De uitnoodiging.
‘Wel, mijn vriend,’ sprak hij, ‘wat hebt ge een zorgen, last en moeite om alles in orde te krijgen.’ ‘'t Is om te lachen.’ ‘Om te lachen?’ vroeg de veldmuis verbaasd. Hij vond het alles behalve belachelijk om in den zomer te zorgen dat men in den winter geen gebrek kan lijden. ‘Ja, 't is bespottelijk om zich zoo te vermoeien als men het zoo gemakkelijk kan hebben,’ antwoordde de andere en vertelde: ‘wij, stadmuizen, doen niets, en hebben een leventje als prinsen en prinsessen, want het is maar: hartje, wat wil je, mondje, wat lust je?
De menschen zetten heele kazen voor ons in de kasten benevens spek, erwten, boonen en alles wat maar lekker is.
Verder hebben ze doozen vol met allerlei zaken waar wij nesten van kunmen maken om onze kleinen recht warm en zacht in te leggen, en zoo is er eigenlijk niets te bedenken of wij hebben het, om zoo te spreken maar voor het oprapen. Des winters maakt men de kamers zelfs warm voor ons en als wij willen dansen, spelen de menschen op de piano.’