De dochter van den kozak. Een historisch verhaal voor meisjes
(1878)–Reinoudina de Goeje– Auteursrechtvrij
[pagina 184]
| |
Eene bloem.Romanowna ondervond in die dagen, toen zij met Milna stil in het rijtuig zat, dat haar naar Moscou moest brengen, wel de waarheid van het beweren, dat er bijna geen toestand onaangenamer is dan die van gedwongen werkeloosheid, terwijl de geest rusteloos bezig is. Hoe eindeloos lang kwam haar elke halt voor, die er toch noodzakelijk af en toe gemaakt moest worden, en hoe ongeduldig werd zij, als de paarden eens stapvoets gingen op een moeilijk eind van den weg. Gedurig stelde zij zich in hare angstige verbeelding voor, dat haar vader juist het schavot had beklommen, en dat de beul zijne bijl ophief op hetzelfde oogenblik dat zij de stad inreed; bij elk oponthoud riep zij op droevigen toon uit: ‘O, nu komen wij stellig te laat!’ Men kan zich dus voorstellen hoe zij te moede was, toen zij op een avond, juist nadat zij het laatste dorpje voor Moscou hadden verlaten, op eens een geweldigen schok voelde, en op hare vraag ‘wat het was?’ ten antwoord kreeg: ‘O! niets, er is iets aan het rijtuig gebroken, maar gelukkig heb ik de paarden dadelijk tot staan gekregen, en dus hoop ik dat wij nog zoo zullen kunnen terugkeeren.’ ‘Niets?’ herhaalde Romanowna. ‘Niets? Noemt gij het verlies van zooveel tijd niets?’ ‘Als de paarden nog een stap verder gegaan waren, zouden wij waarschijnlijk allen verdronken zijn,’ zeide de koetsier bedaard; ‘maar ik raad u,’ voegde hij er bij, ‘om niet in het rijtuig te blijven, daar het gevaarlijk zou kunnen worden.’ De weg was donker en eenzaam, er viel niet aan te denken de reis te voet te doen, daar de afstand nog zoo groot was, en de meisjes moesten dus wel zachtjes terugwandelen naar het dorp, dat zij pas verlaten hadden, en daar geduldig blijven wachten tot het rijtuig gemaakt was. Mistroostig wierp Romanowna zich op het bankje in de kleine herberg neder, toen de koetsier haar na verloop van een half uurtje kwam zeggen, dat zij onmogelijk voor den volgenden dag zouden kunnen vertrekken. ‘O, nu komen we stellig te laat,’ snikte zij in tranen uitbarsten- | |
[pagina 185]
| |
de, en Milna had den moed niet om hare ongelukkige vriendin nog met hoop, te vleien. ‘Konden wij maar iets vinden om den tijd te dooden,’ zeide zij. ‘Als ik slechts een boek had, dan zou ik wat voorlezen, maar ik heb er geen. In mijn haast heb ik wel wat schrijfgereedschap medegenomen, omdat ik Christine beloofde iets over u te doen weten, maar gij zult zeker niet de minste opgewektheid hebben tot schrijven.’ ‘O neen, ik zie geen kans mijne gedachten bij elkander te houden, ofschoon,’ voegde zij er langzaam bij, ‘ik zou het toch wel kunnen beproeven, misschien geeft het eenige afleiding. Ik zal eens aan de keizerin schrijven.’ Milna gaf haar het benoodigde, en daarop zetten de meisjes zich tegenover elkander neder. Maar hoe verbaasd zou Milna geweest zijn, als zij den inhoud van Romanowna's brief had geweten, want het was niet aan de keizerin, maar wel aan den heer Lowitz dat Romanowna schreef. Juist toen Milna den voorslag deed om te schrijven, voelde Romanowna in haren zak het door Christine gegeven adres, en daardoor kwam in haar geest het plan tot stand, dat zij nu ging uitvoeren. Zij schreef: Mijnheer! ‘Zoek niet naar de onderteekening van dezen, want ik zal geen naam schrijven die zoovele smartelijke herinneringen in u moet opwekken. Uit dezen aanhef begrijpt ge zeker reeds wie het is die de vrijheid neemt u te schrijven. Ja, ik ben het, ik, de dochter van.... of neen, laat ik mij liever noemen de vriendin van Milna, want als zoodanig wend ik mij tot u. Eene onbescheidenheid heeft mij deelgenoot gemaakt van haar en uw geheim, maar ik verheug mij over mijne nieuwsgierigheid, omdat ik anders nooit zou hebben geweten wat Milna wilde opofferen, en ik dan nogmaals het mijne er toe zou hebben bijgebracht om u van uw levensgeluk te berooven. Vergeef mij deze uitweiding, want ik gevoel dat elke regel van mij u moet hinderen, als ge bedenkt wie ik ben; maar de zaak, waarover ik wilde schrijven, is veel te kiesch om onnauwkeurig behandeld te worden. Milna weet niet dat ik haren brief heb gelezen, dien zij u schreef, ook niet dat ik aan u schrijf, en nooit heeft een woord van haar mij verraden dat zij u bemint. Maar ik weet uit | |
[pagina 186]
| |
haar brief, dat zij u liefheeft, en zij verdient meer dan iemand gelukkig te zijn. Het is voor mij bepaald eene kwelling, gedurig te denken, dat ik de hinderpaal ben die haar geluk in den weg staat, en daarom is het dat ik u dezen schrijf. ‘Over eenige dagen zullen wij te Moscou zijn in de woning van.... dicht bij het Kremlin. 't Zij we al of niet het doel van onze reis bereiken, ik zal mij toch spoedig uit Moscou verwijderen, om mij naar het klooster van den prior Alexius te begeven. God geve, dat ik vergezeld worde door een ongelukkigen en boetvaardigen vader! Maar al ben ik ook alleen, toch zal ik mijn toevlucht daar zoeken, waar ik door onophoudelijke boetedoening althans iets van zijne zon-denschuld zal kunnen uitwisschen. Ik zal Milna in het geheim verlaten, want zij zou zich uit liefde voor mij willen opofferen, en ik mag en wil dat offer ten koste van haar en uw geluk niet aannemen. Zend, zoodra ge in Moscou zult zijn aangekomen, een slaaf met eene bloem; het zal voor mij een teeken zijn dat gij in de stad zijt en voortaan voor Milna zult zorgen, en zoodra ik dit teeken ontvang, beloof ik dadelijk te zullen vertrekken, opdat ge mij niet behoeft te ontmoeten.’
Toen Romanowna dezen brief met de uiterste inspanning had geschreven, zag zij eens op naar Milna. Deze zat diep in gedachten met het nog onbeschreven blad voor zich. ‘Hoe gaat het?’ vroeg Romanowna. ‘O, ik dacht, ik was....’ stamelde Milna opschrikkend. ‘Och, hoe dwaas, kijk nu toch eens, ik heb nog geen letter op het papier gezet, en gij?’ ‘Mijn brief is af,’ zeide Romanowna en, nadat zij er het adres had op geschreven, stak zij hem in haar zak, met het plan, om, zoodra zij te Moscou zou zijn, hem te verzenden. Noch Milna, noch Romanowna konden zich later precies voorstellen, hoe zij dien nacht en de daarop volgende dagen hadden doorgebracht. Beiden hadden eene verwarde voorstelling van een haastigen rit en van de aankomst te Moscou, waar zij dadelijk vernamen, dat Pugatscheff niet meer in het land der levenden was. Romanowna had zich den geheelen tijd gevleid dat zij nog tijdig genoeg zou aankomen, en ook Milna had altijd nog eenige hoop gehad. Het verschrikkelijke gevoel van eenzaamheid en ledigheid, dat Romanowna overviel bij het vernemen van die tijding, welke haar natuurlijk zonder eenige omzichtigheid | |
[pagina 187]
| |
werd medegedeeld, laat zich slechts gevoelen, en wij wagen niet hare diepe smart te schetsen. Zonder er iets bij te denken, hadden zij haren intrek in een ander huis genomen dan waar zij vroeger waren geweest, en daar zat zij, zonder een enkel woord te zeggen, dagen achtereen, stil met de handen in den schoot gevouwen. Op herhaald aandringen van Milna nam zij af en toe half werktuigelijk een weinig voedsel, maar de hartelijke toespraken van deze konden Romanowna niet doen besluiten een enkel woord te zeggen. Eens op een avond sprong zij haastig op, toen er aan de deur werd geklopt, en opende die, maar dadelijk ging zij blijkbaar teleurgesteld naar hare plaats terug en bleef weder in dezelfde houding zitten. ‘Nog al niet?’ prevelde zij binnensmonds. ‘Wien verwacht gij?’ vroeg Milna. ‘De bloem,’ zeide Romanowna zonder na te denken. Milna vroeg geene uitlegging van dit raadselachtige antwoord, omdat zij vreesde dat Romanowna krankzinnig was geworden door de verpletterende tijding, te meer, daar zij deze al vroeger iets had hooren mompelen ‘van de bloem, die nog al niet kwam.’ ‘Was er hier maar een dokter,’ dacht Milna, ‘misschien zou er iets voor haar te doen zijn.’ Maar tot wien zou zij zich wenden in deze vreemde stad? Die zwarigheid was toen grooter dan nu, want in dien tijd waren er wel vele geneesheeren, maar deze waren voor het grootste gedeelte zoo onhandig, dat de patiënten niet zelden de slachtoffers werden van hunne verkeerde behandeling.Ga naar eind1) Zeer waarschijnlijk zou Milna niet over dit bezwaar hebben nagedacht, als zij niet dikwijls dokter Dimsdale met den heer Lowitz had hooren spreken over eene onwetendheid, die hem zoozeer verbaasde. De toestand van Romanowna begon Milna toch eindelijk zoozeer te verontrusten, dat zij besloot geneeskundige hulp te gaan zoeken, want behalve dat Romanowna tusschenbeide eens naar de deur liep, als zij iemand hoorde aankomen, gaf zij in het geheel geen teeken van leven. 's Nachts sliep zij bijna niet, en nooit rolde er een traan | |
[pagina 188]
| |
over hare bleeke wangen, om eenige ontspanning aan die stomme smart te geven. ‘O, Romanowna, zeg toch iets,’ smeekte Milna soms; maar een bijna onmerkbaar lachje was het eenige antwoord dat er ooit gegeven werd. Half wanhopend verliet Milna eens het huis, waar zij haren intrek hadden genomen, en begaf zich, zonder juist te weten wat haar plan was, naar het logement, waar zij vroeger waren geweest, om te zien of de oude Ottekesa daar nog was. Zoodra zij aan de vrouw, de haar de deur opende, gevraagd had, of Ottekesa daar nog was, verbaasde deze haar, door hard weg te loopen en luide te roepen: ‘Daar zijn ze, ten minste de eene van de twee die ge zoekt.’ Vóor Milna nog tijd had gehad om na te denken, wat deze woorden beteekenden, zag zij het raadsel opgelost, daar tot hare onuitsprekelijke blijdschap dokter Dimsdale naar haar toekwam. ‘O, dokter,’ zeide zij vroolijk, ‘nooit kon mij eene verschijning welkomer zijn dan nu de uwe.’ ‘Is dat volkomen de waarheid?’ vroeg de dokter, terwijl hij Milna's hoofd tusschen zijne beide handen nam en haar lachend in de oogen keek. Milna bloosde even en zeide ontwijkend: ‘De arme Romanowna heeft zooveel behoefte aan hulp. Ik geloof dat de verpletterende slag haar krankzinnig heeft gemaakt.’ ‘Arm meisje! Ik zal dadelijk met u medegaan; mijne vrouw is even uit met.....’ en hier hield hij een poosje lachend op, ‘een vriend van ons.’ ‘Hoe komt gij hier, dokter?’ vroeg Milna, met eene vergeefsche poging om hare ontroering te verbergen. ‘Wacht! ik zal even mijn hoed krijgen en onder het voortwandelen u alles vertellen.’ De heer Dimsdale verhaalde nu aan Milna, hoe hij met zijne vrouw nog wat heen en weer had gereisd, en hoe zij dikwijls met belangstelling naar hunne beide gasten hadden gezocht. ‘Wij zouden,’ zeide hij, ‘onze reis waarschijnlijk niet over Moscou hebben genomen, als wij niet gehoord hadden dat de gewaande czaar hier gevangen zat, en de hoop, dat we u hier met zijne dochter zouden aantreffen, deed ons besluiten hier eenigen tijd te vertoeven.’ ‘Hoe hartelijk,’ zeide Milna. ‘Wij stelden veel belang in u beiden,’ vertelde de dokter, ‘maar | |
[pagina 189]
| |
ik wil mij nu toch geene eer laten aanleunen, die mij niet toekomt. Onze reiscompagnon maakte ons opmerkzaam op uwen verlaten toestand en sloeg ons voor dezen omweg te maken.’ Milna zag voor zich, om den dokter niet te laten bemerken, hoezeer zij ontroerde bij het denkbeeld dat zij Lowitz nog eens zou terugzien. ‘Wij waren zoo gelukkig,’ vervolgde de dokter, ‘om dadelijk na onze aankomst hier toevallig de oude Ottekesa te vinden,die stijf en sterk staande hield, dat gij hier eerstdaags zoudt terugkeeren met een zekeren Grerowitz en zijne vrouw. Gelukkig heeft zij zich niet bedrogen in hare veronderstelling; maar vertel mij nu eens iets van uzelve,’ verzocht hij en luisterde met veel belangstelling naar alles, wat Milna hem mededeelde. Zoodra Romanowna dokter Dimsdale zag, ging zij naar hem toe en fluisterde hem in het oor: ‘Zijt gij de brenger van de bloem?’ Zoowel door deze vreemde vraag, als door het uitzicht van het meisje, werd de dokter geneigd in Milna's vrees te deelen en te denken dat het hoofd van Romanowna in de war was. Hij antwoordde, om haar niet te leur te stellen: ‘Mijne vrouw zal u gaarne mooie bloemen brengen, maar mij dunkt dat ge meer behoefte hebt aan rust dan aan bloemen.’ Blijkbaar hinderde het Romanowna dat de dokter dit antwoord gaf, maar zich bezinnende, legde zij haren vinger op den mond en zag den dokter veelbeteekenend aan, terwijl zij even op Milna wees. Dokter Dimsdale knikte loestemmend, ofschoon hij niets van haren wenk begreep, en zeide, hare handen in de zijnen nemende:‘Waarlijk, Romanowna, ge moet u eenige rust gunnen.’ ‘Moet ik dan nog niet dadelijk weg, dokter?’ vroeg zij nauwelijks hoorbaar. ‘Neen, ge kunt gerust gaan slapen,’ was het antwoord. ‘Is hij dan nog niet hier? vroeg het meisje weder. ‘Neen, neen, wees maar nergens bezorgd voor,’ zeide de dokter geruststellend, schoon hij natuurlijk niet het minste van Romanowna's woorden begreep. ‘Maar zou het toch niet beter zijn....’ begon Romanowna weder, doch zij eindigde haren zin niet, want onder het uitspreken der laatste woorden viel zij flauw. ‘Zij moet dadelijk te bed worden gebracht,’ beval de dokter, en terwijl hij haar een fleschje onder den neus hield, dat hij bij zich droeg, begon Milna haar te ontkleeden, waarop de heer Dimsdale | |
[pagina 190]
| |
haar, zoodra zij een weinig bij kennis was, in zijne armen nam en te bed legde. ‘Gij moet haar maar stil laten liggen,’ vervolgde hij fluisterend tegen Milna, ‘want zij heeft stellig veel behoefte aan rust; maar daar men met zulke patiënten niet te voorzichtig zijn kan, raad ik u bij haar te blijven. Ik zal even naar mijne vrouw gaan en kom hier dan spoedig terug.’ Toen de dokter, om zijn hoed te krijgen, nog even terugging in de kamer, die zij pas verlaten hadden, zag hij een brief op den grond liggen. Onwillekeurig raapte hij dien op en bezag het adres. ‘Hoe vreemd,’ mompelde hij, toen hij zag dat de brief aan Lowitz geadresseerd was. ‘O, maar Milna zal hem geschreven hebben; zij heeft den tijd, of mogelijk den moed niet gehad mij te vragen, of ik hem wilde medenemen, en nu heeft ze hem daar laten vallen, in de hoop dat ik hem zou vinden. Nu, hij zal spoedig bezorgd worden,’ besloot de dokter zijne alleenspraak. Mevrouw Dimsdale en de heer Lowitz waren juist van hunne wandeling thuis gekomen toen de dokter terugkwam. ‘Wel, Lucie,’ vroeg hij op vroolijken toon, ‘hoe hebt gij het gehad? Daar, jongenlief, lees gij intusschen met genoegen,’ voegde hij er bij tegen Lowitz, terwijl hij hem den brief ter hand stelde. Mevrouw Dimsdale begon haar echtgenoot verslag te doen van alle bijzonderheden die zij gezien had, toen op eens de heer Lowitz een kreet van verbazing uitte. ‘Zonderling!’ merkte hij aan, zijn hoofd schuddende. ‘Dokter, gij weet toch den inhoud van dezen?’ vroeg hij. ‘Wel neen,’ was het antwoord, ‘hoe zou ik weten wat zij u schrijft.’ ‘Maar het is niet van haar,’ sprak de heer Lowitz, ‘lees maar eens,’ voegde hij er bij, den dokter Romanowna's brief overreikende. ‘Ah! nu begrijp ik hare vragen, die mij zoo zonderling toeschenen. Arm kind! zij wachtte antwoord op dezen brief, dien zij stellig dacht dat al lang verzonden was.’ ‘Hoe diep gevoelt zij het onrecht van haren vader,’ sprak Lowitz; ‘maar wat een zonderling denkbeeld, dat ik vijandig jegens haar gestemd zou zijn, tegen haar, die geheel onschuldig is.’, ‘Wat zijn zij beiden lieve en edele meisjes,’ zeide mevrouw Dimsdale, die den brief nu ook gelezen had, ‘en hoezeer verdienen zij gelukkig te worden.’ | |
[pagina 191]
| |
Lang en ernstig werd er door het drietal overlegd, hoe men het best in deze zaak zou handelen, en eindelijk ried dokter Dimsdale Lowitz aan, zich niet te vertoonen, voordat hem een boodschap gezonden werd. ‘Ik zal met mijne vrouw,’ besloot hij, ‘aan Romanowna de waarschuwing gaan brengen waar zij om gevraagd heeft,’ en ging, nadat hij zich een bloem had laten geven, naar de woning waar de beide meisjes waren. |
|