naar zijn verhaal, terwijl ze naast hem voortliep. Zij was bij een zieke geweest en ging naar huis, toevallig denzelfden weg als Frits.
‘Ziezoo!... Hier is het!’ zeide eindelijk Frits, en hij zette de schoenen op dezelfde stoep neder, waar hij ze voor eenige uren van daan had gehaald.
‘Maar nu zullen ze wel weer worden gestolen!’ merkte de dame aan.
‘Misschien wel; maar dan ben ik toch eerlijk!’ hernam Frits.
‘Neen, dat geloof ik niet. Denk maar eens na. Gij hebt den winkelier iets ontnomen, en hem dus schade bezorgd. Hoe kunt gij nu het kwaad herstellen?’ vroeg de dame.
‘Door te maken, dat hij zijn goed terugkrijgt!’ antwoordde Frits, nadat hij even had nagedacht; en toen zeide hij: ‘O, dan zal ik hier maar blijven wachten, tot de winkel opengaat.’
‘Dan zoudt gij wel heel koud worden, mijn arme jongen! Doe dat niet!’ zeide de dame. ‘Ik weet beter raad. Trek de laarzen aan en ga morgen aan den koopman vragen, hoe duur ze zijn. Ik zal ze betalen en geef ze je present. Hier is mijn adres. De koopman kent mij en zal dus tevreden zijn. Ga nu maar spoedig en rustig slapen. Goeden nacht, Frits! Blijf maar veel aan uwe moeder denken!’
Frits trok de laarzen aan. ‘Maar ze zijn voor Hendrik!’ dacht hij, en besloot stellig dat hij ze nooit weer zou aantrekken.
Doch den volgenden dag had Hendrik de koorts, en hij kon niet opstaan. Frits ging dus met de laarzen aan naar den koopman toe, waar hem een groote verrassing wachtte. De laarzen waren al betaald, zooals de koopman zeide, doch op geheimzinnigen toon liet hij er op volgen: ‘Ga eens even hier binnen, Frits!’
‘Wat zou dat te beduiden hebben?’ dacht Frits en werd eerst verlegen bij de gedachte, dat hij nog gestraft zou worden... Maar er werd aan geen straf gedacht.
Er stond een badkuip, vol warm water, en daarbij was een knecht, die aan Frits vroeg, of hij hem in tien minuten eens wilde veranderen in een knappen jongen en die hem toen hielp de onde plunje uittetrekken, die hem daarna met een groot stuk zeep van het hoofd tot de voeten afzeepte en hem, nadat hij zilverschoon was gewasschen, een heel stel spiksplinternieuwe kleeren aantrok.
‘Kijk nu eens!’ zeide hij en bracht Frits voor een grooten spiegel.
‘Ben ik dat?’ vroeg Frits, verbaasd over zichzelf.
‘Ja!’ zeide dezelfde stem, die Frits den vorigen avond had toegesproken. ‘Dat is de jongen, die eerlijk wilde blijven en die nu een beetje geholpen zal worden!’ en toen Frits opkeek, zag hij die vriendelijke dame en den koopman, die beiden schik hadden in zijn verbazing.
‘Kunt ge hem zoo gebruiken?’ vroeg de dame aan den koopman.
‘Ik denk wel van ja!’ antwoordde de koopman en beloofde aan Frits, dat hij hem in zijn winkel zou nemen als knechtje.
Wat een geluk voor Frits. Hij vreesde bijna, dat het alles een droom was,... zóó heerlijk vond hij het, om nieuwe kleeren en vast werk te krijgen; maar hij zag wel spoedig, dat het waar was; want hij kwam al dadelijk in dienst en kreeg een vast weekgeld.
Nu was het verder gemakkelijker voor hem, om eerlijk te blijven, en dat bleef hij ook altijd. Hij kon dus steeds gerust aan zijne moeder denken.
De arme Hendrik werd erg ziek; maar ook voor hem werd goed gezorgd; en, zooals we op het laatste plaatje zien, diezelfde dame, die zoo goed voor Frits was, kwam menigmaal zelve bij hem, om hem wat te vertellen, of voor te lezen, en als zij dan bij hem zat, was het Hendrik altoos, als zag hij zijne eigene lieve moeder weer.