Voor een beetje wind waren ze zoo bang niet, en ze verzekerden den dokter allen dat ze zelfs door een ergen stormwind niet weg zouden waaien.
‘Ik ben niet bang dat ge weg zult waaien,’ zeide de dokter, ‘maar als men de mazelen heeft gehad moet men heel, heel voorzichtig wezen, want wie dan koude vat, zou erg ziek worden. En de noordewind, die thans waait, is te scherp voor kinderen, die nog maar pas hersteld zijn.’
‘Maar overigens,’ vervolgde hij, ‘als ge denkt dat een kind in een stormwind niet weg zou waaien, hebt ge 't heelemaal mis. Op zee zijn wel de grootste en sterkste matrozen weggewaaid en als het werkelijk stormt, binden de zeelui zichzelven stevig vast aan het roer, de masten of het tuig, anders zouden ze over boord slaan.’
‘Ik zou naar beneden gaan,’ zeide Marie.
‘Gelukkig dat gij geen schip behoeft te besturen, want dat zou er mooi uitzien als de stuurlui naar beneden gingen,’ lachte de dokter, gaf alle kinderen een hand, wenschte hun geduld om thuis te blijven en veel pleizier bij het spel.
Een oogenblikje later waren de spelletjes in volle fleur.
De kinder- of speelkamer was een gezellig vertrek met grootere en kleinere kasten waarin het speelgoed geborgen werd.
In een van die kasten was een plank, die de tooverplank genoemd werd, want daar tooverde het wezenlijk.
Als daar 's avonds iets op gezet werd dat gebroken was, stond het er den volgenden morgen weer heel. Toen de oudste kinderen nog klein waren, begrepen zij niets van die tooverij, en dachten zij werkelijk dat er een geheim in die plank zat.
‘Als we maar eens zien konden in den nacht,’ dachten zij en maakten af en toe het domme plan om wakker te blijven liggen en dan 's nachts, als ieder sliep, eens stilletjes te gaan kijken wat er gebeurde, maar natuurlijk kwam altijd, zoodra ze te bed lagen, Klaas Vakeling of anders gezegd het Slaapmannetje en sloot hun de oogen toe.
En als het dan morgen was, bedachten zij dat alweer de kans voorbij was om te zien welke toovergodin hun kapot speelgoed weer gemaakt had, en dat speet hun erg.
Maar toen ze wat ouder werden, begrepen zij er alles van, zonder dat zij er 's nachts voor behoefden op te staan.
Toen wisten zij dat het mama was, die met lijm of stijfsel, met wat gom of een paar spijkertjes alles weer heel tooverde wat maar te maken was.
‘'t Is zoo jammer,’ zeide mama, ‘als de boel slordig wordt, want dan heeft niemand