Op de wandeling. II.
En mama deed wat zij kon om van haar kleinen Jo, een flinken, gezonden jongen te maken. Als het mooi weer was, werd 's morgens al heel vroeg zijn manteltje en het hoedje met de witte veer klaar gelegd en als Jo dat zag, kreeg hij altijd lust om er aan te likken.
Dat was zoo zijn manier om te zeggen hoe blij hij was, dat hij zou uitgaan. Mama verstond die taal heel goed en daarom zeide zij: ‘ja, het kindje gaat naar buiten, waar de vogels en de boomen en de bloemen zijn,’ en het duurde niet lang of Jo juichte van pleizier als hij buiten was. Nu, het was dan ook een waar pretje, want mama ging altijd zelve mede en vertelde van de mooie bloemen, of wel zij nam Jo's vingertjes en leerde hem: ‘duimelot, likkepot, lange liereboom, gouden ring, 't kleine ding.’
Dat vond Jo zoo prachtig, dat hij mama telkens weer een handje toestak om nog eens te doen van duimelot.
‘Neen, mama, u moet eens doen van: ‘naar bed, naar bed, zei duimelot,’ zeide Annette, het zusje van Jo. ‘Ja, dat is veel mooier,’ vond ook Hendrik, de oudste broer van den kleinen jongen.
‘Hoe is dat ook weer?’ vroeg mama en nu begonnen Hendrik en Annette tegelijk:
‘Naar bed, naar bed,’ sprak duimelot.
‘'k Heb nog geen eten gehad,’ zei likkepot.
‘Waar zullen wij 't van daan halen? vroeg lange liereboom.
‘Uit moeders kast,’ vond gouden ring.
‘Dat zal ik verklikken,’ riep het kleine ding.
Maar de kinderen rabbelden het zoo vlug af en moesten er zoo bij lachen dat Jo er niets van kon begrijpen. Hij scheen het toch nog al grappig te vinden, ten minste hij schaterde het uit van de pret, toen de kinderen het nog eens en nog eens herhaalden.