Moeder's raad
(ca. 1872)–Reinoudina de Goeje– Auteursrechtvrij
[pagina 2]
| |
II. Arme jongens!Toen de jongens ontwaakten hadden zij geen moeder meer: zij was 's nachts overleden. Ze waren toen weezen; want al leefde hun vader misschien nog,... hij was matroos en zwierf op zee of in verre landen. Ze stonden dus alleen op de wereld en moesten nu maar zien hoe ze genoeg zouden verdienen, om eten en kleeren te krijgen en alles wat ze verder noodig hadden. Dat was nog zoo heel gemakkelijk niet; doch de jongens wisten niet, hoeveel er wel noodig was om te leven, en begonnen dus met moed om werk te zoeken. Ze gingen naar het station en boden zich aan als pakjesdragers, of als boodschappenjongens, en al heel spoedig hadden ze een paar dubbeltjes verdiend. ‘Dat gaat goed!’ zeide Frits, toen hij het eerste verdiende geld aannam. ‘Nu kunnen we wat eten koopen en eens uitrusten!... En hij ging met zijn broertje naar een bakker, waar ze ieder een boterham kochten en opaten. Toen liepen ze naar een volgenden trein en daar verdienden ze weer een dubbeltje, met het dragen van een valiesje; maar ze moesten er zeer ver voor loopen, en de arme Hendrik kon van vermoeidheid op het laatst niet meer voort. Frits, die ouder en sterker was, deed zijn best om hem wat moed in te spreken, maar Hendrik begon te schreien en viel bijna op straat neer. Met heel veel moeite kreeg Frits hem eindelijk thuis, op de vliering, waar ze nu woonden. Het zag er daar niet heel vriendelijk uit. Er brandde geen vuurtje. Er was niemand, die hen welkom heette, of hen met avondeten zat op te wachten. Er was niets dan een hard bed en een paar oude stoelen en toch moesten zij voor dat kleine kamertje nog huur betalen; anders mochten ze er niet wonen. ‘O, moeder!... moeder!’ zuchtte Hendrik treurig; en al deed hij ook zijn best om niet te schreien, hij kon het niet laten. Hij was zoo moe en zoo koud, dat hij het uitsnikte. Toen zijn moeder nog leefde, was hij ook wel eens heel vermoeid en heel koud geweest; doch dan dekte moeder hem toe, en zeide een vriendelijk, vertroostend woordje; of ook wel bracht zij hem een kommetje warm drinken op bed. Daar kon hij dan eerst zijn handen aan warmen, en dan sliep hij er spoedig van in. Maar nu... Och! hoe Frits ook zijn best wilde doen, om zijn broertje te vertroosten,... hij kon hem geen warm drinken bezorgen, en hijzelf was ook te moe, om nog lang tegen zijn broertje te praten. En zoo sliep de kleine jongen den langen nacht bijna niet, en was hij 's morgens zóó koud en zóó weinig uitgerust, dat hij geen kans zag, om tot aan het station te loopen. Het was zoo ver!... ‘Nu, dan zullen we zien, of we als straatvegers wat kunnen verdienen!’ sprak Frits, en hij kocht voor een paar centen een bezem en begon ijverig de vuile straten en stoepen aftebezemen, terwijl Hendrik aan de voorbijgangers moest vragen om het geld. De straten waren erg vuil en menigeen gaf graag een paar centen, als het wat schooner werd; maar véél verdienden de jongens er natuurlijk toch niet mee. Doch ze deden hun best, en toen Frits 's avonds op bed lag en aan zijn moeder dacht, wist hij wel, dat moeder tevreden zou zijn, als zij had kunnen zien, hoe ijverig hij geveegd had. | |
[pagina t.o. 2]
| |
|