Maar als de jeugd prettig gespeeld had, zonder kibbelarij; als ze inschikkelijk en gedienstig waren geweest; als al het gebruikte speelgoed netjes opgeruimd en het werk, dat de oudsten te doen hadden, keurig in orde was - dan begon de pret.
Dan zette het heele troepje zich op stoven, voetkussens of stoeltjes rondom mama en dan vroegen zij zoo vriendelijk om een vertelling, dat mama niet kon besluiten te weigeren.
‘Wat moet het zijn?’ begon zij dan te vragen, en meestal wenschten allen het langste verhaal te hooren dat mama kende. Natuurlijk! ze vonden het niet prettig als het gauw uit was, want het gebeurde bijna nooit dat mama twee vertellingen op een avond deed.
Het jonge volkje vroeg er wel eens om maar ze kenden allen het antwoord. En dat was: ‘neen, neen, kinderen. Geen quaestie er van.’
Alleen in den mazelentijd - en dat was nog maar weinige dagen geleden, vertelde mama meer. Dat was een grappige tijd! toen ze allen te bed lagen met roode handjes en roode voeten en roode armen en roode gezichten en toen de dokter 's morgens kwam en zeide: ‘stilletjes in bed blijven, kinderen,’ en toen ze daar zoo weinig lust aan hadden, omdat de meesten zich eigenlijk niet ziek voelden; en hoe toen mama het eene verhaal voor en het andere na deed, om hen rustig te houden en er eindelijk zoo moe van werd, dat ze haast niet meer praten kon; en hoe mama toen gezegd had: ‘als ge allen eens een paar uur kalm wilt blijven liggen, zal ik je na eten vuurroode prinsen en prinsessen laten kijken; en hoe ze zich toen geen van allen hadden blootgewoeld, want ze waren erg nieuwsgierig om die roode vorstenkinderen te zien.
‘Zijn het poppen, mama?’ vroegen zij.
‘Neen, het zijn levende wezens,’ antwoordde mama, maar wilde er verder niets van zeggen, al ried de een dit, en de ander dat.
Zij dachten en ze dachten, maar ze raadden geen van allen wat mama meende. Doch ze bleven rustig te bed en sliepen in en daar kwam het vooral op aan.
Toen ze wakker werden was mama uitgerust en was het middag.
‘Mogen wij ze nu zien?’ vroegen zij.
‘Ja,’ zei mama en hield de kleinen beurt voor beurt een spiegel voor, waarin ze hun eigene roode gezichten zagen.
Dat viel hun tegen. Ze dachten iets veel mooiers te zullen zien. Maar mama zeide: ‘zoo zien er nu vuurroode prinsen en prinsessen uit.’
En al hadden de kinderen zich eigenlijk iets anders voorgesteld, het bleek dat het