Hij deed zijn oogen wel dicht; doch de slaap kwam niet; want het was hem net alsof er daar binnen in zijn borst een stem was, die gedurig vroeg: ‘Van wien zijn die schoenen, die daar staan, Frits?’
Er was geen kachel op de vliering en gewoonlijk was het er koud genoeg, ja! veel te koud om warm te worden; maar dezen avond scheen het wel, dat er een heel groot vuur brandde, zoo gloeiden de wangen van Frits, en toen hij eens met de hand aan zijn hoofd voelde, waren zijn haren nat van het zweet.
‘Wat is dat toch raar!’ dacht Frits. ‘Hoe zou ik nu zoo warm zijn?’ En hij keek eens uit bed.
De maan scheen naar binnen en het licht viel net op de schoenen. Wat glommen ze mooi in den maneschijn. Het waren stellig sterke, beste laarzen. ‘Wat zal Hendrik er mee in zijn schik zijn!’ dacht weer Frits en stootte zijn broertje eens aan.
‘Word toch eens wakker, jongen!’ riep hij, ‘en kijk eens, welke prachtige laarzen ik voor je heb ...’
Hendrik keerde zich slaapdronken om; doch werd er niet wakker door.
Het was Frits, als hoorde hij nog zijn eigen woorden door de kamer klinken, en bijna, zonder het te willen, herhaalde hij langzaam: ‘Ik voor je heb’ en toen voegde hij er bij: ‘gestolen!’
‘Ge...sto...len!’ klonk het luider en luider; ten minste Frits verbeeldde het zich en hij kroop, om dit woord niet meer te hooren, heel diep onder de dekens; maar toen was het hem, als zou hij stikken, zóó warm werd hij. Hij ging weer goed liggen en kroop dichter naar zijn broertje toe.
Hendrik droomde en riep in zijn slaap zacht: ‘Moeder!’
‘Moeder!’ herhaalde Frits fluisterend, en toen was het hem op eens als stond hij weer bij het ledekant, waarop zijn moeder ziek lag, en als hoorde hij hare stem weer zeggen: ‘Denkt altijd, als ge iets gedaan hebt aan mij, en als ge niet weet, hoe ge moet doen, vraagt dan uzelven af: Wat zou moeder er wel van zeggen?’
‘Wat zou moeder er wel van zeggen, als zij wist, dat ik gestolen had?’ dacht Frits en, zichzelf antwoord gevende, liet hij er opvolgen:
‘Neem nooit iets, wat u niet toekomt. God ziet alles! Oneerlijk verkregen goed gedijt niet! Eerlijk duurt het langst! Wees arm maar blijf eerlijk!’
Het waren alle lessen, die zijn moeder hem af en toe geleerd had, en die hij zich nu te binnen bracht.
‘O moeder!... lieve moeder! wat zoudt ge wel zeggen, als ge wist, wat ik gedaan heb?’ riep Frits en schreide van berouw. Hij vond het zóó vreeselijk te denken, dat hij een dief was geworden, dat hij het uitsnikte.
Maar op eens bedacht hij, dat het nog niet te laat was, om het kwaad weer te herstellen. Hij kon immers de laarzen nog terugbrengen.
‘Ja, ja!... Dat zal ik doen!’ juichte hij, en in een wip was hij aangekleed en op straat, met de laarzen in de hand.