| |
Het verhaal van Pugatscheff.
Zoodra de deur achter Romanowna gesloten was, brulde Pugatscheff als een wild dier en trok woest aan de ketenen, die hem beletten zich te bewegen.
‘Hel en duivel,’ riep hij uit, ‘zal ik dan die ketens nooit los kunnen krijgen? Ik wil niet langer zoo belemmerd worden, ik moet mij weder vrij kunnen bewegen;’ maar zijn boeien waren sterker dan zijn wil, en uitgeput door de vermoeiende en wanhopende poging om zijn banden te verbreken, liet hij de armen machteloos langs het lijf vallen.
‘Vrij zijn,’ zeide hij langzaam na een poosje, ‘vrij,’ herhaalde hij, als om reeds van het woord alleen te genieten. ‘Zeide zij niet dat ik nog eens vrij zou worden? mij nog eens weder vrij zou mogen bewegen? Ha! alle voorwaarden zouden mij aannemelijk toeschijnen, al moest ik ook weder terug naar Siberië; als zij maar bij mij was, zou ik, geloof ik, nog kunnen trachten beter te worden. Zij is een engel! Ach, waarom heb ik haar uit den schoonen glans van het hofleven gerukt waarin zij schitterde? Waarom? Ik weet het niet meer, ik was een dwaas, en toch dacht ik toen ook dat ik haar liefhad. Vreemd, dat mijn leven slechts gediend heeft om dat van het eenige wezen, 'twelk ik liefhad, te verbitteren. Wat zal het arme kind beginnen, als ik er niet meer zal zijn? Maar ik zal immers niet sterven; want zij zal om mijne vrijheid vragen, en wie zou haar iets kunnen weigeren? Wat vroeg zij mij ook? O ja, om van hare moeder te vertellen. Arm kind! zij is even onschuldig als hare moeder was.’
Bij deze woorden stroomden er tranen uit de oogen van den gevangene, die blijkbaar weldadig op hem werkten, want hij nam nu
| |
| |
het voedsel, dat on tier zijn bereik was geplaatst, en dacht kalm na over zijne lotgevallen, om ze geregeld aan zijne dochter te kunnen mededeelen. Af en toe evenwel overviel hem weder eene vlaag van die machtelooze woede, waarvan wij getuigen waren, maar de gedachte aan zijn goede engel, die hij den volgenden dag weder bij zich zou zien, verdreef de somberheid telkens weder.
Wie den gevangene in dien nacht ongemerkt bespied had, zou gezien hebben, dat hij zich gedurig met de hand over de oogen streek en zachtkens zeide: ‘Neen, het was geene verbeelding, het was waarlijk geen droom; zij is hier bij mij in dit ellendig verblijf geweest, hare armen waren om mijn hals, en zij komt met haar liefdevol hart hier nogmaals terug. O God! ik verdien het niet, dat zulk een rein wezen mij vader noemt en mij bemint.’
Eindelijk, eindelijk kwam de dag en verscheen Romanowna al spoedig. Pugatscheff had geen oog gesloten en zag er zwakker, maar veel kalmer uit dan den vorigen dag; hij begroette het meisje zoo hartelijk, dat het haar nu waarlijk geene moeite kostte hem een kus te geven en naast hem plaats te nemen.
‘Milna,’ begon Romanowna, toen de eerste woorden gewisseld waren, ‘is al een rijtuig gaan bestellen, en zoo spoedig zij er een heeft gevonden, gaan wij op reis, want wij hebben natuurlijk geen tijd te verliezen. Mag ik nu wel dadelijk beginnen, mijn vader, om u te vragen, in de eerste plaats, of ik aan de keizerin mag zeggen dat gij berouw hebt over...’ Romanowna aarzelde eenigszins.
‘Spreek maar gerust uit, gij behoeft niet beschroomd te zijn mij mijne misdaden te verwijten.’
‘Dat was mijne bedoeling niet,’ zeide het meisje met een blos, ‘ik wenschte alleen maar te weten, of ik aan de keizerin, als ik haar om uwe vrijheid smeek, bepaald mag beloven, dat zij nooit weder een opstand van u zal te duchten hebben.’
‘Dat kunt gij veilig beloven. Ik heb volkomen genoeg van opstand en oorlog en wat dies meer zij, en ik zal, als gij mij de vrijheid hergeeft, aan u mijn leven toewijden.’
‘O, ik dank u,’ riep Romanowna uit, ‘dan zullen wij samen leven om God te dienen.’
Gelukkig zag het meisje den minachtenden glimlach niet, die zich bij deze woorden om den mond van haren vader vertoonde.
‘Maar,’ vroeg Romanowna, ‘zeg mij nu, bid ik u, hoe kwam het toch dat ik aan het hof als eene prinses opgevoed werd, terwijl
| |
| |
gij mijn vader zijt en mijne moeder dood is?’
‘Ik zal u alles, wat gij wenscht te weten, zoo kort mogelijk mededeelen, mijn kind,’ sprak de gevangene, en begon aldus zijn verhaal:
‘Ik ben het eenige kind van Kozaksche ouders, die een soort van welvaart genoten en niet tot den slavenstand bekoorden. Mijn vader had een stuk grond in eigendom, dat hijzelf bebouwde, en wij waren gelukkig, totdat er op eens een zeer willekeurig besluit genomen werd, waarbij men hem al zijne bezittingen ontnam. De oude man, die nu met hard voor anderen te werken nog maar nauwelijks den kost kon verdienen, stierf van verdriet, en mijne arme moeder bleef geheel wanhopend over die beide slagen in armoede achter. Ik was woedend over die wreede en onrechtvaardige handelwijze en besloot door geweld terug te nemen, wat ons door wreede dwingelandij ontnomen was; maar ik was jong en onervaren en werd, vóor ik mijn plan zoo goed beraamd, naar ik dacht, ten uitvoer had kunnen brengen, gevangen genomen en naar Siberië verbannen. Uw hart, mijne dochter, zou ineenkrimpen, als ik u al het lijden en al de ontberingen van die reis wilde schetsen, of u alles trachtte mede te deelen van mijn verblijf in dat onherbergzame land, waar ik ruim vier jaar vertoefde, terwijl mijne moeder al spoedig na onze aankomt bezweken was.
Meer dan eens stond ik in dien tijd gereed door zelfmoord een einde aan mijn leven te maken, maar ook meer dan eens hield eene vriendelijke hand mij tegen, de hand namelijk van uwe grootmoeder, die haar echtgenoot, insgelijks naar Siberië verbannen, was gevolgd en daar na zijn dood nog bleef, omdat hare zwakke gezondheid haar tegen de terugreis deed opzien. Zij had een kind, een meisje, een engel, die toen ongeveer zestien jaar telde. Dat kind nam welhaast mijn geheele hart in en ik besloot om, als zij mij wilde hebben, haar te huwen. Ik zeide haar evenwel niets van dit plan, voordat hare moeder gestorven was en ik gelegenheid had gevonden met haar naar Rusland te vluchten. Toen bood ik haar hart en hand aan en was weldra haar echtgenoot. Wij vestigden ons in een klein dorpje, leefden daar zeer gelukkig en voorspelden ons eene gelukkige toekomst na een zoo stormachtig verleden, toen juist de omwenteling tot stand kwam, waarbij Catharina den troon beklom, terwijl zij den czaar liet vermoorden. Zoodra zij op den troon zat, dien zij door geweld had verkregen, werd er een streng onderzoek gedaan
| |
| |
naar alle gevaarlijke personen, en menig gevluchte balling werd weder gegrepen en ter dood gebracht, of teruggezonden naar die plaats, welke veel erger is dan iedere gevangenis. Gij kunt denken hoe beangst mijne vrouw en ik waren, en met welk een bezwaard gemoed wij elken dag vernamen, hoe nu deze, dan gene als een gevaarlijk of verdacht persoon was weggevoerd. Ik durfde mij bijna niet buitenshuis begeven, zoozeer vreesde ik aangehouden of herkend te zullen worden, en telkens als ik eens uit moest, ging uwe moeder mede, zoo beangstigde haar het denkbeeld van mij gescheiden te worden, ja, eindelijk klom hare angst zoo hoog, dat zij mij smeekte, met haar in het diepste van het bosch te vluchten. Ik bewilligde in haar verzoek, en wij vonden tot ons geluk eene oude, ledigstaande hut, die ik spoedig bewoonbaar maakte; daar leefden wij eenige maanden en daar werdt gij geboren. Wij waren recht gelukkig, maar al spoedig was het weinige dat wij bezaten opgeteerd en moest ik dus zien iets te verdienen. Ik zocht en vond werk bij een heer, die niet ver van ons af woonde; maar toen ik eenige weken bij hem gewerkt had, vernam ik tot mijn schrik van een der slaven, dat de opzichter zeer nauwkeurig naar mij gevraagd had en onderzoek deed naar mijn vorig leven. Wetende wat mij te wachten stond, als de opzichter ontdekt zou hebben dat ik een ontsnapte banneling was, durfde ik mij niet weder op de plaats vertoonen en moest dus wel met ledige handen thuis komen.
‘Dus we zijn hier niet veilig,’ zeide mijne vrouw, toen ik haar de reden van mijne treurigheid had medegedeeld. ‘Laten wij maar door verdubbelde spaarzaamheid dezen winter zien door te komen en in het voorjaar naar een ander land trekken, waar wij veilig zullen kunnen leven met onze lieve Romanowna. Zie, zij lacht al,’ en kinderlijk vroolijk hief uwe moeder u in de hoogte.
‘Ik zou,’. vervolgde Pugatseheff, ‘wel alle dagen een voor een willen beschrijven, want alles, wat uwe lieve moeder zeide en deed, is mij steeds even helder voor den geest gebleven, maar ik durf u niet lang op te houden, want het kon wel eens te laat worden voor uwe reis naar Petersburg.’
Ondanks zichzelven rilde Pugatseheff bij het denkbeeld dat zij mogelijk ‘te laat’ zou komen.
‘O, ik vlei mij zoo,’ antwoordde Romanowna bemoedigend, ‘dat de keizerin, als zij verneemt, hoeveel gij onschuldig hebt geleden, nu ook niet te gestreng voor u zal zijn. Maar hoe ging het u verder?’
| |
| |
‘Uwe moeder werd zwaar ziek, en onze middelen waren bijna uitgeput, zoodat ik haar niet de minste aangenaamheid of verkwikking kon bezorgen. Dat hinderde mij, en ik beklaagde er mij over, maar zij bleef altoos even kalm en wilde niet, dat ik mij over haar zou verontrusten. Hoe levendig herinner ik mij nog, dat zij mij moed trachtte in te spreken, terwijl zijzelve zoo zwak, uitgeteerd en bijna geheel verstijfd door de koude terneder lag. ‘Als het kind maar warm blijft,’ zeide zij gedurig, terwijl zij u aan hare borst koesterde, ‘groote menschen kunnen veel doorstaan en inzonderheid wij, die aan de Siberische lucht gewend zijn.’
‘Hoe opgeruimd zij ook altijd bleef, op zekeren dag was het mij toch onmogelijk haar lijden langer aan te zien. Zij werd zoo zwak, dat zij zich bijna niet verroeren kon, en de dikke laag sneeuw, die alles bedekte, maakte het onmogelijk om het weinige natte hout, dat ik nog met moeite bijeen had gesprokkeld, te doen branden zonder dat haar de rook hinderde. ‘Laat maar,’ zeide zij half fluisterend, ‘ik zal spoedig geen vuur meer noodig hebben, maar hoe zult gij dit kleine schepsel in het leven kunnen houden, als ik er niet meer zal zijn?’
‘De smart greep mij zoozeer aan, toen ik bepaald gevoelde haar te zullen verhezen, dat het mij niet mogelijk was iets te zeggen. ‘Er moet hulp komen,’ dacht ik, en snelde de deur uit zonder eenig bepaald plan. Langen tijd liep ik voort zoo hard ik kon, zonder bijna den grond te raken, terwijl ik steeds het gelaat van mijne dierbare stervende vrouw voor mij zag, en werd door angstige bezorgdheid bijna radeloos over haar en mijn kind.
‘Geruimen tijd had ik zoo doorgeloopen, toen ik op eens eene rijk gekleede dame te paard zag aankomen, die, zooals ik later bespeurde, verdwaald was. Zij hield de teugels in om mij naar den weg te vragen. Ik zag in haar de hulp, die ik zoo stellig verwachtte, en ging in mijn angst - later verbaasde ik mij over mijne vrijpostigheid - regelrecht naar haar toe en zeide, terwijl ik haar de hand aanbood om af te stijgen: ‘Mevrouw, kom spoedig mede en help!’
‘Zij gehoorzaamde, en ik dankte den hemel dat ik iemand bij mij had, die misschien in staat was nog tets te doen voor mijn e lieve vrouw. Een tijd lang liep de dame zoo hard vooruit op het pad, dat ik haar had aangewezen, dat ik moeite had haar met het paard te volgen, maar eensklaps keerde zij zich om en viel voor mij op hare knieen neder. Ik heb in mijn geheele leven nooit zoo verbaasd gestaan
| |
| |
als op dat oogenblik, toen ik die dame, wier edele gang en houding ik ondanks mijne smart bewonderen moest, daar zoo deemoedig voor mij geknield zag; maar mijne verbazing klom nog, toen ik de vreemde woorden hoorde die zij sprak. Zij noemde mij namelijk haar gemaal en smeekte om vergiffenis, omdat zij mij had laten vermoorden. Op het punt van haar uit hare dwaling te helpen en te vertellen wie ik was, kwam het mij op eens te binnen, dat ik waarschijnlijk de keizerin voor mij had, en begreep misschien partij te kunnen trekken van de onvoorzichtigheid, welke zij begaan had, door mij te ontdekken dat hare handen met bloed bevlekt waren. ‘Ga door, mevrouw,’ beval ik op barschen toon, terwijl ik haar met de hand het pad aanwees dat zij inslaan moest, en dadelijk richtte zij zich op en gehoorzaamde mij weder. Waarom zij mij voor haar vermoorden echtgenoot hield begreep ik niet, maar ik dacht er ook niet lang over na, want vol angst stelde ik mij voor, hoe ik mijne vrouw zou terugvinden. ‘Zou zij de hulp van deze dame nog noodig hebben? en welke hulp zou zij kunnen geven?’ dat vroeg ik mij gedurig af, zonder er het minste antwoord op te vinden.
‘Toen ik in onze kleine woning terugkwam, zag ik dat het hout eindelijk vlam gevat had, en bij dat flauwe schijnsel bemerkte ik de doodskleur, die reeds over het gelaat uwer moeder lag.
‘Met bevende vingers ontstak ik eenig licht, opdat de vreemde dame toch zou kunnen zien aan welke namelooze ellende het wezen, dat ik zoozeer beminde, ter prooi was. Zij scheen er door getroffen te zijn, want ik zag hoe zij haren mantel afdeed en er uwe moeder mede bedekte. Voor een oogenblik verhelderde een vroolijk lachje het gelaat der stervende en zij knikte de dame, die haar dezen liefdedienst bewees, dankbaar toe, maar dadelijk daarop sloeg zij een droeven blik op u. Of het bepaald de bedoeling uwer moeder was kan ik niet zeggen, maar het scheen mij toe, alsof zij wilde, dat ik u aan die dame zou opdragen, en daarom sprak ik: ‘De keizerin zal wel voor het kind willen zorgen.’
‘Uw kind zal als het mijne beschouwd en opgevoed worden,’ beloofde de keizerin dadelijk en nam u in hare armen, terwijl zij uwe moeder nog eenige vertroostende woorden toefluisterde. Spoedig daarop sloot mijne vrouw hare oogen en stond ik bij haar lijk.’
De smartelijke herinnering trof Pugatscheff zoodanig, dat Romanowna hem al een paar malen had gevraagd, ‘en hoe ging het verder?’ voordat hij verstrooid herhaalde: ‘verder? O ja, ik vertelde u van
| |
| |
het sterven uwer moeder. Toen ik opzag, stond de keizerin met u in hare armen; zij suste u, want gij waart onrustig. Nu begreep ik pas goed hoeveel reden ik had, mij te verheugen dat gij in de handen eener vrouw waart, want wat zou ik met een kind van eenige maanden begonnen hebben? ‘Laat ik nu mijne kaarten maar niet verspelen,’ dacht ik dadelijk en besloot om, ondanks mijn bittere smart, den forschen toon te behouden, dien ik vroeger had aangeslagen. ‘Zult ge goed zijn voor dat kind, zooals ge beloofd hebt?’ vroeg ik.
‘Door een wenk met de hand naar het lijk en een blik ten hemel scheen zij hare belofte te herhalen.
‘Ik verheugde mij dat zij niet sprak, want ik was eigenlijk bang dat zij de rollen verwisselen en tegen mij den toon aannemen zou, dien ik nu tegen haar gebruikte. Zwijgend beduidde ik haar daarom dat zij kon heengaan, en dadelijk daarop vertrok zij met u in hare armen. Toen zij op de plaats kwam, waar ik haar paard had vastgebonden, scheen zij eenigszins te dralen, en vreezende dat zij zwarigheden zou maken u mede te nemen, beproefde ik nog eens mijn gebiedenden toon aan te nemen. ‘Zweer,’ beval ik haar, ‘dat gij dit kind goed zult opvoeden, en onthoud dat mijn naam Pugatscheff is.’
‘Ik zweer het,’ zeide zij, hare hand ten hemel heffende. Ik hielp haar in den zadel, gaf haar mijn kind, nadat ik nog een kus op die koude lipjes gedrukt had, en verwijderde mij snel, toen ik haar den naasten weg had aangewezen.
‘Bijna in een adem vloog ik naar de hut terug en overtuigde mij nogmaals van de treurige waarheid dat mijne lieve vrouw dood was. Met eigen hand groef ik een graf, legde er het zielloos overschot in en verliet toen de plek, waar ik geleefd en geleden had, om er nooit weder terug te keeren. Later verwonderde ik mij wel eens over mijne geringe of liever over mijne vreemde liefde, want ik had mijn eenig kind aan geheel vreemde handen toevertrouwd, zonder te bedenken, dat ik het waarschijnlijk nimmer terug zou zien, zelfs al werd het in het leven gespaard. Ik beschuldigde mijzelven, dat ik het wichtje den naam had medegegeven, die het zou kunnen doen kennen als de dochter van een staatsgevangene, maar in de eerste dagen verheugde ik er mij over en was dankbaar, dat ik door eene wijze besturing van de zorg voor dat kleine schepsel ontheven was.’
|
|