| |
Het bezoek in de gevangenis.
Toen Romanowna in de cel kwam waar haar vader zat, kon zij dezen niet dadelijk onderscheiden, daar het reeds halfdonker was, maar Pugatscheff herkende zijn kind onmiddellijk, toen zij met Milna door een reet van de deur werd binnengelaten. Het gezicht van die twee lieve, onschuldige meisjes greep hem sterk aan, en de tegenstelling, die zij met hemzelven vormden, trof hem zoo levendig, dat hij uitriep: ‘Weg, weg, nader mij niet.’
‘Ik ben het’ zeide Romanowna. ‘Ik ben het,’ herhaalde zij, ‘uwe Romanowna, uw kind, uwe dochter, die u zoo liefheeft,’ en zij deed eene schrede naar hem toe.
‘Weg, weg, zeg ik, weg, ga achteruit, verstaat ge? achteruit,’ bulderde Pugatscheff op woesten toon.
Verlegen en beangst ging Romanowna achteruit en begon evenals Milna te weenen.
‘Zij weenen,’ sprak Pugatscheff als in zichzelf. ‘Dwaze wezens! waarom weenen zij? zij, die eene schuldelooze jeugd achter zich en eene gelukkige toekomst voor zich hebben?’
‘Eene gelukkige toekomst?’ herhaalde Romanowna eenigszins bitter.
‘Is men niet gelukkig als men vrij is? als men zich geene misdaden behoeft te verwijten? als men niet in de gevangenis zit? en,’ voegde hij er met een gebaar van afgrijzen bij, ‘als men niet vervolgd wordt door de bebloede koppen van hen, die men vermoord heeft? Ha,’ vervolgde hij woester en woester, ‘kijk, daar! daar! hoe ze mij aanzien, hoe zij mij aangrijnzen en zich verheugen. 't Is alsof ze willen zeggen: ‘wij zullen spoedig gewroken zijn!’ Wraak! ha! hoe zoet is dat woord! O, kon ik mij toch ook maar wreken op hen, die deze ellende over mij gebracht hebben. Wat een genot zou het voor mij zijn, als ik aan hen het vonnis zag voltrekken, dat nu welhaast aan mij zal worden voltrokken! Hu! hu! dat vreeselijke vonnis!’ en de gevangene rilde dat zijne ketenen rammelden.
| |
[pagina t.o. 148]
[p. t.o. 148] | |
G.J. Bos hth
Steendr v P.W.M. Trap
pag. 148.
| |
| |
‘Alle vlammen der hel mogen de ellendelingen verteren, die mij verraden hebben, die....’ en hier volgde eene reeks van vloeken en verwenschingen, die Romanowna en Milna deden huiveren en die wij hier niet zullen herhalen.
Als vastgenageld aan de plek, waarop zij stonden, bleven de beide meisjes, ontsteld en verlegen, onbeweeglijk staan. Eindelijk echter schepte Romanowna moed om haar vader eenige stappen te naderen, toen deze, nadat hij geruimen tijd op de hierboven beschreven wijze had doorgeraasd, stil bleef zitten. ‘Vader,’ zeide zij met zachte stem, want zij beefde over haar geheele lijf en gevoelde zich onbeschrijfelijk beangst, vooral toen zij, nu hare oogen meer aan het halfdonker gewend waren, haren vader kon zien.
Als uit een droom ontwakende, zag de gevangene eensklaps op en staarde Romanowna verbaasd aan, alsof hij nu pas voor het eerst hare tegenwoordigheid bespeurde.
‘Vader,’ herhaalde het meisje, daar Pugatscheff haar onbeweeglijk met strakke blikken bleef aanzien.
‘Wat is er? wat wilt gij? en wat komt gij hier doen?’ vroeg de gevangene somber.
‘Vader,’ vroeg Romanowna bedroefd, ‘hoe kunt gij dat vragen? Ik heb met Milna u al zoolang gezocht en...’
‘Was het dan geen droom, dat ik u zag in dien nacht toen ze mij grepen?’ vroeg Pugatscheff, haar in de rede vallende.
‘Wij zijn u in het land der Baskhiren nagereisd, maar wij vonden u niet, dan op het oogenblik dat gij werdt weggevoerd; wij zijn toen eerst naar Simbirski gegaan, maar ook daar troffen wij u niet aan, en nu zijn wij hier eindelijk bij u.’
‘Om mij hebt gij die reis gedaan?’
‘Welk ander doel zou ik hebben dan u?’ vroeg Romanowna. ‘O, mijn vader,’ vervolgde zij, ‘ik heb zoo vurig verlangd naar het oogenblik waarop ik u zou terugzien, maar..’
Pugatscheff, die zijne oogen eerst op den grond had gevestigd, hief ze nu naar het gelaat zijner dochter op en zeide, haar driftig in de rede vallende: ‘Houd op, Romanowna, vertel mij niet dat ge mij nog liefhebt, want ik verdien uwe liefde niet, en als ge alles wist, zoudt ge mij haten en verachten.’
‘Ik weet,’ hernam Romanowna op vasten toon, ‘dat gij u zwaar hebt bezondigd, maar mij dunkt, ik weet ook, dat gij oprecht berouw hebt over alles wat ge misdreven hebt, en vertrouw vast, dat uwe
| |
| |
schuld door gebeden en een geheel aan God toegewijd leven weder uitgewischt kan worden.’
‘Ik heb nog maar weinige dagen te leven,’ sprak de gevangene somber.
‘Het vonnis is nog niet geteekend,’ zeide Romanowna, ‘en het zal ook niet geteekend worden, want als gij het wilt, zal ik morgen op reis naar Petersburg gaan om de keizerin uwe vrijheid te vragen.’
‘Zult gij naar de keizerin gaan? en ziet gij waarlijk kans mij de vrijheid te hergeven?’ vroeg Pugatscheff op zoo verrasten toon, dat het zeer duidelijk was, hoeveel prijs hij op zijn ellendig leven stelde.
‘Ik wil het ten minste beproeven,’ beloofde Romanowna bedaard.
‘Ik wil gaarne naar de keizerin gaan en haar om uwe vrijheid vragen, maar,’ voegde zij er na eene lichte aarzeling bij, ‘mag ik haar dan beloven, dat gij, als een vrome monnik, uw verder leven in een klooster zult doorbrengen?’
‘Beloof alles wat ge wilt,’ hernam Pugatscheff achteloos, ‘als ge mij mijne vrijheid maar bezorgt.’
‘Neen, mijn vader,’ zeide Romanowna ernstig, ‘een woord is een woord, en ik zou niets durven beloven, als ik niet stellig overtuigd was, dat gij die belofte stipt zoudt nakomen.’
Pugatscheff sloeg de hand voor de oogen en fluisterde, als tegen zichzelven: ‘Ja, evenzoo sprak hare moeder, zij was ook eene heilige.’
‘O, zeg mij, bid ik u, wie was mijne moeder? Ik heb er zoo dikwijls over nagedacht, hoe het mogelijk is, dat de keizerin mijne moeder was, terwijl gij........ men zegt,’ viel zij zichzelve in de rede en vervolgde, terwijl de toon harer stem bijna tot fluisteren daalde, ‘dat gij Peter III niet zijt.’
In gespannen verwachting stond Romanowna met gloeiende wangen naar een antwoord te wachten. Haar ongeduld werd niet spoedig bevredigd, want haar vader verzonk zoodanig in gedachten, dat het wel scheen of hij hare tegenwoordigheid geheel vergat.
Eindelijk echter hief hij zijn hoofd op en vroeg, terwijl hij het meisje van terzijde even vluchtig aanzag:
‘Romanowna, zeg mij, is het mogelijk dat gij nog eenig geloof hecht aan het noodlottige verzinsel, 'twelk mij in dezen staat heeft gebracht?’ en bij deze woorden gaf hij een zoo woesten ruk aan zijne ketenen, dat zijne dochter er van verschrikte.
Die woorden troffen Romanowna, alsof het denkbeeld nu voor het
| |
| |
eerst bij haar oprees, dat haar vader een bedrieger was, en zij zag hem aan met een blik, waarin misschien evenveel afschuw als deelneming te lezen was.
‘Ja, ik ben een ellendeling,’ zeide Pugatscheff bitter, ‘en verdien niet dat gij, eene heilige, mij zoudt naderen. Gij hebt gelijk dat ge, niet meer als vroeger, uwe armen om mijn hals slaat, en mij uw vader noemt, en toch,’ voegde bij er weemoedig bij, ‘als gij steeds bij mij waart geweest, zou ik mij misschien geschaamd hebben om zooveel kwaad te doen. Ach! als uwe moeder nog maar leefde, zij zou mij lief hebben gehad en...’
Zonder zich te bedenken ging Romanowna bij deze woorden naar den gevangene en zeide, hem in de rede vallende en hem hare handen toereikende: ‘Elke vader heeft recht op de liefde van zijn kind, en gij ook op de mijne, maar ik ben treurig, omdat gij ons misleid hebt.’
‘Gij wilt mij dus niet omhelzen?’ vroeg Pugatscheff. ‘Gij hebt gelijk, want....’
Romanowna liet hem niet uitspreken, maar sloeg hare armen om haars vaders hals en kuste hem, ondanks zijn verwilderd voorkomen en zijn zwaren ongeschoren baard.
‘Hoeveel gelijkt gij op uwe moeder,’ zeide Pugatscheff, zijne dochter aanziende.
‘Vertel mij toch van haar,’ smeekte Romanowna.
‘Van haar?’ herhaalde Pugatscheff; ‘zij was goed en edel en liefdevol en braaf, en toen zij leefde was ik een geheel ander wezen dan nu.’
‘Het avondeten wordt rondgebracht, de hokken moeten dan meteen gesloten worden en alle bezoekers dus de gevangenis verlaten,’ riep de cipier door de getraliede opening der cel.
‘Ach! wat spijt mij dat,’ riep Romanowna; maar Milna, welke al dien tijd onbeweeglijk bij de deur was blijven staan, verheugde er zich over, want de gevangene maakte op haar een alleronaangenaamsten indruk, en zij kon zich maar niet begrijpen, dat die man dezelfde persoon was, voor wien zij eens zooveel eerbied had gekoesterd.
‘Zou ik hier niet kunnen blijven?’ vroeg Romanowna. Maar de cipier was er niet meer en zij kreeg dus geen antwoord op haar verzoek.
‘Dat zal toch niet worden toegestaan,’ zeide Pugatscheff, ‘want ik word met zulk eene buitengewone gestrengheid bewaakt, dat het mij al verwondert dat gij hier toegelaten zijt. Jammer, ik kan mij
| |
| |
niet verroeren,’ voegde hij er bij, eene vergeefsche poging doende om zich op te richten.
‘Kon ik die ketens maar losmaken,’ zuchtte Romanowna.
Het avondeten, bestaande uit een kooksel, dat zeer sterk naar knoflook rook, werd nu gebracht, en de meisjes kregen nogmaals bevel zich dadelijk te verwijderen.
‘Morgen,’ fluisterde Romanowna zacht, ‘kom ik zeer vroeg terug, en dan ga ik dadelijk naar Petersburg. O! beloof mij, dat ge mij alles zult vertellen wat nu nog zoo onduidelijk is, want ik begrijp niet....’
‘Er uit, het hok wordt gesloten,’ riep de cipier barsch en sloeg uit ongeduld met zijne sleutels tegen het beschot.
Zoodra de meisjes beneden kwamen, voegde Grerowitz, die al dien tijd op een binnenplein gewacht had, zich bij haar.
‘Dat is geen vroolijk vooruitzicht,’ zeide hij vertrouwelijk tegen Milna.
‘Wat niet?’ vroeg deze even zacht.
‘Hebt gij dan het vonnis niet gehoord?’ vroeg Grerowitz en vervolgde, nadat hij een blik op Romanowna had gestagen, die blijkbaar diep in gedachten voortliep, ‘een soldaat heeft mij verteld, dat men hem eerst de handen en voeten afhouwen, dan drie uur te pronk stellen, en eindelijk levend zal vierendeelen.’
Eene rilling liep Milna door de leden toen zij die vreeselijke woorden hoorde, want zij hield zich bijna stellig overtuigd, dat er geen genade zou worden gebruikt, en onaangenaam deed het haar aan, toen Romanowna vol hoop tegen haar sprak over den tijd dat haar vader vrij zou zijn en met haar leven.
‘Beken nu toch zelve, Milna,’ zeide zij, ‘hoe geheel anders mijn vader is, als hij maar weet dat ik bij hem ben en hem lief heb,’ maar het was Milna bepaald onmogelijk hierop te anlwoorden.
De meisjes lieten het avondeten in hare eigene kamer brengen, daar zij zich zoo vroeg mogelijk ter rust wilden begeven, zooals zij zeiden, maar inderdaad was Milna bang, dat Romanowna dingen zou hooren, die liever voor haar verborgen moesten blijven.
‘Weet ge wel dat ik het zeer onaangenaam vind om met die Grerowitzen naar Petersburg te reizen? Zij zouden het wel in hun hoofd kunnen krijgen mede naar het paleis te gaan, en stel je eens voor, dat ik daar bij de keizerin kwam met zoo'n paar menschen bij mij, die zich nog daarenboven zelfs verdienstelijk beschouwen, omdat
| |
| |
zij mijn ongelukkigen vader van zijne vrijheid hebben beroofd. Wat zoudt ge er wel van zeggen, als we morgen eens zeer vroeg opstonden en stil wegreisden, nadat we mijn vader hadden gezien?’ vroeg Romanowna.
‘Ik wilde wel dat gij de keizerin al hadt gesproken.’
‘Zij zal het mij toch niet weigeren, Milna?’ vroeg Romanowna, alsof Milna hier iets van wist.
‘Ik zie voor u tegen de geheele onderneming op,’ zeide Milna, ‘want zal de keizerin u willen zien?’
‘Ik zal mij niet aan eene afwijzing blootstellen,’ was liet antwoord, ‘iedereen kent mij nog wel aan het hof, en men zal zoo verbaasd zijn over mijne wederverschijning, dat niemand mij verhinderen zal dadelijk naar de keizerin te gaan.’
‘En hoe zal zij u ontvangen?’
‘Als ik haar eenigszins ken, zal zij mij mijne vlucht vergeven, wanneer ik haar alles vertel, want ik kon immers niet anders handelen dan ik gehandeld heb, en....’
‘O, ho!’ schreeuwde Ottekesa, die met veel geweld binnen kwam stuiven, ‘heel Moscou draait in het rond, alle menschen loopen op hunne hoofden, o ho! zoo aardig, de maskers hingen aan torenspitsen en ontploften daar net als.... kijk, zoo zoo,’ en hierbij beschreef zij met beide armen groote kringen, om een vuurwerk, dat zij gezien had, na te bootsen.
De oude had te veel brandewijn gedronken en op straat geloopen. De meisjes wenschten haar ver weg, maar zij konden niet tusschen hare woordenrijkheid inkomen en moesten haar dus wel stil laten praten, tot zij wat bedaard zou zijn.
‘O, ho! die zwarte wilde mij.... mij de voeten en handen afhouwen, hij dacht dat ik hem was, en zij dansten allemaal, zonder voeten, maar ik ben Pugatscheff niet. Ik ga op een toren naar Petersburg rijden, daar drinkt de keizer besten brandewijn als hij gevierendeeld is. Ha, ha! alle klokken luiden om hem te zien... o ho! o ho!’
Gelukkig kwam vrouw Grerowitz binnen, die het rumoer in het kamertje der meisjes hoorde, nam de oude onder den arm en ging met haar heen. Voor Milna, die den zin van die onzamenhangende woorden begreep, was dit bezoek eene ware marteling, daar zij gedurig vreesde dat Romanowna er opmerkzaam op zou worden, maar deze had niet het flauwste denkbeeld, dat Ottekesa's in dronkenschap gesproken
| |
| |
woorden in verband stonden met het lot dat haren vader wachtte.
‘Zij zal haren roes nog wel niet uitgeslapen hebben als wij vertrekken,’ zeide Romanowna kalm, toen de vrouwen heengegaan waren, ‘en wij moeten dus maar zonder haar vertrekken, zooals ons plan was.’
|
|