Piep, piep. IV.
Toen Hendrik den volgenden morgen wakker werd, lag hij nog eens na te denken over alles, wat hij zijn moeder den vorigen dag had hooren zeggen en toen riep hij op eens uit:
‘Mama, nu weet ik wat ik moet doen.’
‘Wel, dat is gelukkig,’ antwoordde mama.
‘Ik moet mijn boel altijd netjes opruimen en nooit tegenpruttelen; en mijn vleesch opeten en nooit de korstjes van mijn brood stilletjes in den aschbak stoppen en geen gaatjes overslaan van mijn laarzen, en altijd de voeten afvegen en nooit den grendel op de voordeur doen, en niets verscheuren, en niet slordig de blokkendoos inpakken en 's avonds niet al mijn kleeren wegschoppen.....’
‘En niet Netteke's poppen slaan,’ riep de kleine Annette, die juist wakker werd, terwijl haar broer al zijn zonden opnoemde.
‘Neen,’ zeide Hendrik heel ernstig, ‘ik zal nooit, nooit weer stout zijn, want ik moet een goed voorbeeld geven aan Jo. Daar zijn de groote jongens voor,’ vertelde hij aan zijn zusje.
‘Zoo,’ zeide Annette en ging, toen zij aangekleed was, spoedig spelen met hare poppen en de ark, en een oude, groene parasol. 't Was stellig een heel prettig spel, want zelfs Roodkapje op de schilderij keek er naar, met een gezichtje, alsof zij lust had om mede te doen.
Jo keek er echter niet naar, omdat hij juist ‘piep, piep’ speelde met Hendrik en dat vond hij zoo'n genot, dat hij aan niets anders kon denken.
Het was weer een van die heel prettige oogenblikken uit Jo's leven.
Hij zat zoo echt gemakkelijk op schoot bij de juffrouw; het lastige aankleeden en wasschen was afgeloopen, de honger kwelde hem niet en hij had, nu Hen met hem speelde, alles wat zijn hart begeerde, zooals men wel eens zegt.
Want: als kleine kinderen konden praten en vertellen wat ze wel het allerallerprettigste vonden, ik geloof ze zouden allen antwoorden: ‘piep, piep, spelen,’ of een ander prettig spelletje doen met de groote broertjes of zusjes.