III. Slechte raad.
Zoo gingen er eenige weken voorbij. De jongens deden hun best en op allerlei wijzen verdienden ze wat. Soms hielden ze eens een paard vast; dan veegden ze het vuil of de sneeuw van een binnenplaats, van een stoep of van de straat; of wel deden ze eens een boodschap voor den een of den ander.
Meestal verdienden ze genoeg om de huur van hun vlieringkamertje en om het brood dat ze aten te betalen; maar warm eten kregen ze bijna nooit te proeven. Een paar malen had een keukenmeid hun eens wat aardappelen gegeven; doch anders hadden ze, sedert den dood hunner moeder, niets geproefd dan brood en water. Eens hadden ze aan een kraampie, op de markt, een kom warme koffie gedronken; maar hun inkomen was niet toereikend, om dikwijls die lekkernij te koopen.
Ze wilden zoo graag iets verdienen en overhouden om kleeren te koopen, want met de kleeding was het treurig gesteld. Er was niemand, die de gaten in hunne kleeren naaide, of de broeken en buizen verstelde, toen ze scheurden, en daarom werden ze hoe langer hoe kapotter en zagen er erg versleten uit. De kousen, die al oud en dun waren toen moeder stierf, werden ook hoe langer hoe dunner, en eindelijk waren de gaten zóó groot, dat er van den geheelen voet niet meer was te zien dan eenige rafels, die nergens meer voor konden dienen.
Ze moesten dus toen de bloote voeten in de schoenen steken; maar die schoenen zagen er ook allertreurigst uit. De zolen waren zóó versleten en losgetornd door al de nattigheid, dat het oogenblik dagelijks te verwachten was, dat ze van het bovenleer zouden afvallen.
Frits verloor de zijnen het eerst. Zijn schoen bleef in den modder vastzitten, en al haalde hij hem er uit, hij kon toch geen dienst meer doen. Toen sukkelde hij nog wat voort op den eenen schoen; maar ook die viel eens door ouderdom van zijn voeten af.
‘Brrr!... dat 's koud!’ zeide hij, toen hij met de bloote voeten op de koude straatsteenen liep; maar hij klaagde toch niet, omdat hij wist, hoe weinig dat kon helpen.
Zijn broer droeg het leed echter niet zoo geduldig. Die arme jongen gevoelde zich diep ongelukkig toen hij voor het eerst met zijn bloote voeten op straat kwam; want met zijn laarzen ging het net precies zoo als met die van Frits.
‘Het is niet om uit te houden! Ik wou dat ik maar dood was!’ jammerde hij.
‘En waarom wou hij dat?’ vroeg een jongen, die stevige, dikke laarzen, een dikke broek, een dikke jas en allerlei warme kleeren droeg, en zelfs een warme pet op en een dikke das er bij aan had.
Frits wees naar zijn verkleumde voeten.
‘Waarom heb je geen kleeren en geen schoenen?’ vroeg de jongen.
‘Omdat ik niet genoeg verdien om ze te koopen!’ antwoordde Frits.
‘Nu, dat wil ik wel gelooven!’ riep de jongen lachende. ‘Verdienen!... Wie kan wat verdienen? Jij niet en ik ook niet, en daarom, als je een goeden raad wilt hebben, steel wat je noodig hebt. Dat doe ik en dat doen alle verstandige jongens.’
‘Nooit!’ zeide Frits. ‘We zijn arm, maar we zullen eerlijk blijven.’
‘Ha, ha, ha!’ lachte de knaap, nam zijn pet af, maakte een potsierlijke buiging en zeide, terwijl hij hard wegliep: ‘Dag, eerlijke jongens zonder kleeren. Weest maar heel eerlijk, hoor! daar wordt je lekker warm van. Veel pleizier met de eerlijkheid.’