een uitvlucht. Hij wenkte, de beul hield op en hij vroeg verlof om voor den Koning nog eenige zonden op te biechten, die hij vroeger had begaan. Dit verzoek werd toegestaan en nu vertelde Reinaart wel hoeveel kwaad hij gedaan had, doch maakte tevens - als was het toevallig - gedurig melding van een schat, die ergens in het bosch verborgen lag.
‘Dat geld,’ zeide hij, ‘werd bijeen gebracht voor een aanslag op uwer Majesteit's leven, maar ik heb dien boozen toeleg nog tijdig verijdeld en weet waar die schat in den grond verstopt werd.’
De Koning scheen er niet veel van te gelooven. ‘Lampe, de haas, kan getuigen of ik geen waarheid spreek,’ voegde Reinaart er bij en de arme vreesachtige haas, die plotseling te voorschijn geroepen werd om te getuigen, kuikte toestemmend, toen Reinaart hem vroeg of hij dat plekje bij de fontein in het bosch niet kende.
Nu begon Nobel te gelooven dat die schat er wel kon zijn en met meerdere belangstelling vroeg hij naar de juiste plek.
‘Als uwe Majesteit Lampe en Bellijn wil zenden om den schat te halen, zal ik hun den weg wijzen,’ bood Reinaart aan, en waarlijk: in plaats van opgehangen te worden, verliet Reinaart het hof, belast met het bevel des Konings om den schat te halen.
Het geheele hof deed hem een eind weegs uitgeleide, terwijl hij voortstapte tusschen Bellijn den ram en Lampe de haas.