te brengen. Het denkbeeld ‘boetedoening’ stond bij haar zoo vast, dat zij er in het geheel niet af te brengen was. De protestantsche mevrouw Dimsdale kon zich geen denkbeeld vormen van wat zij ‘Romanowna's vreemde idées’ noemde, maar haar echtgenoot ried haar, Romanowna niet tegen te spreken en haar eerst geheel te laten herstellen, voordat er weder over het voorstel gesproken werd.
De dokter zeide dit blijkbaar niet zonder bedoeling, want hij scheen het een of ander plan te hebben, maar liet noch aan zijne vrouw, noch aan Milna en Lowitz iets van zijn voornemen blijken.
Mevrouw Dimsdale en Milna hielden Romanowna nu beurtelings gezelschap, maar beiden vermeden veel met de patiënt te praten. Romanowna was veelal in gedachten verzonken, en scheen zoo weinig opgewektheid tot spreken te hebben, dat zij met Milna nog nooit een woord over Lowitz gewisseld had.
Ongeveer zes weken na het eerste bezoek van den dokter was Romanowna in zoover hersteld, dat zij de ziekenkamer kon verlaten. In de zitkamer had mevrouw Dimsdale het zoo huiselijk mogelijk gemaakt, en voor Romanowna was een gemakkelijke stoel nedergezet, waar zij plaats nam, maar nauwelijks zat zij daar, of de heer Lowitz kwam het vertrek binnen. Verschrikt vloog zij op en wilde de kamer verlaten, toen hij haar voorkwam en vroeg: ‘Waarom zoekt ge mij te ontvluchten?’
’Omdat mijn gezelschap u niet dan zeer onaangenaam kan zijn.’
‘Toch niet,’ antwoordde de jonge man, ‘gij hebt mij door uw briefje zoo gelukkig gemaakt, dat het mij een genoegen is u mijnen dank daarvoor te kunnen betuigen.’
‘Ik had u zoo gaarne het smartelijk gevoel bespaard om mij te zien,’ zeide Romanowna.
‘Maar, waarlijk,’ hernam Lowitz, ‘het is mij bepaald een genoegen dat ik u weder hersteld mag ontmoeten. Gij beleedigt mij door te veronderstellen dat ik zoo haatdragend zou zijn, de onschuldige dochter te haten voor eene misdaad, die haar ongelukkige, verblinde vader bedreef,’ voegde hij er bij, daar hij zag dat Romanowna nog bleef staan met het plan om de kamer te verlaten.
‘Neen, zoo bedoel ik het niet,’ zeide Romanowna, terwijl zij zitten ging, ‘maar voor mijn gevoel is het, alsof ik bezwaard ben met alle zonden, die mijn ongelukkige vader bedreef.’
‘Neem mij niet kwalijk, maar ik geloof dat gij die zaak verkeerd beschouwt.’
Romanowna keek even op, maar de dokter merkte aan, om het