieve) omkoperij en de leverancier die in deze door Worms aangebrachte ‘test’-zaak de eerste was (maar er waren er nog veel meer) werd eveneens vervolgd en veroordeeld wegens omkoping. Toen bleek al de eigenaardige minimaliserende rol van ‘justitie’: even duidelijk als er omkoping was, was er valsheid in geschrifte en het gebruikmaken van valse documenten. Als men dát ook ten laste had gelegd (een klein kunstje), was er voorlopige hechtenis mogelijk geweest en had niet kunnen gebeuren wat hierna wordt beschreven. De schatrijke leverancier werd namelijk vervolgd en veroor- | |||||
[pagina 269]
| |||||
deeld - maar niet gestraft. Deze rijk-gestolen man die met een prachtauto naar de Haagse rechtbank reed, met ‘meneer’ voor en na werd toegesproken (in plaats van ‘verdachte’), haalde zijn hele huis leeg toen het vonnis uitvoerbaar werd. Ik heb toen Samkalden (minister van justitie) gewaarschuwd, dat deze zwendelaar hem ging smeren en dat hij zijn pas moest innemen. Niet gebeurd! Toen de politie hem kwam halen was er alleen nog één kapstok over met een bustehoudertje eraan. Humor kan dit soort mensen niet worden ontzegd. Deze heer bracht toen - naar gelang van het klimaat - zijn tijd door in Zwitserland of in Israël: twee landen die niet uitleveren. Toen, na enkele jaren, misdrijf en straf verjaard waren, kwam hij terug en werd uitbundig befuifd door zijn collega′s uit de Rotterdamse metaal- en schrootkringen. Aan Worms die deze zaak aan het rollen had gebracht, werd de toegang tot deze kring ontzegd. Het lijkt allemaal op de wat drakerige romans uit het midden van de vorige eeuw: Victor Hugo, Eugène Sue enzovoort. Maar het is echt gebeurd - in 1960 en later. Het schrootschandaal bleek een veel grotere omvang te hebben aangenomen dan de Hoge Autoriteit had gedacht. Wél naïef! En toen het niet meer te ontkennen viel, was zij alleen maar kwaad dat de zaak, dank zij Worms, in de openbaarheid kwam. Haar eerste opdracht aan een Zwitserse accountantsfirma zonderde van het zogenaamde ‘all round’ onderzoek precies de categorie uit, waar de knoeierijen inderdaad hadden plaatsgevonden: het scheepsschroot! Het kostte weer de nodige conflicten om dit geredresseerd te krijgen. Verantwoordelijk was dus haar lid D.P. Spierenburg. Die was zelf hoofd van het ‘Rijksbureau voor Metalen’ (economische zaken) geweest. Nog in de oorlog... toen deze branche wel héél belangrijk voor de Duitsers was. Spierenburg heeft daar blijkbaar nooit een bezwaar in gezien: hij is blijven zitten. Onaannemelijk is, dat de referendaris V. d. Gr. die in massa valse verklaringen afgaf - onder andere voor een houten zeilschip, waar geen onsje staal of schroot aan had gezeten - nu helemaal alléén fraudeerde in die top op dat departement. Spierenburg heeft er in ieder geval niets van gemerkt. Hij begon overigens met in de pers deze knoeizaak volkomen te bagatelliseren. Zijn verdediging was voor een knap econoom zonderling: | |||||
[pagina 270]
| |||||
als die lui elkaar bedriegen en de bedrogenen daardoor meer contributie voor hun kas moeten betalen, is dat hun zaak: de Gemeenschap zelf is er niet door benadeeld. Net alsof een geraffineerd bedriegersapparaat waarin (en niet alleen in Nederland) ambtenaren meespeelden, op zichzelf al niet onaanvaardbaar is in deze jonge Gemeenschap, en net of niet al deze verrijkingen op de staalconsumenten, dus op prijzen van artikelen, op de bouwsom en de huur van huizen enzovoort, werden verhaald. Het griezelige van dit schandaal - waar ik met handen en voeten ben ingedoken: Nederlands parlement, Europees Parlement, pers, zelfs televisie - was juist, dat de bestolenen (bij voorbeeld de Hoogovens) even kwaad waren op Worms als de stelers. Er is hiervoor maar één precedent: de mafia. Dit verschijnsel vormt de definitie van ‘mafia’ - in tegenstelling tot ander gangsterdom. Wat ben ik, in die twintig jaren zaak-Worms, niet verder tegengekomen? ‘Justitie’ stuurde een rijksrechercheur op Worms af, om zijn bewijsmateriaal in te kijken. Die rijksrechercheur heeft het meegenomen en verdonkeremaand. Die rijksrechercheur was vóór de Duitse bezetting veldwachter; hij solliciteerde na de inval van 1940 naar Berlijn, waar hij onder Himmler heeft gewerkt (‘Reichssicherheitshauptamt’). Daarover heb ik een gesprek gehad met Tenkink - secretaris-generaal van justitie tijdens en na de bezetting; over hem is in het Oorlogsboek van Lou de Jong nogal wat te vinden. De zwakke Tenkink had een grote bewondering voor de sterke (en brutale) rijksrechercheur aan wie de meest vertrouwelijke opdrachten uitgingen. Hij begon tegenover mij zelf - giechelend - over het dossier van deze aartscollaborateur (of erger!): hij wás gezuiverd - maar een dossier over deze man, van de ‘Field-security’, was verdwenen. Ik zei: ‘Zo, zo, en de kerel heeft zelf natuurlijk toegang tot alle dossiers hier, die hij maar hebben wil.’ Weer gegiechel. Toen de schrootzaak op haar hoogtepunt was, omstreeks 1960, dat wil zeggen toen ‘Luxemburg’ dan eindelijk aan de nationale autoriteiten liet weten, dat die de fraudes maar moesten vervolgen, werd in Nederland mr. Beerman tot minister van justitie benoemd. Beerman was advocaat - en zijn voornaamste cliënt was Krupp-Hansa. (Het lijkt alweer op een | |||||
[pagina 271]
| |||||
draken-roman.) Het eerste wat Beerman als minister deed, was de voorbereiding van nieuwe vervolgingen stoppen. Toen de voortreffelijke en moedige officier van justitie in Den Haag, mr. Maris, hieraan niet dadelijk voldeed, werd hij weggehaald uit het openbaar ministerie en kreeg een snertfunctie op het departement. Tevoren al liet Beerman Maris' telefoongesprekken - althans die met mij - afluisteren. Ik kon dat duidelijk waarnemen en Maris bevestigde het mij. De hele sfeer werd luguber. Toen Beerman stierf kwam er in nrc-Handelsblad een grote annonce van Krupp-Hansa, die hem dank zei voor wat hij in een heel tijdvak voor hen had gedaan. Dat tijdvak omspande óók zijn ministersperiode!
Toen de zaak in een stevig parlementair debat kwam in Straatsburg (‘Van der Goes contra Spierenburg’) voegde een nieuwbakken lid van de Hoge Autoriteit mij toe: ‘U bent niet waardig om in deze banken te zetelen.’ (Excuses voor dit gallicisme.) Hij heeft dit natuurlijk moeten intrekken. Deze man was P.O. Lapie, de vroegere voorzitter (ten onrechte door de Franse kameraden voorgedragen) van mijn eigen fractie! De man wilde wat later een mooie baan bij de Gemeenschappen hebben onder de Gaulle - en moest dus eerst het socialisme afzweren, wat hij deed. Zo werd hij lid van de Hoge Autoriteit. Een zotte figuur, overigens. Onze vriend en collega generaal Corniglion Molinier (in de oorlog natuurlijk gaullist, daarná tegen de Gaulle) vertelde mij, stikkend van het lachen, dat Lapie hem op de trappen van het Palais Bourbon ‘ten huwelijk had gevraagd’. Ik denk niet dat Spierenburg erg blij was met deze hulp. Spierenburg had het overigens zelf bestaan om aan het Parlement mee te delen, dat hij niet meer op commissievergaderingen zou komen waar ik aanwezig zou zijn. Ik kreeg toen ineens het hele Europese Parlement achter me! Ook dit symptoom van woede tegen iemand die er alleen maar op uit was om aan smerig geknoei een eind te maken, moest cito worden ingetrokken. Overigens had het blad Die Welt het aan het rechte eind; eindelijk was er in het Maison de l'Europe eens een echt parlementair debat: ‘ein erster Hauskrach’. Ik ben nog altijd blij dat ik die ‘Krach’ heb veroorzaakt. | |||||
[pagina 272]
| |||||
Toen Worms, wanhopig door het gepest en het geboycot door de benadeelden voor wie hij het had opgenomen (!), Nederland verliet en zich in Zuid-Frankrijk vestigde, werd hij opeens mét zijn familie dat land uitgezet. Ik heb de zaak kunnen achterhalen, dank zij de prima hulp van onze ambassade in Parijs en dank zij mijn persoonlijke relatie met de Franse ministers Michel Debré en Alain Peyrefitte, die als Europees Parlementslid de schrootzaak hadden meegemaakt. De ‘hint’ om Worms als ‘ongewenst’ uit te zetten kwam uit Brussel, zei men, maar niet van onze gewone ambassade maar van onze diplomatieke vertegenwoordiging bij de Europese Gemeenschappen; toenmalig hoofd: D.J. Spierenburg. De Fransen hebben toen netjes de zaak terug gedraaid en Worms mocht blijven. Om het zover te krijgen - tegen duistere machten in - was het een goede steun dat het Europese Parlement, hierin zijn rapporteur Alain Poher volgend, in 1961 heeft verklaard, dat Worms met het onthullen van de schrootfraude, aan de Gemeenschap ‘de best mogelijke dienst heeft bewezen’. Toen toch wel enkele deskundigen geschokt waren door deze wel heel smerige schrootzaak, is het ‘comité Schrootfraude’ opgericht - dat niet anders kon dan de fraude en de pogingen tot dekking of minimalisering van de fraude aan de kaak te stellen. Leden waren: prof. De Grooth en prof. H. Drion (beiden hoogleraar in de rechten en beiden medeauteur van het nieuwe Burgerlijk Wetboek), en ook de heer Noordam, meelhandelaar in Rotterdam, die niet wilde, dat de Europese Gemeenschap aan verdere fraude, op ándere gebieden dan metaalschroot, kapot zou gaan. Nu, die verdere fraude - ook met vervalste herkomstpapieren - is er geweest, maar de Gemeenschap is er niet aan kapotgegaan. Natuurlijk is dat wel goed - maar er blijkt ook uit, dat dit soort smeerlapperij in de huidige winstmaatschappij minder opwinding verwekt dan waarvan Worms en ik zelf hebben blijk gegeven. Mevrouw dr. E. van Tricht-Keesing - schrijfster van een paar heel bijzondere boeken - heeft getracht de Schroot-Worms-Zaak in een soort toneelstuk te gieten. Het is haar niet gelukt. (Ik herinner me een scène, waarin een stel kwaaie geesten op z'n shakespeariaans om Spierenburg heen dansen.) De schrootzaak gaat niet alleen om een stelletje schoften in één branche. Van ‘Lockheed’ zou je ook niet een toneelstuk kun- | |||||
[pagina 273]
| |||||
nen maken, hoe lekker het ook zou vallen om de vuile was om een vorstelijk persoon heen te draperen. Het zijn symptomen; het gaat om het geheel. Van Marx' Kapitaal heeft men ook nooit een toneelstuk kunnen maken. Een meer op de persoon van Worms gerichte nabeschouwing zou er wel inzitten! In de tijd van het Dreyfus-schandaal in Frankrijk was er in de hele leger-camarilla maar één moedig man: de kolonel Picquart. Alléén ging hij in tegen die leugenachtige kliek; Anatole France heeft machtig onder woorden gebracht, wat er toen gebeurde: ‘Il sentit qu'il se perdait en persévérant. Il persévera.’ (Hij voelde dat, als hij dóórging, hij zich te gronde zou richten. Hij gíng door). Zó was dat met Worms en zo bleef dat: de betrekkingen van sommige leden van de Hoge Autoriteit en van de internationale staalproductie met de Banken in Benelux was zó, dat Worms zijn leven lang en tot de huidige dag, geboycot is gebleven - en nu praten we nog niet eens over de aanslag die er eens op hem is gepleegd. Voor cia-methodes kun je ook in Europa terecht! (Zie over de afloop de betreffende aantekening.)Ga naar eind273
Een groot gedeelte van mijn Europees-Parlementaire leven speelde zich natuurlijk af in de Europese socialistische fractie... waarin de Duitsers kwantitatief een grote rol speelden. Principiële klanken kon men van die groep zelden horen; dat wil zeggen principieel socialistische klanken. Wél principieel Dúítse geluiden. (Met de schrootzaak bemoeiden zij zich niet; stel je voor: hún Krupp!) Bij de Nederlanders en Fransen lag dit wat beter. De Nederlanders waren niet nationalistisch, maar - behalve Nederhorst - toch ook niet voldoende kosmopolitisch. Bij voorbeeld wat de nieuwe verhouding Gemeenschap-Afrika betreft. Bij iedere vernieuwing van het verdrag van Yaoundé - later dat van Lomé - moest er een heel gevecht worden gevoerd om onze socialistische parlementariërs in Straatsburg én in Den Haag mee te krijgen. Paternalistisch, die verdragen? Het zich hier keren tegen iets wat eerst twintig, later meer dan vijftig, Afrikaanse staten een goede zaak en een faire verhouding vonden, dát is pas paternalistisch! Hoe dit allemaal toch is gegroeid, hoe ik helemaal gegrepen werd door die nieuwe intercontinentale verhouding - dat heb ik in dit boek al eerder meegedeeld. | |||||
[pagina 274]
| |||||
Eind 1967 - ik was toen net ‘vrij man’; in de voorzomer heb ik nog, als laatste daad als vice-president van het Europese Parlement, Alain Poher vervangen bij een plechtigheid in de ‘keizerstad’ Aken. Joseph Luns ontving daar de Karels-prijs voor zijn Europese werk. Goed, ik was het daarmee dikwijls niet eens - maar, bij wát hij deed, ontwikkelde hij een aanstekelijk enthousiasme. Later in dat jaar 1967, hebben A. en ik onze zoveelste reis door Zwart-Afrika gemaakt. (Voor mij zijn het er een twintigtal geworden.) Langs de Niger. Wij hadden dat al eens een andere keer gedaan vanuit Mali; per boot langs Tombouctou ‘la mystérieuse’. De stad valt iedereen tegen, maar ons niet. Toen zijn we ook in het gebied van de Dogon geweest, waarover de Rotterdamse architect Haan geschreven heeft. Maar nú begonnen we in het buurland Niger. Bij de grens met Mali waren we in een ‘campement’ en we hoorden al vroeg in de ochtend een tam-tam. We vroegen ‘Waarvoor is dat?’ Antwoord: ‘Voor jullie.’ Ik was aangekondigd als oud-vice-voorzitter van het Europees Parlement. In Frans-sprekende landen is een oud-president ‘M. le Président’ en een vice-president ook. Het Europees Parlement was ‘Europa’, dus: de president van Europa kwam zelf kijken (wat waar was), hoe het stond met de Europese investeringen langs de Niger. Ik kon er niets aan doen - en verwisselde gauw mijn shorts voor wat nets en A. deed iets aan, dat een ‘gouden’ indruk gaf. Op verscheidene tochten hebben we zoiets beleefd - en dan kregen we van een of andere instantie een Landrover ter beschikking - waartegen ik mij nooit heb verzet. In bijna al deze geassocieerde landen inspecteerden wij de Nationale Parken (en daarvoor had ik tot voor kort nog een officiële functie). Maar onze grote beschermer in Niamey - de hoofdstad van de republiek Niger - was de voorzitter van het parlement van dat land, Boubou Hama. Boubou Hama is islamiet - maar met alle kenmerken die door prof. Vincent Monteil worden genoemd als die van de ‘Islam noir’; een synthese tussen de leer van Mohammed en het traditionele animisme. Misschien zou men beter kunnen zeggen: een islam, geïntegreerd in de oude (natuur)godsdiensten. Dus, zoals alle syncretisme: verdraagzaam van nature. Boubou Hama heeft, toen het regime in Niger veranderde, | |||||
[pagina 275]
| |||||
moeilijkheden gehad, maar die zijn - na enkele jaren - door de nieuwe president opgelost op grond van zijn grote wetenschappelijke verdiensten voor zijn land. Ik heb aan dat proces nog bijgedragen... en het was volkomen terecht. Boubou Hama heeft wel heel originele studies gewijd - zoals alleen een Afrikaan dat kan - aan de volken van zijn land en daaromheen. Ik heb boeken van hem over respectievelijk de Songhay, Gobir en Sokoto, de Touareg van de Sahara en de Soudan. (Later hebben we in een nogal harde tocht de centrale Sahara zelf doorkruist en veel teruggevonden van wat Boubou Hama beschreven heeft.) Wat is er nu zo ‘typisch Afrikaans’ aan deze ethnologische en cultureel-anthropologische studies? Boubou Hama ontleende veel van zijn materiaal aan wat hij zelf van oude dorpshoofden en van plaatselijke beschermers van de traditie (griots) hoorde; hij schreef alles op. (Sommige van die legenden konden later door hem zelf of door anderen worden geverifieerd.) Hij schreef álles op; ‘critiekloos’, met het uitgangspunt: ‘Nú kan ik dit nog doen; na mij zal het nauwelijks meer mogelijk zijn... maar men heeft, desgewenst, eeuwen de tijd om alles te testen en tot de juiste proporties terug te brengen.’ Maar het uitgangspunt dat het alleen maar om mondelinge overleveringen gaat, is al lang verlaten: ‘De geschiedenis van Afrika kan dikwijls worden gekend uit authentieke documenten in het bezit van marabouts én uit die bibliotheken van het Midden-Oosten die geprofiteerd hebben van de plundering van de bibliotheken van Tombouctou door de Marokkanen.’ Boubou Hama heeft met een andere vriend van ons, Haidara, vroeger voorzitter van het parlement van het buurland Mali en burgemeester van Tombouctou, samengewerkt om door het reconstrueren van de oude verzamelingen en door microfilms, Tombouctou weer iets van zijn oude wetenschappelijke glans te hergeven. Ik heb, door een overzicht van wat er in Leiden op dit gebied bestaat, een (wel heel kleine) bijdrage daartoe geleverd. De oecumene van Boubou Hama is kleurrijker dan die van het Westen: naast het christendom de islam en het animisme. Afrika is bezig een belangrijke bijdrage te leveren aan onze gemeenschappelijke menselijke bestemming. In een brief van 17 | |||||
[pagina 276]
| |||||
april 1978 vraagt hij - weer geheel vrij man - om studies of opstellen over Kant, Goethe, Hegel, Spengler, Spinoza, Herbert Spencer; ‘de mens (ook in Afrika) moet zich vertrouwd maken met alle culturen: de aarde is zo klein geworden dat zij in haar totaliteit het vaderland van de mens is geworden...’
Ik was in die tijd dus nog maar net gepensioneerd - en dat bracht mij tot de gedachte dat het eigenlijk absurd is, dat je, terwijl je op dat moment meer weet... en meer ervaring hebt dan álle dagen tevoren, daar niks meer mee kunt doen. Moet dat nou? Zo kwam ik tot het denkbeeld dat ik best wat van die kennis zou kunnen meegeven aan die Afrikaanse instellingen die er wat aan zouden kunnen hebben, de universiteiten. In West-Afrika en een groot deel van Centraal-Afrika is het nieuwe recht - staatsrecht en civiel recht - geënt op de Franse rechtsopvattingen. Is dit kolonialisme? Je zou kunnen vragen: is het een uiting van kolonialisme bij ons, dat hier het Romeinse recht en het napoleontische recht nog zo'n enorme rol spelen? Natuurlijk is er in Afrika een probleem: in enkele jaren hebben deze landen de sprong van afhankelijkheid (‘anderen beslissen voor ons’) moeten maken naar de eigen soevereiniteit - en vanuit die soevereiniteit hebben ze beslist dat ze westers recht aan het hunne zouden toevoegen en dat ze ‘moderne’ grondwetten zouden hebben. Als wij zouden hebben gezegd: ‘Dat kúnnen jullie niet; daar ben je niet aan toe,’ dan zou dát terecht als het zwartste paternalisme worden aangemerkt. Heel iets anders is het, op verzoek te helpen om er het beste van te maken. Zo'n verzoek kwam in mijn brievenbus in het voorjaar van 1969. Ja, ik had het wél uitgelokt! Ik wist ook via de Associatie met de eeg, dat men in die aanloopjaren verlegen zat om hoogleraren die iets van de zaken in Afrika begrepen; begrepen (om het eens echt ouderwets te zeggen) met hoofd en hart. Voor de vroegere kolonialisten - Fransen en Belgen - was dat moeilijker dan voor de andere Europeanen én bij voorbeeld de Franstalige Canadezen. Ik heb dan eind 1968 de stap gewaagd en me als part-time kracht voor dit werk aangeboden; ik deed dat weer via de Parlementsvoorzitters, die ik door de Associatie goed kende. | |||||
[pagina 277]
| |||||
Kort en goed: zó kwam ik in contact met de pas opgerichte ‘Université nationale du Rwanda’ in het kleine stadje Butare. Ik had vroeger - ook al weer in verband met de Associatie - een week door Rwanda rondgereisd. Een heerlijk land met zijn duizend heuvels en het mooiste aller meren: het Kivoemeer. Verder: twee Nationale Parken en een (laatste) oerwoud in het zuiden. Butare lag mooi en hoog; de Belgen hadden er al onderwijsinstellingen gehad, maar géén universiteit. Dáárvoor zorgden zij zelf wel in Brussel en Leuven. Trouwens, juist voor alles wat met recht en staat te maken had, behielden de kolonialisten het monopolie. (Eigenlijk was Rwanda geen Belgische kolonie geweest, maar onder Belgisch beheer gesteld voogdijgebied/trustschapsgebied van Volkenbond/Verenigde Naties.) Hoe dan ook: ze begonnen daar dus met alles opnieuw en ook de universiteit was nieuw... toen met vijfhonderd studenten, en of ik daar maar ‘professeur visiteur’ wilde worden! Ik zou de eerstejaars krijgen van de ‘Faculté économique et sociale’, waaronder ook de rechtswetenschap viel. Dat lag helemaal in mijn lijn; de afzondering van de Rechten van de andere maatschappijwetenschappen heb ik altijd funest gevonden. Gedurende de eerste twaalf weken van 1970 zou ik per week zes colleges geven; middenin één week ‘vrij’ - en aan het eind één week voor examens en het beoordelen van de resultaten. Groot lef, dát wel. Ik had in mijn politieke leven veel lezingen en cursussen gehouden, maar nú: zuiver wetenschappelijk docerend werk en dan dat ook nog van de Afrikaanse denkwijze uit - dát was toch wat anders. Mijn status hier zou die zijn van ‘oudere vrijwilliger’; iets waar het departement wat raar van op keek. Ik kreeg reis- en verblijfkosten en verder niets; voor A. die natuurlijk meeging en me ook als juriste heeft bijgestaan, ontvingen we helemaal niets. Eerst tien maanden nadenken over de opbouw van mijn twee colleges: algemene inleiding rechtswetenschap, én Rwandees staatsrecht vergeleken met het andere Afrikaanse én met het wereldrecht, was echt niet te veel. Het waren tien heerlijke doelgerichte maanden. Ik was mijn hele leven blijven ‘doen’ aan het Franse constitutionele recht; ik heb wel meer gezegd, dat wie ‘politiek’ bedrijft, wetenschappelijke politiek moet bedrijven - anders verzandt hij. Dan kom | |||||
[pagina 278]
| |||||
je dus terecht bij constitutionalisten als Léon Duguit, Georges Scelle en Paul Reuter. Geldt dat ‘dus’ niet meer? Heeft de Conseil d'Etat - altijd vooruitstrevend in zijn rechtsconceptie, altijd uitgaand van het recht als sociale functie - in Nederland niet meer dát gezag dat hij in mijn tijd had... en dat alleen omdat de moderne-conservatieve juristen hier het verdommen om Frans te leren en te lezen? Een ramp, een verduistering van ons rechtswezen, staat dan voor de deur. Naast mijn studies in het onvolprezen Afrika-Studiecentrum in Leiden lieten A. en ik - net als in 1920 ons samen inschrijven voor de vooral Engels georiënteerde colleges van prof. Holleman over Afrikaans recht. Dat ‘inschrijven’ gebeurde in, wat wij toen vonden, een kinderrepubliek: enorme administratieve ruimten gevuld door jongens en meisjes die het werk deden. Een lief kind vroeg ons: ‘Wanneer bent u aangekomen?’ (voor de meesten was dat zo ongeveer 1969). Wij zeiden: in 1919. Verbijstering! Eén keer kon A. niet komen - we volgden drie jaar die colleges vrij trouw - omdat we onze kleinkinderen thuis hadden. Een medestudent zei: ‘Hé, ik heb wel veel verontschuldigingen horen maken, maar nog nooit deze.’ Het waren heerlijke contacten.
Butare zelf: ik heb eens geschreven dat wie op een kleine Afrikaanse universiteit rechten wil doceren, eerst op een tafel moet kunnen gaan staan, dan daar een stoel op zetten en dán op die stoel durven klimmen: de enige manier om de altijd doorlopende w.c.′s tot bedaren te brengen en dus met enige rust te kunnen werken. Wij hadden, vanuit ons appartement elk jaar weer een onzegbaar mooi uitzicht; we hadden altijd zeven boeketten met Afrikaanse bloemen en ik had een drietal extra lichtpunten aangelegd. Maar verder! Het laatste kwartaal dat we meemaakten was er zelfs geen gas; we legden dan drie bakstenen op de vloer en kookten daartussen op stompjes kaars. Het eerste jaar - dus begin 1970 - viel ons direct op, dat er veel meer Tutsi in het lokaal zaten dan het landelijke gemiddelde tegenover de Hutu-bevolking (10%).Ga naar eind278 De verklaring was dat ná de revolutie van 1959 veel Hutu-ministers en ambtenaren getrouwd waren met Tutsi-meisjes: mooi en deftig; ‘ci-devants.’ Die vrouwen zeurden hun mannen de oren van het hoofd dat broertje x en ‘petit-neveu’ y een beurs moesten heb- | |||||
[pagina 279]
| |||||
ben voor de universiteit. (Op één na hadden al mijn vijftig studenten een beurs.) Helemaal de Restauratie van na de Franse Revolutie. De volgende jaren veranderde dat - en in ons laatste jaar, 1973, vond er een nieuwe revolutionaire actie plaats: de Tutsi werden uit de universiteit gegooid, maar met een complicatie die ook mij aanging: de andere jongens behielden hun fietsen en transistors. In het stadje liepen jongens erg gewichtig te doen met heel grote strooien hoeden en een rode band om hun arm, waarop ‘Comité du Salut’. De bevolking was bang voor ze; geheel ten onrechte. Mijn taak was toen moeilijk: ik moest mijn studenten, aankomende rechters enzovoort op hun donder geven voor het gappen van de fietsen, én ik moest de oorzaak van hun optreden duidelijk maken aan de - dikwijls onervaren - Quebecse professoren; veel daarvan hadden een Tutsi-vriendinnetje of -vriendje, en die waren hem gesmeerd. Deze beide taken bleken merkwaardigerwijs verenigbaar. Misschien omdat de beide groepen - studenten én jonge professoren - eigenlijk zo aardig waren. Het waren toen zotte toestanden: dollars, die ze altijd graag wilden hebben, mocht je absoluut niet op de zwarte markt inwisselen - alleen bij de banken... maar die waren potdicht omdat het (bevoorrechte) Tutsi-personeel was weggejaagd. Als je je beklaagde bij de autoriteiten verwezen die je opgewekt naar de dichte banken. Het werd dús zwarte markt - en dát bedoelden ze eigenlijk te zeggen. A. en ik waren in Butare misschien de enige pro-Hutublanken. Ik had al lang gemerkt - door mijn proefwerken, die ik ingeleverd kreeg zonder te weten uit welke bevolkingsgroep ze kwamen - dat de Hutu zeker zo begaafd waren als de Tutsi. Nú kwamen ook onze vrienden, zoals de Witte Paters, tot die zelfde ervaring. Er waren veel Nederlanders onder de Witte Paters. Als je ooit kunt spreken van superieure mensen, dan waren zíj dat. Ze togen niet uit ‘bekéren’; ze wilden gekend worden door hun praktisch werk - en dat werk wás inderdaad ongelooflijk praktisch en efficiënt. Wij trokken het hele land door - en als we bij een missiepost kwamen die met moeilijkheden zat: lekkende daken in het | |||||
[pagina 280]
| |||||
internaat, zodat de jongens kletsnat regenden; kapotte boodschappenjeeps, dan meldde ik dat aan Ontwikkelingssamenwerking hier... en als het maar beneden de f 50.000,- was, kwam het geld heel gauw in orde. Zo kwamen deze twee heidenen aan het getal van acht missieprojecten waaraan iets gedaan moest worden. Van die acht kwamen er zeven voor elkaar - en we zijn er nóg gelukkig over.
Ik had mijn colleges in overleg met rector en deken op drie aaneensluitende dagen van de week geplaatst: telkens twee uur, wat enorm inspannend is als je het nooit hebt gedaan. De overige vier dagen studeerde ik (onder een ‘arbre voyageur’)Ga naar eind280 óf wij reden - met gemiddeld dertig kilometer per uur - over wegen die (nog) geen wegen waren naar de Nationale Parken: soms het beroemde Albert-park (nú Parc des Virunga) in Congo/Zaïre, soms naar de Parken in Oeganda - waar Amin nog niet woedde - maar meestal naar het enorme Kagera-park, naar het (potentiële) Park in het oerwoud op de kam Congo-Nijl en soms naar het ‘Parc des Volcans’; deze laatste drie lagen binnen Rwanda zelf. Over de bedreiging van het zeldzaam rijke Kagera-park door kortzichtige landbouw-mensen-van-buiten-af zal ik zwijgen; de zaak loopt nóg. Ons montane regenwoud (tot 3000 m) op de waterscheiding Congo/Nijl is nog niet geklasseerd - maar ‘het geld’ vormt geen probleem meer. Maar het Vulkanenpark... dat zijn betekenis dankt aan de gorilla gorilla Beringii (een Von Beringen ontdekte... en schoot voor het eerst, deze mensapen): na ons (of voor ons?) het intelligentste wezen der Schepping. Ik heb een enorme herrie gehad met de autoriteiten over het gebrek aan bescherming van deze laatste berggorilla's. Op een zeker moment heb ik aan de minister gezegd: ‘Als u niet beter de stropers in toom kunt houden, zal ik de gorilla′s zelf over de Congolese grens doen jagen waar ze veilig zijn.’ (Er waren er nog tweehonderd...) De man vroeg me: ‘Met welk recht kunt u dat doen ?’, en ik beet hem toe: ‘Met welk recht past u de reeks bestaande beschermingsmaatregelen van uw land niet toe?‘ Het werd wat beter dank zij de charismatische figuur van Dian Fossey. Als een echte Diana ging zij heersen over deze bergen. En niet alleen omdat zij pistolen had - waarmee zij | |||||
[pagina 281]
| |||||
soms schoot als de blanke toeristen érg vervelend deden. Zij oefent (ja, ook met speciale hulpmiddelen waarover ik niet spreek) een magische invloed uit. Eens logeerden we bij haar - het was klimmen tot 3500 m - en hebben kennis gemaakt met een gorillafamilie waarmee zij erg vertrouwd was. De leider (Uncle Bert, zoals zij hem noemde) een enorme man met heel erg betrouwbare ogen, kwam naar ons toe, besnuffelde eerst Dian, en toen A., die hij, blond als zij is, een bijzonder geval vond. Hij besnuffelde haar dus, gaf haar een goedkeurend klopje op haar schouder en wendde zich toen tot mij. Ik zei toen, stom genoeg, een woord in de gorillataal, dat ik net van hem gehoord had toen hij een klein gorillaatje toesprak. Hij keek mij teleurgesteld aan - en liep weg. (Achteraf moet hij tegen de kleine ‘Augustus’ iets gezegd hebben van ‘donder op’, of zo.) Ik kreeg een standje van Dian Fossey: ‘Meneer Van der Goes, het praten moet u aan mij overlaten.’ Nooit zal ik dit kunnen goedmaken... Overigens: onlangs is Uncle Bert - om Dian Fossey te treffen - door stropers verminkt en vermoord.
Aan de universiteit gaf ik dus twee colleges:
Het eerste college had tot motto het uitgangspunt van de al eerder genoemde Franse jurist uit het begin van deze eeuw, François Gény. Hoe modern was die man! La matière sociale avec lakuelle le juriste opère est une partie de la Science juridique.’ Hier wordt tot eenheid gebracht wat in het soms zo steriele Europese denken gescheiden wordt gehouden; in Afrika is die scheiding ondenkbaar. De economisch-maatschappelijke ontwikkeling is bepalend voor het juridische denken - en voor de moeilijkheden bij dat denken. Het grote probleem was, dat na de onafhankelijkheid alle landen in Zwart-Afrika twee dingen tegelijk wilden: de koloniale maatschappij vervangen door een nieuw, modern type samenleving, én... teruggaan tot de bronnen van het Afrikaanse denken - négritude, Africanité - die door de kolonialisten (soms met geweld) waren onderdrukt. Hoe die twee uitgangspunten te verenigen? De Togolese jurist N'Sougan heeft die conflictsituatie kern- | |||||
[pagina 282]
| |||||
achtig weergegeven met de term: conflits de passage. Dit was uitgangspunt én eindpunt van mijn onderzoek. Een studie van het oude Afrikaanse recht maakt duidelijk, dat in wezen de verschillen met ons niet zo groot zijn; ook dáár gold heel sterk de aansprakelijkheid voor toegebracht leed of schade; de categorische imperatief van Kant geldt dáár ook. Ik heb altijd de stelling verdedigd dat het Afrikaanse en het Europese recht beide in beweging zijn; het Afrikaanse recht behoeft dan ook niet ‘Europees’ te worden; beide ontwikkelen zij zich naar een wereldrecht. Veel heb ik gehad aan de Franse uitgave van het handboek van de Amerikaan W. Friedmann: Legal Theory. Hoewel ik ook bij de concrete behandeling van deze stof uitging van de oude én de bestaande situatie in Rwanda, kwam ik soms voor verrassende moeilijkheden te staan. Van de ‘osmose’ tussen publiek- en privaatrecht geeft de Oostenrijkse jurist Karl Renner een treffend voorbeeld: het station. Ieder gaat er in en uit. (In die tijd werd er in het station van Amsterdam op de banken uitbundig gevrejen; men gaat zijn gang maar... en niemand bekommert zich erom, van wíé dat station nu eigenlijk wel is!) Dit prachtige voorbeeld dééd het niet: de studenten hadden geen flauw idee van de functie van een station! Een andere keer zei ik, dat een of ander recht ‘verankerd’ was in de grondwet: ancré met ‘a’; zij schreven het met ‘e’ (‘verinkt’ zou je kunnen zeggen). Ankers bestonden er in heel Rwanda niet. Vandaar ‘de noodzaak voor de Afrikaanse juristen om tegelijkertijd sociologen te zijn, in staat om het wettenrecht en het doorleefde recht dichter bij elkaar te brengen’. (P.E. Gonidec: Les Droits africains, évolution et source, 1968.)
Bij het eerste college stond het recht centraal; bij het tweede was dit met de staat het geval. Oók met een motto - en dat was ontleend aan de Franse staatsman Raymond Poincaré: ‘L'éternel chimère des hommes est de chercher à mettre dans les constitutions la perfection qu'ils n'ont pas eux-mêmes.’ Een waarschuwing tegen het perfectionisme, dus! Ga naar eind282 Natuurlijk werd de relatie recht/staat intens behandeld - uitmondend in de conceptie van de rechtsstaat, waar dus de staat wordt gezien als onderworpen aan het recht. Oude én moderne staatsvormen werden behandeld - van Afrika, Europa, Amerika en de Sovjetunie. | |||||
[pagina 283]
| |||||
Een definitie van de staat? Men komt er niet uit - zoals Van Haersolte betoogt - als je die eenvoudig wilt maken. Er zijn twee aspecten en men krijgt eerst dieptewerking als men beide - én hun correlatie - beschouwt: de staat is menselijk: wij vormen hem allemaal te zamen - én hij is instrumentaal: hij bestaat uit instituties die ons moeten dienen. Voor dat ‘menselijke’ gebruikt Van Haersolte ergens het beeld van de spiegel waarin wij ons zelf terugzien... In het Frans klonk het goed en duidelijk om te zeggen: de staat is ‘miroir et machine’. Het werd goed begrepen. Dat wil zeggen... ja, toen ik het had gehad over die eerste kant: ‘l'Etat est une Communauté d'Hommes’... zat één jongen daarmee toch in op zijn examen. Hij keek af bij een meisje voor hem - maar hij keek niet goed af en maakte er van: ‘l'Etat est un Comité d'Honneur.’ (Evenals in Frankrijk zwérmen in Afrika de erecomités.) Ik heb hem een één gegeven en ondanks het pleidooi van de klasgenoten - zij waren altijd erg solidair - was ik daarvan niet af te brengen. De Afrikaanse staatsinstellingen; er bestaat gelukkig een vrij uitgebreide Engels- en Franstalige litteratuur zowel over de vroegere als over de moderne. De staatkundige geschiedenis van Rwanda zelf is uitermate dramatisch geweest - en je kunt er het beste gewoon eerlijk over praten; de twee volksgroepen deden dat - voor en ná het conflict dat ik beschreven heb - zelf ook. De moderne grondwet van Rwanda - in het Kiniarwanda: ‘Itégeko-Nshinga’ - kon alleen uit dat verleden begrepen worden. Natuurlijk gaat het over veel meer dan over grondwetteksten: het ongeschreven staatsrecht - oud én nieuw - speelt daarbovenuit een beslissende rol. En in veel opzichten is - in Afrika als in Europa - de oude staatsidee door de maatschappelijke ontwikkeling ‘overwonnen’. Het internationale recht vervult ook dáár een steeds grotere rol (J.M. Bipoun-Woum: Le Droit international africain). Men is zich daar - gemakkelijker en op ‘natuurlijker’ wijze dan in Europa - bewust van het primaat van het internationale boven het nationale recht. Dit alles werd door mijn studenten goed verwerkt. Ik heb al gezegd, dat het peil van zowel Hutu als Tutsi stimulerend werkte. (Er waren dáár méér eerstejaars-studenten die Latijn begrepen dan in Leiden.) In de oudere generaties - dus zij, die nú aan het bewind waren - was die begaafdheid nog niet vol- | |||||
[pagina 284]
| |||||
doende tot haar recht gekomen: de schuld van de Belgische kolonialisten. Goed; maar na onze laatste periode, begin 1973, vond er een (onbloedige) staatsgreep plaats - waarbij een slappe president werd vervangen door een veel sterkere generaal. Hij ging dadelijk tegen de corruptie in - en trok onder andere de Nationale Parken tot zich. (Hier ligt een causaal verband waarop ik nu maar niet inga.) Maar: de nieuwe president stuurde het parlement naar huis - en schreef géén verkiezigen meer uit. Hij plaatste (en dát was voor mij helemaal onverteerbaar) de hele rechterlijke macht onder de minister van justitie. Voor iemand die drie jaar had geleraard: ‘Een onafhankelijke rechterlijke macht is het hoofdkenmerk van de democratie’ was dat onaanvaardbaar. Ik schreef aan de studentenvereniging dat hoogmoed en westerse arrogantie mij hier vreemd waren: ‘Als ik chemie kon doceren kwam ik zéker terug.’ Maar als aanhanger en verkondiger van de leer van de rechtsstaat was dit nu niet meer mogelijk; ik zou niet mij zelf, maar hén in moeilijkheden brengen. Zij begrepen het, en uit - van toen af indirecte - contacten werd het aan A. en mij duidelijk, dat er hier een onverbreekbare band van vriendschap was geschapen.
Ook de - soms alles beheersende - rol die het natuurbehoud in mijn leven heeft gespeeld, laat zich niet aflezen uit een paar dwarsdoorsneden: de ‘boom’ van schilder Lücker en mij in Nijmegen; het Limburgs Landschap; Afrika. De geschiedenis van de natuurbescherming na 1900 is een geschiedenis van mensen. Eerst waren het vrijwel uitsluitend ‘heren’... zoals onze grote voorman Pieter van Tienhoven. Een heel voorgeslacht van Amsterdamse regenten en burgemeesters kwam in hem telkens ‘acte de présence’ geven. In 1953 - er was een internationale natuurbeschermingsbijeenkomst in Den Haag - hadden wij hem bij ons ten eten, mét andere coryfeeën op dit gebied en met de grote wereldreiziger en publicist Van Blankenstein. Van Tienhoven - die als alle dove mensen te hard praatte - vroeg me: ‘Wie is dat daar?’ Ik fluisterde terug: ‘Dat is dr. Van Blankenstein.’ ‘O,’ was het knallend harde antwoord, ‘de courantier?‘ Zonder Van Tienhoven zou de Nederlandse natuurbescherming nooit die daadkracht gekregen hebben, die haar tot de gevreesde tegenstander van ontginners, ruilverkavelaars, huis- | |||||
[pagina 285]
| |||||
jesbouwers en oefenterrein-militairen maakte. In de tijd dat ik de leiding van de natuurbeschermingstop (de ‘Contactcommissie’) ging overnemen, begon haar draagkracht tot de arbeidersklasse door te dringen. Niet tot de Dreesjes, die eens, nota bene nog ná 1945, ons hierover onderhielden, waarbij werd opgemerkt: ‘Maar natuurbescherming is toch iets voor rijke mensen!’ Er is één man, die het altijd anders had gezien, en dat was de befaamde dr. Henri Polak, de leider van de Diamantbewerkersbond: een kleurrijke figuur, die zich later in Laren een Morris-achtig milieu heeft geschapen. Polak heeft - in de beste zin van het woord - de natuurbescherming in de politiek gehaald door in de Eerste Kamer de onverschillige regeerders en de nóg onverschilliger ambtenaren bij de voortdurende schendingen van natuur en milieu te attaqueren. Ik heb me altijd erfgenaam gevoeld, zowel van Van Tienhoven als van Henri Polak. Ik ben pas goed op gang gekomen als natuurbeschermer in 1937 - toen ik in de Tweede Kamer kwam. En dat al dadelijk: een paar maanden na mijn beëdiging begón ik al - en ik ben continu de volle dertig jaar daarmee doorgegaan. Bemoedigend was, dat wij (dat wil zeggen de ‘Contactcommissie voor Natuur- en Landschapsbescherming’) steeds meer mensen, ook in de Kamer, ook in de kabinetten, aan onze kant kregen. Maar dat dit speciaal in mijn fractie gebeurde, nee, dat was echt niet waar! Soms moest ik bedelen om de helft van het kwartier, dat bij ‘onderwijs’ (daar ressorteerde de natuurbescherming toen onder) ter beschikking stond van de niet-frikken, toegemeten te krijgen. Men vond dat maar jammer van de spreektijd. Nú grabbelen de Kamerleden elkaar de mogelijkheid af om over dit hevig populaire onderwerp te mogen spreken. Ik heb nooit en nooit ‘partijpolitiek’ bedreven met de natuurbescherming - en in de Contactcommissie, waar liberalen en christenen goed vertegenwoordigd waren, is mij dat ook nooit verweten. Maar in mijn innerlijke overtuiging horen socialisme en natuurbehoud bij elkaar. Welke oplossing bestaat er voor het massale uit winzucht omkappen van de tropische regenwouden waar ook ter wereld, voor het speculeren in mooie natuurgebieden, voor de jachthaven- en tweede-woningmanie, voor het roekeloos omspringen met natuurlijke hulpbronnen - | |||||
[pagina 286]
| |||||
als men niet de zeggenschap over dit alles boven de privé-belangen uittilt? Ik moet oppassen dat deze ‘verantwoording’ van mijn actie - en dat ís het - nu niet verwordt tot een soort speech, want daaraan heeft niemand behoefte. Wij hadden een prachtig uitgegeven orgaan Natuur en Landschap - en wij wisten dat, in het heetst van de strijd, men op de ‘Maliebaan’ elkaar in de lift vroeg: ‘Is het nieuwe nummer van Natuur en Landschap al binnen?’ ‘De Maliebaan’ was voor óns niet het aartsbisschoppelijke paleis - maar de zetel van de ruilverkavelingslieden. Het was toen de grote tijd van mijn secretaris de bioloog Roelof de Wit, nú commissaris van Noord-Holland; altijd nog even aardig... maar wel heel kalm geworden: kalm, kalmer, kalmst. Toch wel jammer! De ontwikkeling van onze vice-voorzitter en dus mijn vervanger, mr. Hans Gorter, was juist andersom. Hij leek altijd kalm - maar was het niet - en zijn felle hardnekkigheid kwam steeds meer naar buiten. Deze directeur van Natuurmonumenten is niet weg te denken van ons gevecht tegen mensen die ons eerst niet, maar later steeds meer, mede dank zij Hans, wel ernstig moesten nemen! Langzaam aan ging men ons concessies doen: ‘Goed, de mooie plekjes in de ruilverkavelingen zullen we dan sparen.’ ‘Maar hóe dan? Hoe zorgen jullie ervoor, dat het eutrophe (voedselrijke) water uit de bemeste weilanden niet tóch de flora in die reservaten vernietigt?’ ‘Wel, dan leggen we daar wel een dijkje om, dan houden jullie je eigen waterhuishouding.’ ‘O, ik zie het al: je maakt er dan een soort bloempotten van; bloempotten in een cultuurwoestenij.’ Zo ging dat toen (Die ‘bloempotten van Van der Goes’ zijn befaamd geworden). Ja, er moet maar eens een geschiedenis over de natuurbescherming in de laatste vijftig jaar geschreven worden. Het zal een echt stuk cultuurgeschiedenis worden. Het criterium ‘natuurschoon’, dat ook ik in het begin heb aangelegd (‘Nijmeegse Vereniging voor Natuurschoon’) is verdwenen, in ieder geval verruimd tot een politiek van natuurbeheer. Biotopen als zodanig moeten worden behouden; hun bijna geheel verlorengaan - zoals van onze hoge venen en onze blauwgraslanden - is een onverteerbare zaak. Het zal ons gruwelijk opbreken. Ik heb eens als motto voor een lezing gebruikt het woord van een Franse boomkweker: ‘Ook al probeert de natuur altijd de mis- | |||||
[pagina 287]
| |||||
grepen van ons mensen te herstellen, ook al reageren de natuurfenomen nooit onverwacht... moet men toch niet vergeten dat de natuurwetten uiteindelijk geen genade kennen en dat - langzaam maar zeker - de consequenties van hun schending ons zullen worden ingepeperd!’ Natuurbehoud is dus van alleen maar esthetisch relevant tot wetenschap geworden en ik heb al genoemd mijn lezing in 1960 in het Nationale Park Gran Paradiso (Noord-Italië) voor de internationale natuurbeschermingsjeugd, ‘La Protection de la Nature: Science nouvelle.’ (Later door de Contactcommissie erg mooi uitgegeven.) Ja, dat Gran Paradiso. Op een beslissend moment in zijn bestaan als park - er zou een enorm stuwmeer met krachtinstallaties middenin komen - hebben A. en ik ons volledig in de strijd geworpen - aan de zijde van zijn onvergetelijke direttore, Renzo Videsott. We hebben die strijd zo breed en zo internationaal mogelijk gemaakt. Het stuwmeer is er niet gekomen; wél een weg dwars door het park heen en enorme hoogspanningsleidingen. ‘Wat kunnen we nu nog doen,’ zei de moegestreden Videsott; ‘ze zijn best bereid om meer geld te spenderen, maar wat hebben we daaraan?’ Ik zei toen dat hij moest eisen, dat men de stalen pylonen van de hoogspanningsleidingen precies de kleur van de successie van landschappen gaf: groen in bossen en weilanden; wit boven de rotsen en de sneeuw. En zo is het gebeurd en het resultaat is... interessant. (Ik vind - en dat is weer die beruchte ijdelheid - dat wij ons hiermee een blijvend monument hebben verschaft... van staal.)
In de Kamer was het gevecht evenmin gemakkelijk. Ik heb al laten blijken, dat ik het ook in mijn fractie vrijwel alleen moest voeren. (Nu kon ik daar best tegen: het is nu wel duidelijk dat ik altijd graag de dingen zélf, en alleen, heb gedaan.) Er was dan bij voorbeeld het gevecht om het behoud van de blauwe vinvis: het grootste dier van de Schepping... en Nederland deed dapper mee (met die ellendige ‘Willem Barendsz’) om hem uit te roeien. Het was helemaal niet nodig - vond minister Biesheuvel - dit dier te beschermen; er waren er meer dan genoeg. Biesheuvel was te goeder trouw; zijn voornaamste deskundige, prof. Slijper, was dit niet. Die wist, dat de blauwe vinvis | |||||
[pagina 288]
| |||||
eraan ging, maar hij vond het zó fijn, met de ‘Barendsz’ mee te varen (de walgelijke stank rook hij niet), dat daarvoor de feiten maar moesten wijken. Nu is de blauwe vinvis vrijwel verdwenen. Ik ben ook in de Kamer, telkens weer, over de milieubedreigingen begonnen. Als eerste. (Ik zeg dit, omdat nu ándere partijen - ten onrechte - dit primaat opeisen.) ‘Smog - Rotterdam? O nee, daarvan zou nooit sprake zijn!’ (Alweer Biesheuvel.) In 1961 kwam in de Kamer het ontwerp Bestrijdingsmiddelenwet aan de orde. Een groot probleem werd hier piepklein opgediend: het moest niet te gemakkelijk worden gemaakt om elkaar met parathion-in-de-koffie te vergiftigen. Maar over de totaliteit van de milieuverontreiniging (lucht, water, bodem) werd niet gesproken; de ontmoeting van de organische natuur met de anorganische stoffen viel, behalve op dit ene deelgebied, buiten de officiële belangstelling. Ik heb toen voor dat geheel van onze bedreigde omgeving een kaderwet bepleit, waarbinnen dan de deelproblemen konden worden aangepakt. Ik deed dit in een voor de Kamer ongebruikelijke, maar in het reglement van orde uitdrukkelijke voorziene vorm: als een ‘Nota, behorende bij het Voorlopig Verslag’ en ook dit was weer een prettige procedure voor een eigenzinnig iemand: ik kon het alléén doen (al heeft mijn fractie, heel sportief, haar instemming betuigd!). Die door mij bepleite kaderwet - en dus een algemene aanpak - is er nóg niet; het blijft knutselen aan de symptomen. Is die kaderwet nú, zo tegen 1980, in aantocht? (Zie Aantekeningen.) In de Contactcommissie (en voor mij ook als Kamerlid) was een van de hoofdmomenten, naast de antiruilverkavelingsstrijd, het gevecht met Rotterdam: eerst tegen burgemeester Van Walsum, daarna tegen burgemeester Thomassen. Eerst werd het prachtige natuurgebied De Beer opgeofferd, door het gauw gauw met duizenden oude autobanden plat te branden. Dit was dan ter wille van de Rotterdamse hoogovens, die immers per se op zandgrond moesten worden geconstrueerd - ‘dat weet je toch wel, Van der Goes’. Hoogovens... die er twintig jaar later nog niet zijn en die er nooit zullen komen! Daarna ging het gevecht om de zogenaamde ‘demarcatielijn’: de voor altijd vastgelegde scheiding tussen het Rotterdamse | |||||
[pagina *1]
| |||||
1. M. Van der Goes van Naters.
| |||||
[pagina *2]
| |||||
2. Met A. in het Nationaal Park Gran Paradiso.
| |||||
[pagina *3]
| |||||
3. De boom van Lucker (Nijmegen).
| |||||
[pagina *4]
| |||||
4. In het gijzelaarskamp Beekvliet (1942).
Potloodtekening door dr. G. Knuttel. | |||||
[pagina *5]
| |||||
5. Het niet-parlementaire kabinet Drees-van Schaik
(1948-1951). 6. Tekening van Jordaan uit Het Parool, 25 juni 1954.
| |||||
[pagina *6]
| |||||
7. Ontvangst in de Ivoorkust, met Prefekt Gromand (1957).
8. Ontvangst van de Van Tienhoven-prijs.
| |||||
[pagina *7]
| |||||
9. Natuurbescherming: de Nieuwkoopse Plassen.
Foto: mr. H.P. Gorter. | |||||
[pagina *8]
| |||||
10. Boubou Hama, de Wijze van Niger.
| |||||
[pagina 289]
| |||||
industriegebied (‘de Maasvlakte’) en de natuur van Voorne. In de zomer van 1964 is door een aantal ministers - nadat zij zowel Van Walsum (met aanhang) als mij (ook met aanhang) in een levendig debat hadden aangehoord, in deze principiële beslissing genomen: de eerste, waaruit duidelijk begrip sprak, dat ook de groei zijn grenzen heeft. Thomassen heeft herhaaldelijk getracht - met Maasvlakte II, de Gouden Delta, enzovoort - die beslissing terug te draaien, maar het is hem niet gelukt. Wél lukte het, een stevige ruzie tussen ons beiden te fokken, die pas veel later - door bemiddeling van Roelof de Wit is beslecht: ‘de vrede van 's-Graveland’. Ik vond dat fijn. Ik houd van iemand als Thomassen die flink kan doordraven - ook al draaft hij een andere richting uit dan de mijne. Conflicten over de bestemming van onze bodem worden nooit definitief beslecht; dat wil zeggen als onze tegenstanders het winnen - dus de ontginners, ruilverkavelaars, havenmensen, militairen en projectontwikkelaars - dan is het helemaal uit... maar als wíj het winnen - zelfs tot en met de Kroon - dán beginnen de ‘belanghebbenden’ na een paar jaar weer opnieuw. Daarom is het zo belangrijk, dat we van de ‘Contactcommissie Natuur- en Landschapsbescherming’ een combattieve pressiegroep hebben kunnen maken, die welk project ook, nooit meer losliet...
Of het nu om politiek of om natuurbehoud gaat: alle praktische actie moet gebaseerd zijn op theoretisch inzicht en op een wetenschappelijke methode. Voor wat het natuurbehoud betreft, kom ik daar nu op terug - omdat die mijn persoon en mijn denkwereld ten diepste hebben beïnvloed. Wél moet ik duidelijk zeggen, dat ik deze combinatie voor dit werk heb gepropageerd en geëxpliceerd en verdedigd; ánderen hebben het werk gedaan zoals Peter Nijhoff, vele jaren onze (mijn) secretaris, die in de opvolgster van de Contactcommissie: de stichting Natuur en Milieu, nu met groot elan dit werk doet. Voor een internationaal gezelschap heb ik van dit inzicht getuigd, toen ik in 1963 in de universiteit van Bonn de ‘Van Tienhoven-prijs’ ontving: Naturschutz - eine moderne Wissenschaft. (Ik heb toen wél de restrictie gemaakt, dat ‘natuurbehoud’ ook een groot stuk techniek, praktijk, omvat - maar | |||||
[pagina 290]
| |||||
steeds gevoed door de wetenschap.) Bij de gelukwensen die ik in Bonn aantrof was een hartelijk telegram van Konrad Adeauer, tien jaar na ons contact in de Saarkwestie! Het is te vinden bij de Aantekeningen. Ga naar eind290 Later, in mijn afscheidsrede als voorzitter van de Contactcommissie (1971) Planetair bezien, ben ik voor het laatst in het openbaar hierop ingegaan.
Die directe band tussen wetenschap en natuurbehoud is in ons land - en ons land staat hierin vooraan - gelegd door de twee theoretici, Chr. van Leeuwen en Victor Westhoff. De menselijke techniek - die men nota bene ‘cultuurtechniek’ durft noemen - leidt tot entropie (opheffing van spanning, ‘warmtedood’), egaliteit, vervlakking, monotonie. Dus: scherpe begrenzing, monocultures, verharde wegen, rechte kanalen, genormaliseerde beken, eenzijdige en kunstmatige bemesting, verdelging van ‘onkruid’ (wat een woord!). Wil men een leefbare wereld houden of restaureren, dan moet men (en dat kan met de toepassing van de cybernetica: de stuur- en regelkunde), een ‘negatieve’ entropie bevorderen: orde, verschil in ruimte en tempo, antinivellering. Dit proces, dus de terugkeer uit de technische ontmenselijking (misschien kun je zeggen: ontdierlijking, ontplanting) wordt, in baanbrekend werk van de twee Nederlandse geleerden: tegenkoppeling genoemd. Het is zelf - in zijn toepassing - een stuk natuurtechniek. Het is duidelijk dat Van Leeuwen de schuld van de huidige technische én menselijke erosie legt bij de progressieven, de ‘egalitairen’ van deze wereld. Dat is misschien vroeger wel eens waar geweest - maar het ís niet zo! Iedere krantenlezer weet dat het vooral de progressieve groepen én de actiegroepen in binnen- en buitenland zijn, die tegen bureaucraten, technocraten én projectbelanghebbenden in, vechten voor een kleurrijker, leefbaarder, ‘natuurlijker’ samenleving. ‘Nature conservation and spatial differentiation are going hand in hand,’ zegt de progressieve professor Westhoff. In een caput-college van 1978 vergelijkt hij het landbouwtype tot 1930, met wat er daarna kwam: ‘Terwijl het uitgangspunt vroeger was overal wat anders doen, maar op die plek wél steeds hetzelfde, is het nu juist andersom: voortdurend wat anders doen, maar dan wel overal hetzelfde. Voor de meeste levensgemeenschappen is dit een catastrofale gang van zaken.’ Revolterende jongeren | |||||
[pagina 291]
| |||||
die aan deze meestal op winzucht berustende beperkingen kop en handen stoten - ik bedoel natuurlijk niet alleen de landbouwsector - kunnen niet anders dan zich inzetten voor die ‘tegenkoppeling’. De schrijvers denken bij dit alarmerende erosieproces dikwijls vooral aan hun eigen werkgebied - maar mensen als wijlen Roger Heim, als mijn grote vriend Jean-Paul Harroy (Afrique, terre qui meurt) en Jean Dorst (Avant que Nature meure), hebben onze aandacht gericht op de zo ontzettend kwetsbare tropen, in de eerste plaats: Afrika. Door mijn reizen door Afrika heb ik in een groot aantal landen contacten kunnen leggen op het gebied van de Nationale Parken. Wat Hein Vos mij al omstreeks 1960 voorspelde: ‘Het is een illusie te denken dat de wilde fauna - en vooral de grote dieren - te redden is buiten de Nationale Parken,’ is al grotendeels uitgekomen. Voor het voortbestaan van de soorten (als ‘genenpools’)Ga naar eind291 worden die parken - soms enige malen groter dan Nederland - steeds belangrijker. Ik ben soms zelf verbaasd over mijn woede, wanneer blanke barbaren bewust bezig zijn, bij voorbeeld addax en oryx uit te roeien: ‘De laatste van de schepping.’ Dominees zullen zeggen: ‘Ha, eindelijk een godsdienstig gevoel bij Van der Goes.’ Ik zie dat niet zo zitten. Zeker geen christelijk gevoel: geen godsdienst is zo natuurvijandig, zo caricaturaal anthropocentrisch, als het christendom, zoals het de laatste eeuwen wordt beleden. De Internationale Unie voor Natuurbehoud heeft een commissie voor de Nationale Parken - en tot 1980 was ik daar nog ‘consultant’ van. Ik heb dus meegemaakt hoe die commissie van een soort vakvereniging van parkdirecteuren tot een mondiale braintrust van het wetenschappelijke natuurbehoud is geworden, die uitgaat van ‘geobiologische provincies’ van de aarde, met eigen biotische criteria en ecologische typologie. Van alle indelingen en subindelingen willen wij specimina van flora en fauna dit dáár hun biotoop vinden, bewaren: in wetenschappelijk beheerde en gecontroleerde parken. Systematisch en effectief. En dat voor eeuwig.
Ik heb al beschreven hoe ik al in Buchenwald (1940) de invloed heb ondergaan van Von Uexküll en Spemann. | |||||
[pagina 292]
| |||||
Ik moet nu daarop wat meer ingaan; ook op de gedachten van de bioloog-filosoof Julian Huxley (in zijn goede tijd). De ‘Umwelt’ van von Uexküll: het milieu van een levend organisme, heeft (nog) niet te maken met wat nu in het Nederlands ‘milieu’ heet - en in de andere talen ‘environment/environnement’. Het is dus geen ecologisch begrip; de interactie tussen groepen speelt er nog geen rol. Het aangrijpende lag voor mij hierin, dat de Umwelt van het organisme daar echt deel van uitmaakt, onmisbaar is. De Umwelt mag dus niet als ‘dood’ worden beschouwd: een integrerend deel van het levenloze leeft immers zelf ook! De grens tussen ‘levend’ en ‘levenloos’ valt weer eens weg - zoals zo dikwijls. Zoals altijd! Victor Westhoff alweer: ideale combinatie van classicus, bioloog en dichter (en hoe!) - heeft een van zijn bundels Levend Barnsteen genoemd. Natuurlijk lééft barnsteen, leeft alle steen, leven alle rotsen en alle rotsgebergten. In de ‘intimiteit’ van de Umwelt. Victor Westhoff... Op de top van de Great Smoky Mountains sprak een biologieprofessor uit Knoxville mij aan en zei: ‘Bent u Nederlander? Kent u Victor Westhoff? Vertel mij precies álles van hem. Hoe ziet hij eruit?’ enzovoort. Maar ik ga nu door met te vertellen hoe en waarom deze fenomenen en de theorie waarin zij voor ons begrijpelijk worden, een stuk van deze autobiografie, ja een stuk van mij zelf zijn geworden. Von Uexküll en Spemann hebben dus beiden de theorie van het Bouwplan verder ontwikkeld; Spemann vooral ook experimenteel (de proeven met de axolotl). Ieder organisme tracht zijn eigen structuur te volgen, respectievelijk te repareren. (Dat is natuurlijk veel te anthropocentrisch gezegd maar wij kúnnen ons moeilijk anders dan in mensentaal uitdrukken.) Dat herstelproces, dat ook in groepsverband - plantensociologisch/ecologisch - soms heel treffend is (gelukkig voor de ‘natuurbescherming’), wordt wel met de term ‘regeneratie’ aangeduid: het begrip dat in mijn hele leven en met name ook in mijn denken over het staatswezen zo'n belangrijke plaats heeft ingenomen. (Vergelijk het tijdschrift Regeneratie dat ik al op mijn twintigste jaar redigeerde.) Bestaat er dus in het levende een soort inherente finaliteit? Ik heb wel geleerd mij voorzichtiger uit te drukken, als het | |||||
[pagina 293]
| |||||
over dit zoeken, respectievelijk terugvinden, van een bestemming gaat: het vraagstuk van de teleologie (doelgerichtheid). Aanwijsbaar is wel dat elk individu, elke groep, tendeert naar: behoud van het leven; behoud van de soort; behoud van de levensgemeenschap. Wat is er nu ‘ouderwets’ aan dit denken en wát ervan heeft zijn geldigheid behouden? Henri Bergson heeft omstreeks de eeuwwisseling het zich telkens en overal manifesterende leven toegeschreven aan een ‘élan vital’, dat zich bij zijn realisering zou houden aan een ‘plan préconçu’. Groot gelach, toen al, over dat gebruik van de term ‘élan vital’ als je vérder geen verklaring-van-oorsprong hebt. Men vond dat het leek op de methode van de alchemisten, die, als ze een fenomeen niet konden verklaren, er een Latijnse naam aan gaven; een werkwijze die al door Molière belachelijk is gemaakt. (Maar een heel moderne bioloog-filosoof, P.J. Zwart, schrijft in het Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte, anno 1978: dat er een in de materie inwonende drang tot evolueren aangenomen moet worden’.) Al lang geleden heb ik deze kosmische gedachte van een Umwelt, van een niet geheel kenbaar bouwplan en van de vraag waar dat vandaan komt, in een sonnet vastgelegd. Ik zie het nóg zo, maar ik ben nog sceptischer geworden over de factor of de factoren die dit proces, voor zover dan wél kenbaar, aan de gang hebben gezet. (De ‘koele dirigent’ uit het vers - ‘koel’ wil al wel zeggen: niet voor mensen bevattelijk - is mij tóch nog te anthropomorf, nú.) Het motto - ontleend aan Dante - wordt in de laatste regel vertaald teruggevonden. | |||||
[pagina 294]
| |||||
La somma Sapienza e il primo Amore
Je ziet de dingen. Weet je, wát je ziet?
De bloemenwei, het kantige ravijn,
Amoeba, platworm, bouwwerk van termiet,
Viswater, vogellucht, spoor van het zwijn...
Chaos of kosmos? Droomgezicht of niet?
Ja, droom, maar schaduw van het echte zijn;
Dichtbije naklank van een oeroud lied:
Van achterliggend plan de troeble schijn.
Het lied, het plan, hun koele dirigent,
De rode wet van scheppen en vergaan -
Je schouwt hun beeld, al kun je ′t niet bezinnen
Maar soms beleven wij het oudst moment:
De goedheid van de zon, het zoet ontstaan,
De hoogste Wijsheid en het eerst Beminnen.
Dit hele, mij sterk aansprekende, complex van kosmisch denken wordt bestreken door het oeuvre van Pierre Teilhard de Chardin. Ik moet altijd lachen als fantasieloze - en daardoor gefrustreerde - wetenschapsmensen krampachtig volhouden, dat het denken van Teilhard ‘niet wetenschappelijk’ is. Deze bijna uit zijn Kerk gegooide jezuïet heeft tijdens zijn leven alleen zijn monografieën mogen uitgeven: een vierhonderdtal, dat wel... maar zijn explosieve algemene œuvre kreeg niet het ‘imprimatur’; díé uitgave is na zijn dood in 1955 door een moedige nicht verzorgd. En zelfs vanuit die moed... heeft men bij voorbeeld in de bundels Reisbrieven van Teilhard (1923-1955) een aantal brieven niet durven opnemen. Ik heb, al snuffelend in de - idyllisch in de Parijse Botanische Tuinen gelegen - ‘Archives et Bibliothèque-Teilhard’, een paar van die nooit gepubliceerde brieven gevonden, gericht aan de beroemde Afrikaanse (protestantse) ontdekkingsreiziger Théodore Monod... In één daarvan schrijft hij: ‘Le Christianisme, tel qu'on s'obtine à nous le présenter, ne couvre plus le processus cosmique d'arrangement qu'est devenu, à nos yeux, l'Univers.’ Inderdaad een (bijna ?) ketterse taal...Ga naar eind294 | |||||
[pagina 295]
| |||||
Ik denk aan de lectuur van een van de commentaren op Teilhard (Claude Cuénot: Pierre Teilhard de Chardin, les grandes Etapes de son Evolution), een boek met citaten uit het hele œuvre, met boeiende uitleg en veel illustraties, een van de kostelijkste herinneringen uit mijn leven: ik las het op een riviertocht van vijf dagen, de Niger af... van Koulikoro (even oostelijk van Mali′s hoofdstad Bamako) tot Tombouctou en nog verder tot Gao. Deze omgeving: de steeds variërende rivier, het scherpe contrast van links de droge woestijn en rechts de kletsnatte rijstvelden... dit alles inspireerde ons tot de kijk op de wereld van Teilhard, de avonturier van geologie en geest, op wie zo van toepassing is het prachtige testimonium dat madame de Staël aan Rousseau heeft toegekend: ‘Il n'a rien découvert, mais il a tout enflammé.’ Maar tóch is dat niet compleet: de paleontologische en prehistorische ontdekkingen van Teilhard gedurende twintig jaar werken in China, zijn medewerking aan de ‘ontdekking’ van de Sinanthropus (die Teilhard en zijn Pekinese vrienden ‘Nelly’ doopten), zijn methodisch onderzoek in de gevaarlijke Ordos-hoogvlakte en de vallei van de Gele Rivier, zijn fanatieke geologische arbeid in de grote ‘oversteek’ van China met de ‘Croisière Jaune’, van de firma Citroën, dat heel concrete werk gaf Teilhard waarachtig wel het recht op een eigen conceptie over het betrekkelijke van het onderscheid leven/levenloos, over de evolutie van het levende die al begonnen is bij de ‘inerte’ materie... die Teilhard dan ook niet als inert ziet, maar die hij consequent aanduidt als le Weltstoff. Le Weltstoff... al, zij het ook nog maar in geringe mate, ‘bezield’? Wég dualisme, wég antithese tussen geest en stof. Voor mij helemaal te aanvaarden, maar voor het orthodoxe christendom ten enenmale verwerpelijk! Volgens Teilhard moet die ontwikkeling vanuit de Weltstoff verder worden doorgetrokken tot in de toppen van het rijk van de geest (de Noösfeer), waarvan Teilhard een duidelijke aanzet ziet in dingen die wij als ‘banaal’ ervaren: de moderne mondiale communicatie, de media, de werveling van atomen, electronen en neutronen als in de ‘cyclotron’ die hij in de universiteit van Berkeley heeft aanschouwd. Televisie - cybernetica - chips - satellieten - alles nog in een experimenteel stadium - maar Teilhard zag in dat alles de convergentie die hij als we- | |||||
[pagina 296]
| |||||
zenlijk beschouwde voor de overgang naar de Noösfeer. Het begrip ‘convergentie’ speelt zo'n grote rol, ook in Teilhards maatschappijbeeld, dat hij ongetwijfeld accoord zou zijn gegaan met het gebruik dat Jan Tinbergen van die term maakt: het (ondanks alles) naar elkaar toe groeien van de westerse postkapitalistische en presocialistische samenleving, en die van de - nu nog met haar steeds talrijker dissidenten worstelende - communistische wereld. Teilhard heeft nog geen kennis kunnen nemen van de ontdekking van het recombinent dna (de zeer complexe verbinding, die plotselinge genetische veranderingen kan teweegbrengen). Maar na het beschouwen van de cyclotron van Berkeley heeft hij die doorbraak voorzien. In een brief van juli 1952 schrijft hij (en mijn slechte vertaling moet maar weer naar de commentaren van dit boek verhuizen): ‘En regardant ces extraordinaires produits de la “Noosphère”, je n'ai pu m'empêcher de songer que demain, sans doute, ce sont des moyens de cet ordre qu'emploiera, pour contrôler la Vie, la nouvelle Biologie.’Ga naar eind296 Deze conceptie vindt dan haar verlenging in de maatschappijwetenschap: ‘l'Unité organique de l'Humanité, un degré supérieur du Réel.’ Als deze biologisch-filosofische weergave van Teilhards gedachten - en die van zijn voorgangers en opvolgers - troebel of vervelend wordt gevonden, ligt dat aan mij. Ik ben er dan niet in geslaagd, uit te leggen, waaróm ik deze materie zo ongelooflijk attractief vind. Overigens zullen er stellig critische filosofen/biologen zijn, die zullen zeggen ‘Van der Goes heeft er maar de helft van begrepen.’ Ze zullen zeker gelijk hebben. Wel geloof ik, dat dit dan de bovenste helft is.
Overeenkomstige biologisch-organische gedachten vinden we bij Julian Huxley: ‘A more rigid force, than had hitherto been suspected, might inhere in the comparison between State and Organism.’ Ik kan niet anders doen dan steeds daarop terugkomen, omdat dit probleem zestig jaar mijn juridische denkleven heeft bepaald. Victor Westhoff, die ik al meermalen heb genoemd, heeft in zijn inaugurele rede als wezenstrek van de plantensociologie/ecologie het feit genoemd, dat deze samenlevingen ‘blijken | |||||
[pagina 297]
| |||||
kenmerken te bezitten die niet kunnen worden voorspeld op grond van de eigenschappen der soorten waaruit zij bestaan. Ze moeten derhalve worden geacht te behoren tot een hoger organisatieniveau dan het individu.’ Ik geloof dat hiermee de bewijslast is omgedraaid: wij hoeven niet te bewijzen dat dit voor de mensensamenleving ook geldt; men moet maar aantonen dat dit voor de mensenmaatschappij in haar verschillende structuren: staat, Europese Gemeenschap, enzovoort niet opgaat... Ik heb dus, als gezegd, de weg teruggevonden naar de histoloog/bioloog Oscar Hertwig die al in 1922 zijn boek heeft geschreven: Der Staat als Organisnzus. Maar men kan nóg verder teruggaan tot Auguste Comte en Herbert Spencer. Men kan ook de lijn doortrekken naar ‘organische’ institutionalisten als Jean Monnet en W. Friedmann. Maar overal wordt het duidelijk dat de staat geen absoluut en onveranderlijk - en vooral ook geen optimaal - gegeven is! Voor mij is er dus niets ‘natuurlijker’ dan dat, voor de vele bemoeiingen die een staat te boven gaan, een supranationaal lichaam - voor óns: Europa - het beheer overneemt. Dit dus te zamen met anderen, op gelijke voet en op een redelijke, niet alleen maar rekenkundig-proportionele, manier. We kunnen dus - zo gezien - naast de term plantengezelschap dan plaatsen: statengezelschap... en ook hierop is dan het citaat van Westhoff weer toepasselijk. In dit stuk ‘Noösfeer’ moeten wij dan zelf zorg dragen voor goede instituties; dat wil zeggen die zorg wordt dan overgelaten aan dát stuk natuur (‘spirituele’ natuur... maar dat is het, zij het ook in veel zwakkere mate, van den beginne af geweest), dat wij zélf vormen. Niemand is daarvoor verantwoordelijk dan wij zelf. En tot nu toe hebben wij - sinds het Europa van 1952 - het er niet zo daverend goed afgebracht. Maar in ons, in onze maatschappij, werken ook de krachten van regeneratie. Tenslotte is de mensheid nog jong. |
|