IV. De dief.
Toen de jongen weg was, keek Frits zijn broertje eens aan en zeide zacht: ‘Die jongen was dus een dief.’
‘Wat had hij lekkere warme kleeren aan!’ antwoordde Hendrik. ‘Ik geloof, dat ik warm zou worden, als ik eens even zijn laarzen aan mocht hebben. En heb je zijn buis wel gezien? Hoe dik en hoe warm, he?’
‘Ja, maar hij had ze niet eerlijk verdiend!’ merkte Frits aan.
‘Hij werd er toch lekker warm door!’ zeide Hendrik weer. ‘En ik wou dat ik ook schoenen had; want mijn voeten zijn geheel bevroren. O, Frits! ik kan het waarlijk niet langer uithouden! Die steenen zijn zoo vreeselijk koud. En het waait zoo erg. Geef mij toch een paar schoenen en brood! Wat komt het er op aan, of we eerlijk zijn?’
‘Zeg dat niet!’ riep Frits. ‘Wie steelt, komt in de gevangenis.’
‘Ik wil wel heel graag in de gevangenis; want daar is misschien wel een planken vloer, en die is niet zoo koud als de straatsteenen!... O, o, o!... Ik ga dood! Het is niet om uit te houden!’ klaagde Hendrik en hij kromp ineen, midden op straat.
‘Wat scheelt dien jongen?’ vroeg iemand, die voorbij ging.
‘Zijn voeten zijn zoo ijskoud; want we hebben geen schoenen!’ vertelde Frits.
‘Neem dan klompen!’ ried de vrouw; doch die raad hielp niet veel; want ze hadden ook geen geld om klompen te koopen. De vrouw had misschien niets te geven dan raad; ten minste ze ging weer weg, zonder te helpen, en van al de anderen, die even naar Hendrik bleven kijken, was er ook niemand, die de hand in den zak stak. De kleine jongen bleef schreien en klagen en was zóó overstuur, dat eindelijk Frits hem ried om maar naar huis te gaan en te probeeren, of hij weer warm kon worden in bed.
Toen Hendrik weg was, deed Frits zijn best om wat te verdienen; maar het ging slecht. Hij kon geen werk krijgen, en al had hij zich voorgesteld, om voor zijn arm broertje iets te zullen koopen, hij kon het niet doen. Treurig slenterde hij een winkelstraat door, en daar zag hij op eens, vlak bij zijn hand, een paar schoenen buiten staan. De koopman, die ze uitgestald had, was bezig, zijn waren naar binnen te brengen; maar juist toen hij zijn winkel inliep, en dus niet kon zien, wat er op de stoep gebeurde, ging Frits voorbij, nam de laarzen weg en ging er langzaam mee voort.
Hij liep niet op een draf. Dat ging zoo slecht op die bloote voeten, en daarbij dacht hij misschien, dat hij dan eerder voor een dief zou worden aangezien.
Of dacht hij niet?... Had hij de schoenen beet gepakt en meegenomen, bijna vóórdat hij het zelf wist?... Dat kan wel zijn; ten minste dit is zeker dat hij, thuis gekomen, pas goed ging nadenken, over wat hij gedaan had.