Op de partij. V.
‘Neen maar, wat een snoesje!’
‘Och! wat een dot!’
‘Wat een aardig, vriendelijk schepseltje!’
‘Kijk eens! hij lacht! Wat een allerliefste jongen!’
‘En wat is hij netjes! Wat een beelderige jurk!’
Dat zeiden de dames, die bij Hendrik's ouders op een diner waren, toen de kinderen na eten eens binnen mochten komen, en de eene dame gaf hem een zoen, de andere wilde hem eens op haar arm hebben, een derde raakte hem voorzichtig met hare gele glacé handschoenen aan, terwijl een vierde vroeg: ‘hoe heet je wel, liefje?’
‘Hij heet Jo,’ zeide Hendrik, omdat hij wel wist dat zijn broertje nog geen antwoord kon geven, ‘of eigenlijk Joan Willem, doch we noemen hem Jo, omdat Jo zoo'n aardig kort naampje is. Hij kan al een heel klein beetje “Jo” zeggen,’ vertelde Hendrik. ‘Doe het eens, Jo,’ maar hoe gaarne hij Jo ook een kunstje liet vertoonen, de kleine jongen had er geen lust in, want hij was zoo verbaasd over al die vreemde heeren en dames dat hij zich niets op zijn gemak voelde en al hield hij gewoonlijk wel van iets nieuws en moois, nu beviel het hem niet en dus - hoeveel er ook in de kamer was te kijken - de kleine jongen liet zijn vroolijk gekraai niet hooren. Om de waarheid te zeggen, al schreide Jo niet, hij was toch een beetje bang voor al die vreemde gezichten en verlangde erg om weg te gaan.
En dus toen Mietje hem kwam halen, stak hij haar al zijn handjes toe en lag zijn kopje tegen haar schouder en was blij dat zij hem ver van al die vreemde menschen wegbracht.
't Was een griezelig oogenblik voor hem geweest. Hij vond zoo'n partij erg onrustig en daar hij nog te klein was om te genieten van de ulevelletjes en pistaches, die Hendrik en Annette kregen, had hij er al heel weinig aan.