| |
| |
| |
Vele bijzonderheden en een huwelijk.
Eindelijk, nadat de dokter al verscheidene dagen lang voorspeld had dat de verwachte gast ieder oogenblik kon aankomen, verscheen - raad eens wie? - niemand anders dan pater Alexius.
De dokter had hem een zeer uitvoerigen brief geschreven, en de goede prior had, zonder zich te bedenken, gaame de verre reis ondernomen. De meisjes waren beiden zeer verheugd over de komst van den prior en begroetten hem allerhartelijkst. Romanowna inzonderheid was innig blijde, toen zij pater Alexius zag, en sprak den prior, zoodra zij hem alleen zag, dadelijk over hare belangen.
‘O, vader Alexius,’ zeide zij, ‘wat ben ik blijde dat gij hier gekomen zijt, want mijnheer en mevrouw Dimsdale wilden mij dringen bij hen te komen wonen, en trachtten mij te overtuigen, dat ik niet goed deed voortaan mijn leven aan God toe te wijden.’
‘Ried dokter Dimsdale u af om uw leven aan God toe te wijden?’ vroeg de prior verbaasd.
‘Ja, mijn vader, de dokter wilde mij doen afzien van mijn voornemen om in het klooster te gaan.’
‘Ah, zoo,’ hernam de prior met een nauwelijks merkbaar lachje op zijn stroef gelaat, ‘maar, mijne dochter, waarom wildet gij naar het klooster gaan?’
‘Om te boeten voor alle zonden die mijn vader en ik bedreven,’ zeide Romanowna met neergeslagen oogen, ‘en om mij te heiligen door godvruchtige overpeinzingen en gebeden.’
‘Juist, ja,’ hernam de prior en vroeg toen bedaard: ‘En wat zou het nut daarvan zijn?’
Romanowna sloeg verbaasd hare oogen op en hernam toen zacht: ‘Versta ik u wel, mijn vader? Vraagt gij wat het nut is van een aan God toegewijd leven?’
‘Ja. Ge verwondert u over die vraag, en vele jaren geleden, toen ik nog op uw leeftijd was, zou ik mij ook verwonderd hebben, wanneer iemand mij zoo iets gevraagd had; maar de ondervinding van vele jaren heeft mij menige zaak anders doen inzien, en vooral over het kloosterleven heb ik geheel andere inzichten gekregen.’
‘Heeft dokter Dimsdale u gevraagd mij van mijn voornemen te doen afzien?’ vroeg Romanowna onnadenkend en haastig.
‘Die vraag zou mij beleedigen en grieven,’ sprak pater Alexius langzaam; ‘als ik haar niet toeschrijven moest aan uwe smart en
| |
| |
aan uwe nog door ziekte verzwakte geestvermogens; want niemand zal mij ooit kunnen doen spreken tegen mijne vaste en innige overtuiging.’
Romanowna gevoelde al het ongepaste van hare woorden en smeekte dadelijk om vergiffenis, die zij gaarne verkreeg, maar het gesprek was voor dien dag afgebroken, en hoeveel moeite het meisje zich ook gaf om den prior verder te doen praten, het gelukte haar niet; want pater Alexius verliet al spoedig de kamer en vermeed alle verdere toenadering.
‘Wil ik je eens iets zeggen dat je verbazen zal, Milna?’ vroeg Romanowna.
‘Wat dan?’ vroeg Milna.
‘Pater Alexius heeft mij verklaard dat hij het kloosterleven afkeurde.’
‘En gij waart het niet met hem eens?’ vroeg Milna.
‘Ik?’ herhaalde Romanowna verwonderd. ‘Wel neen, en gij toch zeker ook niet, want hoe dikwijls hebben wij samen over dat onderwerp gesproken.’
‘Ja, maar ik wil niet ontveinzen, dat mijne gedachten over dat punt veel gewijzigd zijn door de gesprekken van dokter Dimsdale.’
‘Nu, mijne denkbeelden zullen niet zoo spoedig veranderen,’ verzekerde Romanowna half teleurgesteld.
‘Wie houdt gij er dan voor dat meer nut doet,’ vroeg Milna, ‘iemand als dokter Dimsdale, die in de wereld leeft en nuttig is voor zijne medemenschen, of een monnik, die buiten de wereld zucht en bidt en God dient zooals men dat noemt?’
‘Zooals men dat noemt!’ herhaalde Romanowna. ‘Milna, welke kettersche gevoelens hebt gij toch opgedaan in den laatsten tijd!’
‘Maar beantwoord mijne vraag nu eerst. Zeg mij, denkt gij dat dokter Dimsdale beter zou doen als hij in een klooster ging om te knielen, te bidden en te zuchten?’
‘O, Milna, wat spijt het mij dat gij zulke vreemde dingen zegt,’ zeide Romanowna treurig, en brak het gesprek af. Zij sloot zich voor het verdere deel van den dag in hare kamer op en ging dien avond vroegtijdig te bed, maar zij kon den slaap niet vatten, zoo vol was haar hoofd van alles wat zij gehoord had. ‘Wat spijt het mij,’ dacht zij, ‘dat ik pater Alexius hedenmorgen zoo in de rede ben gevallen, want gaarne had ik hem om raad gevraagd.’
Terwijl zij zoo over zich en over Milna en hare veranderde denkwijze lag te denken, werd het haar in het bed te benauwd; zij sprong er
| |
| |
uit en ging door het raam naar de maan kijken. ‘O! was ik kalm als gij,’ zuchtte zij zacht, naar de bleeke maan turende, ‘mijn boezem hijgt naar lucht en mijn hart zoekt naar een middel om mijnen vader en mijzelve rust te bezorgen, en nu trachten allen, die om mij heen zijn, zelfs Milna, mij dat redmiddel te ontnemen.’
Plotseling viel Romanowna's oog op eene gedaante, die zich bewoog op de bank in het kleine tuintje. In het eerst verschrikte zij, maar spoedig herkende zij in die eenzame gestalte pater Alexius. Zij vatte dadelijk het plan op hem daar te gaan opzoeken, wikkelde zich haastig in eenen mantel en begaf zich naar buiten.
‘O, zend mij niet weg,’ smeekte Romanowna, toen zij bij den prior was en zich verbeeldde dat hij eene afwijzende beweging maakte. ‘Ik bid u, sta mij een kort gesprek toe, want ik ben zoo terneder gedrukt.’
‘Stort vrij uw hart voor mij uit, mijne dochter,’ zeide de prior en wenkte haar zich naast hem neder te zetten. Dokter Dimsdale zou het zeker niet goed hebben gekeurd, dat zijne pas herstelde patiënt zich zoo aan de scherpe nachtlucht blootstelde, maar pater Alexius kwam in het geheel niet op het denkbeeld, dat het meisje zoo onvoorzichtig mogelijk handelde, en noodigde haar uit om alles te vertellen wat haar bezwaarde. Met belangstelling luisterde hij naar de beschrijving die zij hem gaf van haar verdriet. ‘Ik had,’ zoo eindigde zij hare klacht, ‘nu zooveel kalmte bij het plan, om in een klooster te boeten voor de zonden van mijn vader, en om verder mijn leven aan God toe te wijden, maar Milna wil dan bij mij blijven, en ik ken haar, zij zal stellig alles voor mij opofferen, en....’
‘Luister eens,’ zeide de prior haar in de rede vallende, ‘ik kan mij uw toestand zeer goed voorstellen. Gij hebt eenmaal aangenomen, dat het eenige middel tot boetedoening in knielen en bidden en vrome verzuchtingen bestaat, en dat de stille afzondering van het klooster uw geest zal ontheffen van den drukkenden last van zonden, niet waar?’
Romanowna knikte toestemmend en luisterde met belangstelling toen de prior vervolgde: ‘Toen ik op uwen leeftijd was, dacht ik als gij, maar sedert heb ik veel nagedacht en veel opgemerkt dat mij anders deed denken. Zooals ge weet ben ik prior van een klooster, maar op grond van eene veeljarige ondervinding moet ik u zeggen, dat ik jongen menschen het kloosterleven geheel afraad. Men maakt
| |
| |
zich allerlei schoone voorstellingen, die niet worden verwezenlijkt, want onze geest kan geen rust vinden in de kalmte van die geheele afzondering, en in het vervolg lijden wij vrij wat meer dan te voorzien is, wanneer wij, opgewonden door ons vroom besluit, ons beginnen af te zonderen.’
Daar Romanowna den prior nog steeds ongeloovig bleef aanstaren, begon deze haar zijn geheele levensgeschiedenis mede te deelen, die wij hier niet zullen herhalen, maar die het Romanowna meer en meer duidelijk maakte dat pater Alexius geheel volgens een diepgevoelde overtuiging sprak.
‘Ik moet u,’ vervolgde de prior aan het einde van zijn verhaal, ‘nog iets ophelderen, namelijk mijne komst hier. Gij...’
‘O, mijn vader,’ riep Romanowna levendig, ‘vergeef mij toch de woorden, die ik hedenmorgen zoo onbedacht tegen u sprak.’
‘Ze zijn vergeven en vergeten,’ hernam de prior, ‘maar ik wil u toch uitleggen waarom de heer Dimsdale mij gevraagd heeft hier te komen. De dokter beeft mij op zijne reis een bezoek gebracht, en met hem heb ik veel over het voor en het tegen van het kloosterleven gesproken. Als protestant veroordeelde hij het geheel, en daarom kon of liever wilde hij u zijn gevoelen niet mededeelen, en toch voorzag of vreesde hij, dat gij door de uitvoering van uw plan ongelukkig zoudt worden. Hij schreef mij, begrijpende dat ge mij eerder als een onpartijdigen raadsman zoudt aanzien dan hem en zijne vrouw. Zooals ge zaagt, voldeed ik aan zijn verzoek. Het was voor mij een genoegen u en de dochter van Wolodna nog eens terug te zien, en een dubbel genoegen zou het mij zijn, als ik u door het verhaal van mijn leven en het mededeelen van mijne overtuiging terughield van een stap, waarover gij later bitter berouw zoudt kunnen hebben.’
‘Maar goede vader, Alexius,’ zeide Romanowna, op het punt van te schreien, ‘moet ik dan niet bidden voor het zieleheil van mijnen vader?’
‘Kunt ge dit nergens doen dan binnen de muren van het klooster?’ was de wedervraag.
‘En niet voor hem boeten?’ vroeg Romanowna.
‘Zoudt ge dat op geene andere wijze kunnen doen dan door vasten en nuttelooze pijnigingen?’ vroeg pater Alexius.
‘Op welke wijze?’
‘Door u nuttig voor anderen te maken.
‘Hoe bedoelt gij?’
| |
| |
‘'t Zij om onderwijs te geven, 't zij on aan de eene of andere liefdadige inrichting werkzaam te zijn,’ antwoordde hij. ‘Mevrouw Dimsdale vertelde mij dat er in Engeland vele inrichtingen bestaan, waarin beschaafde dames hare talenten ten beste geven om de minder beschaafden of gegoeden te onderwijzen, en uit die gesprekken heb ik nog beter begrepen, hoeveel meer wezenlijk heil men kan aanbrengen, als men in het praktische leven werkzaam is, dan wanneer men binnen de muren van een klooster bidt en vast. Meer en meer begrijp ik dat afzondering eene geheel verkeerde opvatting van het leven is.’
De prior werd geheel bezield toen hij over dit onderwerp doorsprak, en Romanowna begon eindelijk in te zien dat hij gelijk moest hebben; maar nog altijd was het haar niet duidelijk hoe zij moest handelen, toen zij plotseling een inval kreeg, die een glans van genoegen over haar gelaat verspreidde.
‘Mijn vader,’ riep zij op eens, den prior in de rede vallende, ‘denkt gij dat ik God zou kunnen verzoenen, als ik mij nuttig trachtte te maken voor de kinderen, wier ouders de slachtoffers zijn geworden van dezen rampzaligen oorlog?’
‘Ja,’ antwoordde de prior, met een weemoedigen glimlach over Romanowna's uitdrukking, om God door hare daden te verzoenen, waar hij evenwel geene aanmerking op maakte, daar zij nu al zoovele nieuwe denkbeelden in zich had op te nemen.
‘Maar op welke wijze?’ vroeg zij, nadat de eerste opgewondenheid over het plan een weinig voorbij was.
‘Mijne dochter, dat is eene vraag waar moeilijk zoo maar in eens een goed antwoord op te geven is; maar,’ voegde hij er bij, nadat hij even had nagedacht, ‘weet ge wat ik u zou raden? Ge zijt nu nog te jong om geheel op uzelve eene dusdanige onderneming te beginnen, en daarbij is uwe gezondheid.... Meisjelief,’ viel hij zichzelf in de rede, ‘ik heb er niet over nagedacht, dat de koude nachtlucht u nadeelig zou kunnen zijn.’
‘Wees gerust, mijn vader,’ antwoordde Romanowna, met een flauwen glimlach, ‘ik heb een warmen mantel om en uw gesprek heeft mij meer goed gedaan dan ik u zeggen kan. Ik zou mij bijna gelukkig kunnen gevoelen, nu ik het vooruitzicht heb, dat men mij niet zal tegenhouden in mijne behoefte om te boeten, en de boetedoening, die gij mij voorstelt, zal, dit gevoel ik, mijn hart bevredigen; maar wat wildet gij zeggen?’
| |
| |
‘Ik? O ja, dat uwe krachten, na de doorgestane schokken, nog niet toereikend zullen zijn om nu reeds een zoo druk en moeitevol leven te beginnen. Daarom is mijn raad deze: neem voorloopig den voorslag van mijnheer en mevrouw Dimsdale aan, begeef u met hen naar Engeland, en leer daar al die inrichtingen kennen waarover mevrouw sprak; en dan over eenige jaren, als ge gezond, sterk en ervaren terugkomt, vraag dan de medewerking van de keizerin, die zoo gunstig voor u gestemd schijnt te zijn, om hier zulk eene inrichting tot stand te brengen als u het geschiktste toeschijnt.’
‘Ik zou liever dadelijk willen beginnen met mijn leven nuttig te besteden, maar ik gevoel dat uw raad goed is; morgen zal ik den dokter vragen of ik nog met hem mede mag gaan.’
‘En ik behoef u niet te vragen,’ voegde de prior er bij, ‘of ge wel geheel vrij handelt, want ik heb dokter Dimsdale beloofd u niet te dwingen, maar mijn best te doen u te overtuigen.’
‘Ik ben geheel overtuigd dat gij gelijk hebt,’ zeide Romanowna, ‘en ik ben u hartelijk dankbaar voor de moeite, die ge voor mij genomen hebt; maar, goede vader, help mij nu ook Milna overreden om de hand van Lowitz aan te nemen.’
‘Dat zal niet moeilijk zijn, want Milna heeft beloofd, zich te verloven op denzelfden dag dat gij zoudt kunnen besluiten u onder de bescherming van dokter Dimsdale te stellen,’ vervolgde de prior.
‘Dus reeds morgen?’ vroeg Romanowna.
‘Ja. Maar, mijne jonge vriendin, nu moet ge u dadelijk ter rust begeven, want ik vrees dat de dokter mij zal beknorren, omdat ik zoo weinig zorg voor uwe gezondheid heb gehad.’
Met aandoening nam Romanowna de hand van den prior en bracht die aan hare brandende lippen om er een kus op te drukken, en wie den vroolijken glimlach gezien had, die om den mond van pater Alexius speelde, zou zeker niet hebben kunnen gelooven dat hij er gewoonlijk zoo stroef uitzag.
‘Slaap rustig, mijne dochter,’ zeide hij zacht, en daarop verdween Romanowna en lag geen kwartier later in diepen slaap. De prior bleef nog lang buiten, terwijl hij nu eens biddende nederknielde en dan weer in vrome overpeinzingen verzonk, maar gedurig zweefde hem het meisje voor oogen, dat hem zooeven had verlaten.
‘Welk een zware last,’ dacht hij, ‘zal er spoedig op die jeugdige schouders rusten. Zal zij er tegen bestand zijn? Vergde ik niet te veel van haar? Ik vrees er voor, want de wereld zal wellicht hare
| |
| |
goede bedoelingen miskennen en dikwijls, zeer dikwijls zal zij tegenkanting vinden, juist daar waar zij op bijstand en ondersteuning mocht rekenen. Zij gaat een moeilijken strijd beginnen, en toch, o! was ik nog jong als zij, hoe gaarne zou ik zoo'n strijd aanvaarden. Zij zal zeker Gods zegen ondervinden op haar vroom voornemen en ik zal steeds voor haar bidden.’
En het gebed van den vromen monnik steeg tot Gods troon en werd verhoord, want Romanowna ondervond in geheel haar verder leven den bijstand van God.
Aan den avond van dienzelfden dag wisselde de prior de ringen van Milna en Lowitz, en weinige dagen later stonden de beide jongelieden voor het altaar, waarover een prachtig kleed lag van karmozijnrooden taf, als een teeken van den rijkdom van het paar.
Beiden antwoordden volmondig ‘ja,’ toen de prior, hunne handen in de zijnen nemende, hun vroeg of zij elkander steeds zouden blijven liefhebben, en zij waren recht verheugd, toen de waardige pater, nadat hij hun ieder een krans van wijnruit op het hoofd had gezet en hunne handen had vereenigd, het huwelijk voor voltrokken verklaarde.
De jonge mevrouw Lowitz rustte niet, voordat dokter Dimsdale stellig beloofd had met zijne vrouw en Romanowna eenige dagen bij haar in Petersburg te komen doorbrengen, eer zij Rusland verlieten; en aan dien vriendelijken drang werd gehoor gegeven, te meer, daar Romanowna de keizerin nog een bezoek wilde brengen.
Dat bezoek bij Milna was allerprettigst. Het jonge vrouwtje was zoo recht gelukkig met haar echtgenoot, dat het een lust was haar aan te kijken. Met kinderlijke blijdschap liet zij aan mevrouw Dimsdale en Romanowna alles zien, en genoot, toen zij door deze haar fraai huis, haar lief aangelegden tuin en hare smaakvolle omgeving hoorde bewonderen, en waarlijk, Milna had zich dit alles nooit schooner kunnen wenschen.
‘O, Romanowna,’ zeide zij, toen zij eens met deze alleen op eene sofa zat, ‘wat was ik vroeger toch dwaas om zoo naar rijkdom en pracht te verlangen, want nu ik in het bezit van dat alles ben, gevoel ik toch goed dat het ware geluk daarin niet bestaat.’
‘Zijt gij dan niet gelukkig?’ vroeg Romanowna teleurgesteld.
‘Ik?’ riep Milna uit, ‘ik vrees soms dat ik al te gelukkig ben, want Lowitz bemint mij even oprecht als ik hem en voorkomt mijne minste wenschen, maar na de woelige dagen, die over mijn hoofd zijn gegaan, is het mij soms als mag ik niet zoo zorgeloos genieten. Ik
| |
| |
wilde dat gij hier bij mij bleeft, dan had ik eene persoon voor wie ik wat kon doen, want Lowitz is altijd alleen voor mij bezig en heeft zelf geene behoeften. Toe, blijf bij ons,’ voegde zij er bij, en Lowitz, die ongemerkt de kamer was binnengekomen, voegde zijn verzoek bij dat van zijne vrouw.
‘Neen, gij weet het, ik heb eene andere roeping, maar hoe ver ik ook van u ga, steeds zal ik met genoegen aan u beiden en aan uwe hartelijke aanbieding denken.’
De keizerin bevond zich te Zarsko-Celo, en daar Romanowna geene bijzondere opgewektheid had om haar daar op te zoeken, deelde zij haar in een langen brief bare plannen mede.
Weinige dagen daarna brachten Lowitz en Milna hunne gasten naar het schip, dat reeds zeilree lag, en daar namen de beide vriendinnen een hartelijk en aandoenlijk afscheid, met de stellige belofte elkander dikwijls te zullen schrijven; maar zooals het gewoonlijk gaat, werd de briefwisseling eerst druk begonnen, verflauwde langzamerhand en hield eindelijk geheel op, totdat mevrouw Lowitz, vele jaren na het hierboven verhaalde, den volgenden brief kreeg, waarmede wij dit verhaal zullen besluiten.
Liefste Milna!
‘Met hartelijke belangstelling vernam ik dezer dagen dat gij volkomen gezond en gelukkig zijt in het bezit van uw echtgenoot en vier lieve kinderen. O! hoe gaarne kwam ik u eens zien, maar mijne werkzaamheden zijn van dien aard dat ik onmogelijk den tijd kan vinden mijzelve die uitspanning te geven. ‘Uwe werkzaamheden?’ hoor ik u vragen, want misschien weet ge nog niet dat ik hier sedert een half jaar gevestigd ben, en daarom zal ik u eens een getrouw verslag geven van al mijne lotgevallen, waarin ik weet dat ge belang stelt.
‘Engeland is een heerlijk land. Herinnert ge u nog die oude spinster te Simbirski, die ons zeide dat de Engelschen menschen waren? Zij had gelijk. De Engelschen hebben veel meer verstand dan de Russen. Ik kan er over oordeelen, want ik ben op raad van dokter Dimsdale op een school in Engeland werkzaam geweest, en ben nu bezig mijne daar opgedane ondervinding hier in praktijk te brengen. Van de keizerin heb ik dadelijk op mijn verzoek de noodige gelden ontvangen om hier eene school op te richten. En waar denkt ge
| |
| |
dat ik ben? Op het kasteel Tatischewa. Ja, daar, waar ik voor het eerst iets van het ongeluk van mijn vader begreep, ben ik nu bezig mij nuttig te maken voor de kinderen, wier ouders in den oorlog zijn omgekomen of ongelukkig geworden, en het denkbeeld, dat diezelfde naam, die nu zoo gehaat is, nog eens in gezegend aandenken zal blijven, is voor mij eene heerlijke gedachte. Er is veel geduld en volharding noodig, maar ik ben gezond en sterk en hoop veel nut te zullen stichten. Hoe gaarne had ik gewenscht dat pater Alexius het had mogen beleven, om te zien hoe gelukkig ik ben in het nakomen van zijn goeden raad, vooral wenschte ik hem nog te kunnen zeggen, hoeveel beter ik begrijp wat hij mij wilde aantoonen, namelijk dit: dat God niet te verzoenen is door boetedoeningen. Dokter Dimsdale heeft mij langzamerhand bekeerd, als ik het zoo mag uitdrukken. Het heeft lang geduurd eer ik goed begreep dat mijne denkbeelden verkeerd waren, maar nu gevoel ik levendig, dat God een God van liefde is.
‘Hoe kalm maakt mij die groote waarheid, want nu weet ik, dat ik voor mijn vader op vergeving van zonden mag hopen, zonder het bezwarend denkbeeld, dat die zondenschuld door mij moet worden afgelost. O! kon ik u meer hierover schrijven. 't Is een onderwerp waarvan ik geheel ben doordrongen, maar mijn beperkte tijd laat mij geene lange uitweidingen toe.
‘Dikwijls ben ik nog met mijne gedachten in het verledene, en soms kan ik mij geheel niet begrijpen dat ik, de stemmige matrone met mijn zwart kleed en mijn wit gesteven mutsje, dezelfde ben, die vroeger prinses Romanowna heette.
‘Eene bijzonderheid wil ik u nog mededeelen, namelijk deze: dat Grerowitz mijn portier is en dat ik zijne drie kinderen onder mijne leiding heb. Zijne vrouw is dood, en op droeven toon vertelt hij mij soms dat hij eene beste, brave vrouw in het graf heeft, en deelt mij vele van hare bijzondere deugden mede.
‘In zeer vertrouwelijke buien zegt hij evenwel dat het maar goed is dat alles zoo geloopen is, omdat zij hem te veel de baas was. De arme sukkel heeft in Petersburg langen tijd gevangen gezeten om zijn binnendringen in het paleis, zonder dat men hem te woord heeft willen staan. Zoo gaat het meer in ons land, men is onrechtvaardig tegen hen, die zich niet kunnen doen gelden. Gaarne schreef ik u meer, maar mijn tijd is, zoo als ik u zeide, beperkt, want zelve moet ik altijd bij de lessen zijn, daar ik mijne leerlingen niet met
| |
| |
slaag geregeerd wil hebben, en mijne Engelsche onderwijzers en onderwijzeressen zijn het niet met mij eens; zij beweren dat het onmogelijk is om Russische kinderen iets met zachtheid aan het verstand te brengen. Ik hoop dat de uitkomst zal leeren dat ik gelijk heb in mijne stelling, dat kastijding geen goed middel is om het verstand op te wekken.
‘Vaarwel! mijne lieve Milna, Gods zegen wordt u en de uwen toegebeden door uwe u zoo hartelijk liefhebbende vriendin
romanowna pugatscheff.
|
|