| |
| |
| |
Het vervolg van de geschiedenis.
‘Door een samenloop van allerlei omstandigheden, die ik u nu kortheidshalve niet zal mededeelen, kwam ik eindelijk in Polen aan, waar ik eenige vrome kluizenaars vond, die mij voorstelden bij hen te blijven wonen,’ aldus vervolgde Pugatscheff zijn verhaal, dat hij afgebroken had om zijne ketenen wat te verschuiven.
‘Het zwervende en onrustige leven, dat ik zoo langen tijd geleid had, begon mij te vermoeien en te vervelen, en ik nam dus gaarne hun voorslag aan. De kalme, rustige leefwijze van die vrome menschen beviel mij, en ik gewende mij spoedig aan hunne godsdienstige gewoonten. Nadat ik eens vluchtig mijne levensgeschiedenis had verteld, sprak ik weinig over mijne vroegere lotgevallen, maar dacht zooveel te meer na over alles wat ik ondervonden had. Ik betreurde het steeds dat mijne lieve vrouw niet meer leefde, vooral toen ik na eenige jaren bedacht, hoe gij, als ge nog leefdet, een lief aankomend meisje moest zijn. Verscheidene jaren van mijn leven verliepen zoo, stil en eentonig, doch ik liet dien tijd niet ongebruikt voorbijgaan: ik leerde niet alleen lezen en schrijven, maar verkreeg in alle opzichten veel kennis, door den dagelijkschen ouigang met verstandige mannen. Waarschijnlijk zou ik Polen nooit weder verlaten hebben, als ons gezelschap niet nog vermeerderd was met een paar Russen, twee paters, die, beiden uit Petersburg verbannen om verschillende redenen, hier hun toevlucht zochten. De een was pater Kischenköi, de gewezen biechtvader der keizerin, de ander was Roskolniki, de schelm dien gij gezien hebt.
‘Ge kunt denken hoeveel verandering hunne aankomst bij ons gaf. Wij, die zoo weinig nieuws hoorden en de belangen van de buitenwereld bijna vergaten, werden nu door de gesprekken der nieuw aangekomenen op eens weder met onze gedachien in het woelige leven verplaatst. Het was voor mij een genot hen te hooren praten over u. Hoe innig verheugde het mij, toen ik vernam, dat er aan het hof eene prinses was, Romanowna geheeten, die de lieveling der keizerin was. O! hoe vloog mijn hart naar u toe, toen ik de twee paters hoorde vertellen, dat gij algemeen bemind waart om uwe schoonheid en lieftalligheid; ik had toen echter nog niet het minste plan om u uit den schoonen kring te rukken, waarin een gelukkig toeval u geplaatst had.
‘Hoe het kwam herinner ik mij niet meer, maar langzamerhand werden mijne lotgevallen steeds het onderwerp van gesprek tusschen
| |
| |
mij en pater Roskolniki. Eens, toen wij weder zaten te praten, vertelde ik hem, wat ik vroeger steeds had verzwegen, mijne zonderlinge ontmoeting met de keizerin, en tevens dat gij mijne dochter waart.
‘Dat wist ik reeds lang,’ was het antwoord. ‘Gij waart een slimme vogel.’
‘Ik slim?’ herhaalde ik. ‘Hoe bedoelt gij dat?’
‘Wel, om zoo goed partij te trekken van de lichtgeloovige vrees der keizerin,’ zeide de pater met zijne grijze oogjes knippende.
‘Maar welke vrees?’ vroeg ik, en betuigde hem, 'tgeen trouwens de waarheid was, dat ik wel bespeurd had dat de keizerin bang voor mij was, maar nooit had kunnen begrijpen waarom.
‘Eenvoud,’ lachte de pater. ‘Is het a dan niet bekend dat gij sprekend op czaar Peter gelijkt?’
‘Die woorden verklaarden mij op eens veel, wat mij tot nog toe een raadsel was geweest, en ik antwoordde lachende: ‘Nu, die gelijkenis heeft goed gedaan, want mijn kind heeft er een gelukkig leven door.’
‘Ge zoudt er meer nut van kunnen hebben,’ prevelde de pater, en zag mij veelbeduidend aan.
‘Die woorden bleven mij bij en kwamen mij dag en nacht gedurig weder te binnen, maar pater Roskolniki vermeed eenige dagen een gesprek met mij aan te knoopen, totdat hij op een avond zijn arm door den mijne stak en mij medenam naar een eenzaam plaatsje in het bosch. Daar sprak hij: ‘Pugatscheff, waarom laat gij de kans voorbijgaan, die u in eer en aanzien zou brengen, en aan uwe dochter een troon verzekeren, waarop zij door hare opvoeding recht krijgt; het zou een zegen zijn voor het geheele Russische volk. Gij begrijpt mij toch?’
‘Ik bekende ronduit dat zijne woorden raadsels voor mij waren, en daarop fluisterde hij mij in het oor: ‘Waarom geeft ge u niet uit voor Peter III, op wien ge zooveel gelijkt?’
‘Met verachting hoorde ik eerst die woorden aan, maar de sluwe priester wist mij langzamerhand zooveel voor te praten, dat ik er eindelijk ernstig over ging denken om mij, vooral in uw belang, voor den keizer uit te geven.
‘Eene gril van de keizerin,’ merkte Roskolniki dikwijls aan, ‘kan uwe dochter weder in het niet doen verzinken. Hoe ongelukkig zou zij niet worden, als zij, nu eens aan het hofleven gewend, plotseling werd teruggestooten in een leven, waarin zij alles zou moeten missen wat haar nu dierbaar is.’
| |
| |
‘Maar waarom,’ vroeg ik, ‘zou de keizerin zulk eene vreemde gril krijgen?’
‘Waarom zijn wij verbannen?’ was de wedervraag.
‘Zij waren beiden, zooals zij ten minste verzekerden, plotseling zonder de minste aanleiding in ongenade gevallen, en dikwijls gebeurde het volgens hun zeggen, dat de een of ander aan het hof 's morgens nog in blakende gunst stond en 's avonds reeds verbannen was. Zoo kwam het, dat ik de keizerin langzamerhand niet als uwe weldoenster, maar als een monster begon te beschouwen, waaraan ik mijn kind niet langer durfde toevertronwen. Pater Roskolniki was het geheel met mij eens; hij ried mij sterk aan moeite te doen om a terug te krijgen en u dan den troon te verzekeren. ‘Ik zal u helpen,’ beloofde hij. Hij toonde mij een platten grond van het zomeren winterpaleis en van de hermitage, gaf mij eene zeer nauwkeurige beschrijving van alle vertrekken en van de gewoonten der keizerin.
‘Welk nut kan mij die kennis geven?’ vroeg ik.
‘Wel, zeer veel, gij zult door al die bijzonderheden kunnen bewijzen dat gij werkelijk de czaar zijt,’ antwoordde hij mij.
‘Toen ik nu, zooals hij zeide, in staat was om te verschijnen, ried hij mij aan openlijk op te treden en mijne rechten als zoodanig te laten gelden. Ik aarzelde en zou misschien geen besluit hebben genomen, als niet op zekeren dag eenige Russen zich bij ons vervoegd hadden, die sterk ontroerden toen zij mij zagen en dadelijk op eerbiedigen toon vroegen of ik niet de czaar was.
‘Een blik van den pater gaf mij den moed, of laat ik liever zeggen de onbeschaamdheid, om die vraag toestemmend te beantwoorden, en toen ik dat gedaan had, ging alles als vanzelf verder. Men bewees mij de hulde, welke mij als keizer toekwam, en hoe vreemd mij die eerbewijzing ook eerst was, al spoedig begon ik ze niet meer dan natuurlijk te vinden, zoodat ik mij bijna verbeeldde de czaar te zijn.
‘Gij moet u als een geestelijke kleeden en gedragen,’ ried de pater mij aan. ‘Als keizer en als het hoofd van de Kerk zult gij den meesten bijval vinden, indien gij den geloofsijver van het volk zooveel mogelijk zoekt op te wekken.’
‘Gij weet, Romanowna, hoe ik die noodlottige raadgevingen opvolgde en mij overal vertoonde als een schijnheilige bedrieger. Mijn eerste plan was u op te eischen als ik aan het hoofd van het leger zou staan; maar later bedacht ik dat het onvoorzichtig was u in de
| |
| |
macht van Catharina te laten, terwijl ik een zoo gevaarlijk persoon werd voor hare regeering. Ge weet hoe ik mijn plan omtrent u ten uitvoer bracht; hoe ik later door de hulp van Roskolniki en vele andere priesters een aanzienlijk leger bij elkander kreeg en al zeer spoedig vele voordeelen behaalde; ik stap dus over dat deel van mijne geschiedenis heen.’
Hoe gaarne Romanowna zich ook door haren vader had laten vertellen, hoe alles zich in zijn leven van dag tot dag had toegedragen, durfde zij er toch niet om vragen, daar haar gedurig de angst bekroop, dat zij te laat te Petersburg zou aankomen.
‘Arme vader!’ zeide zij, toen hij even ophield met vertellen, ‘waarom hebt ge mij niet dadelijk de geheele waarheid gezegd. Voor u zou ik gaarne alles verlaten hebben en met u zijn gegaan waar gij maar wildet.’
‘Ja, had ik u maar alles verteld; misschien zou ik dan nooit zoozeer in de macht van dien duivelschen Roskolniki zijn gekomen en niet zooveel kwaad hebben gedaan.’
‘Veranderde uw vriend dan in een vijand?’ vroeg Romanowna belangstellend.
‘Neen, dat niet, hij bewaarde steeds den schijn alsof hij een vriend was, maar aan zijn raad.... doch laat ik geregeld verder vertellen,’ viel Pugatscheff zichzelf in de rede. ‘Ik slaagde er wonderwel in een keizerlijk gevoel te krijgen, en waarlijk waren er oogenblikken in het drukke oorlogsleven, waarin ikzelf overtuigd was, dat ik door God geroepen was, om het Russische volk aan de dwingelandij der keizerin te onttrekken. Werkelijk bleef ik langen tijd in den waan, dat ik voor het welzijn van het volk en niet voor mijne eigene verheffing tot den troon ijverde. Een tijdlang was ik gelukkig, totdat, kort nadat ik het kasteel Tatischewa veroverd had, pater Roskolniki zich bij mij voegde. Zijn gezicht deed mij rillen, want ik gevoelde dadelijk, toen hij als toeschouwer bij eene wapenschouwing stond en zijn blik onheilspellend op mij rustte, dat hij mij noodlottig zou zijn. Zoodra ik alleen was, schoot hij op mij toe en sprak fluisterend, evenals in den tijd toen hij tot het bedrog aanspoorde. Hij deelde mij mede dat Kischenköi weder in gunst bij de keizerin was aangenomen; maar hijzelf was nog steeds zeer ontevreden over Catharina, en verheugde zich over den stap dien ik gedaan had. Met ontzetting bedacht ik dadelijk, hoeveel kwaad hij mij zou kunnen doen door de kennis, die hij had van het noodlottig geheim mijns levens. Mijn
| |
| |
voorgevoel bedroog mij niet; al zeer spoedig dwong hij mij tot allerlei slechte daden. De opnoeming daarvan zou u doen ijzen, mijn kind, en daarom zal ik niets mededeelen van hetgeen ik deed, alleen smeek ik u dit: wat ge ooit van mij hebt gehoord of zult hooren, beoordeel mij niet te hard, want om vele van mijne daden verachtte ik mijzelf, maar ik werd gedwongen door Roskolniki, die steeds dreigde, dat hij mijn geheim openbaar zou maken, als ik weigerde hem te gehoorzamen. Om mijn geweten te stillen dronk ik dikwijls onmatig, en beging in mijn dronkenschap weer nieuwe wreedheden, waarvan ik later gruwde.’
‘Maar ik begrijp het doel van dien priester niet,’ zeide Romanowna nadenkend, ‘het was op zijn raad dat gij....’
‘Zijn doel?’ herhaalde Pugatscheff bitter, zijne dochter in de rede vallende. ‘Langen tijd begreep ik niet dat hij een doel had, toen mij op eens door een toeval de oogen geopend werden. Hel en duivel!’ riep de gevangene woest, terwijl hij zijne vuist balde, ‘als ik nog denk aan het oogenblik dat.....’
‘Bedaar, mijn vader. Vergeet alles wat uw toorn kan opwekken en vertel mij nog maar alleen wat ik voor u aan de keizerin mag zeggen.’
‘Eens toen ik, na een in onmatigheid doorgebrachten nacht, om de een of andere reden Roskolniki opzocht,’ begon Pugatscheff, die blijkbaar de woorden zijner dochter niet gehoord of verstaan had, ‘vond ik den ouden schelm op zijn zitplaats in diepen slaap gevallen met een open brief en vele beschreven papieren voor zich. Nieuwsgierigheid, wantrouwen of brooddronkenheid deed mij een papier opnemen en inzien. Wat denkt gij dat ik las? Een kort verslag van al mijne handelingen. Verwonderd snuffelde ik verder en bemerkte, dat al die papieren betrekking op mij hadden en op verschillende tijden geschreven waren. De brief, die voor hem lag, was van pater Kischenköi en behelsde..... o, Romanowna! hoe verbaast het mij, dat ik den ouden grijskop niet door een slag met deze vuist heb vermorzeld, dat ik.....’
‘Wat laast gij dan?’ vroeg Romanowna, beangst door dien woesten uitval.
‘Wat ik las? Wel, die duivel, die satan..... begrijp eens,’ vervolgde Pugatscheff zachter, daar hij bespeurde, dat zijn kind verbleekte door zijne ruwe uitvallen, ‘uit dien brief werd het mij duidelijk, dat Roskolniki, evenals Kischenköi, weder in genade bij de keizerin was aangenomen en dat hij, om mijn ondergang te bewerken, bezig was mij planmatig naar ziel en lichaam te bederven, ter- | |
| |
wijl hij mij als een vriend ter zijde stond. Voor den belangrijken dienst dien hij gedaan had, door de plaats te verraden waar mijn leger naar toe zou gaan, werd hem in dezen brief een geschenk beloofd van ik weet niet hoeveel roebels.
‘Ik smeet den ouden deugniet de papieren naar het hoofd en vloog weg, om te verzinnen op welke wijze ik de aarde toch verlossen zou van dat monster, want eene nieuwe en ongehoorde straf moest er voor hem worden uitgevonden. Alle pijnigingen en martelingen waren nog te zacht voor hem. Helaas! het mistellen mijner wraak maakte dat ik ze niet kon volvoeren, want juist op denzelfden dag, dat ik zijn verraad ontdekte, werd ik genoodzaakt met mijn leger op te trekken, daar de vijandelijke troepen in aantocht waren. Hij scheen bespeurd te hebben, dat ik hem in zijn slaap had bezocht, ten minste hij was, toen ik soldaten zond om hem gevangen te nemen, spoorloos verdwenen.’
Na deze woorden zweeg Pugatscheff langen tijd, alsof hij niets meer had te vertellen, maar zeide eindelijk, daar Romanowna nog meer wenschte te vernemen, kortaf: ‘Het verdere weet ge; mijn leger werd verslagen en op de vlucht gejaagd. Ikzelf moest ook vluchten, maar zou stellig wel weder een leger op de been hebben gekregen, want ik had nog vele aanhangers, als niet drie van mijne officieren de laagheid gehad hadden om mij te verraden aan eene afdeeling van het leger van Romanzoff. Onthoud hunne namen; mogelijk zijt gij nog eens in de gelegenheid om mij te wreken, zij heelen: ‘Twogoroff, Fidouleff, en Tschow.....’
‘O, mijn vader,’ viel Romanowna hem in de rede, ‘noem ze niet. Ik heb de namen gelukkig nog niet goed verstaan; maar al was ik ook ooit in de gelegenheid om hen te benadeelen, toch zou ik het niet willen doen, want wij mogen geen kwaad met kwaad vergelden, aan God alleen is de wrake, zooals pater Alexius ons meer dan eens leerde.’
‘Ach! was de vrome Alexius mijn raadsman maar gebleven,’ zuchtte Pugatscheff, ‘misschien waart gij dan nu al aan mijne zijde op den troon gezeten.....’
‘Dien wij niet hadden mogen beklimmen,’ vulde Romanowna aan, en voegde er ernstig smeekend bij: ‘o! mijn vader, als gij uwe vrijheid terugkrijgt, wilt ge mij dan beloven, God te dienen, niet meer aan wraak of toorn te denken, maar door een geheel veranderd gedrag uw berouw te toonen?’
| |
| |
‘Als deze knellende boeien los zijn en ik mij weder vrij zal kunnen bewegen, zal mijn geheele leven aan mijn kind toegewijd zijn,’ antwoordde Pugatscheff hartelijk.
Romanowna verblijdde zich zoozeer over die liefdevolle woorden, dat zij hem om den hals viel en herhaalde malen kuste. ‘Wij zullen nog gelukkig worden,’ fluisterde zij bemoedigend, ‘want wij zullen samen pogen nuttig te zijn voor anderen.’
Het was roerend te zien, hoe dat schoone, jonge meisje geheel bezield werd door de voorstelling van de toekomstige dagen, waarin haar vader niet langer als een schelm, maar als een deugdzaam mensch zou leven.
Langzamerhand liet de gevangene zich door haar geestdrift medeslepen en luisterde hij met schitterende oogen naar hare woorden; maar eensklaps kwam er een donkerder beeld voor zijn geest en zeide hij somber, terwijl zij nog sprak: ‘Romanowna, mijn lief arm kind, wat zult gij beginnen als ik er niet meer ben? Want het is toch waarschijnlijker, dat ik ter dood zal gebracht worden, dan dat ik mijne vrijheid terug zal krijgen.’
‘Dat weet ik niet,’ antwoordde zij, terwijl hare oogen zich met tranen vulden; ‘als gij er niet meer waart, zou het leven voor mij geen waarde meer hebben; maar ik vlei mij, dat het niet noodig zal zijn daarover te denken.’
‘Milna is eene goede vriendin voor u, aan haar zult gij altijd veel steun hebben,’ begon Pugatscheft.
‘Ja,’ stemde Romanowna toe en brak het gesprek af, door op te staan. ‘Spoedig, mijn vader,’ vervolgde zij, hem nogmaals omhelzende, ‘hoop ik bij u terug te zijn, om u de tijding van uwe vrijheid over te brengen. Tracht toch zoo kalm mogelijk die dagen door te brengen, denk aan God en de Heilige Maagd en tusschenbeide aan mij, en verwijder zooveel mogelijk alle gedachten, die u verdrietig of wrevelig kunnen maken.’
‘De gedachte aan u en uwe liefde zal mij bijblijven tot mijn laatsten ademtocht,’ antwoordde Pugatscheff, en wie nog getwijfeld had aan de waarheid van deze woorden, zou ze volkomen bevestigd hebben gezien door de volslagen moedeloosheid, die den gevangene overviel, toen de deur der cel achter zijne lieve dochter gesloten was.
|
|