In Reinaarts woning. II.
‘Het ziet er slecht voor u uit, Reinaart,’ sprak Bruin en vertelde den vos, hoe vertoornd de Koning was en hoe allen geroepen hadden, ‘straf voor den moordenaar,’ en hoe hij hem nu moest brengen voor den rechterstoel van Koning Nobel.
‘Ik ben onschuldig,’ zeide Reinaart, ‘en zal dat dadelijk kunnen bewijzen. Ik zal dus zoo spoedig mogelijk medegaan, doch wacht nog een wijle, want ik at juist wat veel honig en ben daardoor wat ongemakkelijk.’
‘Honig?’ riep Bruin en likte zijn baard. ‘Kon ik daar ook eens naar hartelust van eten,’ wenschte hij.
‘Niets gemakkelijker dan dat,’ verzekerde Reinaart en zeide: ‘in den ouden, hollen boom, waaruit ik den honig haalde, zijn nog meer stukken honiggraat, bijna te groot om ze te torsen. Wilt gij die hebben? wij kunnen er wel langs loopen op onzen weg naar het hof.’
Bruin zag zich in zijn verbeelding al smullen van zijn geliefkoosde lekkernij en ging gaarne met Reinaart mede; deze bracht hem in een appelhof, waar werkelijk honig was in een spleet van een boom. ‘Ziedaar,’ sprak Reinaart en gulzig stak Bruin zijn poot diep in de spleet, doch waar de fijne poot van Reinaart gemakkelijk terug getrokken kon worden, bleef die van Bruin stijf gekneld, en welhaast brulde Bruin van angst en pijn. Hij was gevangen. De boeren schoten met hooivorken toe, terwijl Reinaart zeer bedaard naar zijne eigen woning terugkeerde.
Bebloed en woedend en bijna halfdood ontsnapte Bruin eindelijk nog en keerde van zijne mislukte zending naar het hof terug, luid klagende over alles wat hij had doorgestaan.