| |
De spinschool.
‘O, hoe heerlijk, Milna, ik zie bet daglicht al door de reten van de luiken,’ aldus was Romanowna's eerste uitroep toen zij ontwaakte. ‘Van daag, Milna, zal ik mijn vader eindelijk zien. Wat wil ik hem ook vragen? O ja, ik wil met hem overleggen, of ik naar de keizerin mag gaan om zijne vrijstelling te vragen. Ik zal het wel gedaan krijgen,
| |
| |
want ik zal de knieën mijner moeder omvatten en ze niet loslaten, voordat ik verkregen heb wat ik wil. Mijne moeder?’ herhaalde zij, langzaam nadenkende. ‘Hoe zit dat alles toch in elkander? Hij is mijn vader, de keizerin was mijne moeder, - hoe kan dan twijfel bestaan of hij wel de czaar is. Hoe zou dat toch wezen, Milna? Hé, slaapt ge weer in,’ riep zij verwonderd uit, toen zij zich naar Milna keerde. ‘Vandaag zullen we mijn vader zien.’
‘Ik hoop, dat ge verlof zult krijgen, doch ik ben er wel een beetje bang voor, want ik heb gisteravond gehoord - maar het zal wel een praatje zijn - dat de gevangene reeds heden naar Moscou zou worden gebracht, omdat men vreesde dat zijne aanhangers hier een opstand zouden maken om hem te bevrijden.’
‘O, hemel!’ zeide Romanowna verbleekende, ‘reeds heden? Laat ik mij dan toch haasten, om bij den generaal te komen. Vindt ge het goed dat ik maar alleen ga? Ik zal de oude Ottekesa medenemen.’
‘Neen, ik ben dadelijk gereed,’ antwoordde Milna,‘en dan zullen wij samen uitgaan.’
Toen de meisjes zich, nadat zij ontbeten en een langdradig verhaal van Ottekesa over het ongeluk van den vorigen avond aangehoord hadden, bij den generaal Panin aanmeldden, kregen zij ten antwoord, dat de graaf althans vóor twaalf uur niet te spreken was.
‘Ach, wat nog een tijd voor mijn ongeduldig verlangen,’ riep Romanowna uit. ‘Vriend,’ vervolgde zij tegen den bediende, ‘doe mij het genoegen en ga den graaf vragen; of hij mij wil toestaan den gevangene, Pugatscheff, te bezoeken.’
De bediende zag Romanowna een ige oogenblikken aan, alsof hij dacht dat hij met eene krankzinnige te doen had, en herhaalde toen wat luider dan vroeger, daar hij meende, dat zij hem niet had verstaan: ‘De kommandant is niet te spreken vóor twaalf uur.’
‘Ja, dat weet ik nu al, maar ik zal u ruim beloonen, als ge mij dien kleinen dienst wilt bewijzen.’
‘Ha, ha, ha,’ lachte de lijfeigene. ‘Men heeft niet veel aan ruime belooningen als men dood is.’
‘De generaal kent mij, en ik zal hem zeggen dat gij op mijn verzoek zijn bevel hebt overtreden,’ zeide Romanowna dringend.
‘Niet zoo dom, mijne dame,’ sprak de slaaf, ‘er zou weinig naar gevraagd worden, waarom ik ongehoorzaam was; ik zou een kop kleiner gemaakt worden, zoodra ik het bevel van den generaal overtrad.’
‘Maar dit geval is zoo bijzonder.’
| |
| |
‘Bijzonder of niet,’ hernam de slaaf, ‘gisteren is er nog een van mijne kameraden opgeknoopt, omdat hij een flesch wijn op de verkeerde plaats had nedergezet.’
‘Afschuwelijk,’ riep Romanowna uit met een gabaar van afgrijzen; maar de lijfeigene lachte er om en scheen er niets onnatuurlijks in te vinden, zoo gewend was hij, om te zien dat de heeren willekeurig met het leven van hunne slaven handelden.
Daar er nu toch niets aan te doen was, gingen de meisjes wat door de stad wandelen, zonder eenig ander plan dan om den tijd tot twaalf uur klein te krijgen, zooals men zegt. Zwijgend en beiden in eigen gedachten verdiept hadden zij een poosje naast elkander voortgeloopen, toen zij op eens een vreemd geluid hoorden.
‘Wat is dat?’ vroeg Romanowna.
‘Ik weet het niet,’ was het antwoord, ‘maar het schijnt wel uit dit gebouw te komen; laten we er eens naar toe gaan, om te zien wat het is.’
Het hekje, dat het steenen gebouw omgaf, stond open, en dus waren zij spoedig voor het huis, waar zij door de eveneens openstaande deur eene allerzonderlingste vertooning zagen.
Het gebouw bestond uit een ruime zaal met witte muren, langs welke meisjes zaten van vijftien tot twintig jaar, ieder met een snorrend spinnewiel bij zich. In het midden der zaal was eene houten bank waarop vlas lag. Aan het boveneinde der zaal was eene soort van gemakkelijke zitplaats voor eene oude vrouw, die in Hollandsche kleederen eene vreemde vertooning maakte tusschen al die Russische meisjes. Maar vreemder nog dan hare kleeding was haar gedrag: zij zat met een knijpbril op den neus te gluren, en niet zoodra zag zij eene der jeugdige spinsters verlegen zitten met een afgebroken draad, of rondkijken in plaats van voort te maken, of zij vloog naar haar toe met eene zweep, die zij bij zich hield, en sloeg de onhandige of luie spinster met meer kracht dan men misschien aan hare jaren zou hebben toegeschreven; dan hielp zij het schreiende kind met haar werk en ging weder naar hare plaats; maar zij had weinig rust, want gedurig voelde weder de eene of andere behoefte aan hare hulp.
Romanowna en Milna hadden al een poosje aan den ingang van het gebouw gestaan zonder door eene der aanwezige personen te zijn opgemerkt.
‘Juist geen prettige manier van onderwijzen,’ merkte Milna zacht aan.
| |
| |
‘Neen, maar de meisjes schijnen er nog al geen verdriet in te hebben, want zie! hare lippen bewegen zich, zij schijnen wel een liedje te neuriën,’ zeide Romanowna.
‘Wat een vreemdsoortig mensch is die leermeesteres toch, laten we eens een praatje met haar maken.’
‘Ge hebt daar eene heele drukte om u heen, vrouwtje,’ begon Romanowna, toen de oude een meisje, dat vlak bij de deur zat, had afgeranseld.
‘'k Ben doof,’ hernam de oude vrouw kortaf, terwijl zij Romanowna en Milna met een vluchtigen blik van het hoofd tot de voeten opnam.
‘Gij hebt eene menigte leerlingen,’ schreeuwde Milna nu aan het oor der vrouw.
‘Ik kan er geene meer aannemen,’ hernam de vrouw.
‘Nu, wij kwamen maar eens kijken,’ sprak Milna lachende, maar zij werd niet verstaan, want de vrouw zag zich weder genoodzaakt om de zweep te gebruiken.
Zoodra de strafoefening geëindigd was, kwam zij weder naar de beide vreemdelingen en zeide: ‘Mogelijk zouden er toch nog wel twee plaatsen zijn. Gij zijt immers geene Russische meisjes?’ vroeg zij.
‘Ja,’ antwoordden beiden tegelijk.
‘O neen, dan is er geen plaats,’ beweerde de vrouw op beslissenden toon. ‘Ik dacht dat ge misschien uit Engeland of Frankrijk kwaamt.’
‘Zijt gij uit Frankrijk?’ vroeg Milna.
‘Ik? neen,’ was het antwoord. ‘Ik kom uit Holland en ben zoo dom geweest mij te laten overhalen, om mij in dit barbaarsche land als spinvrouw neder te zetten. Ik woon nu al vele jaren hier.’
‘Bevalt het leven u hier dan zoo slecht?’ vroeg Romanowna.
‘'t Is geen leven. 't Is waarlijk geen leven, als men zich steeds moet bewegen onder een hoop Russen, die....’ Onder het spreken liet zij hare oogen door de zaal dwalen en zag weer eene spinster, die verlegen zat met een gebroken draad. In een oogenblik was zij er bij, sloeg en hielp haar en kwam toen weder bij de bezoeksters terug.
‘Gij zoudt eens wat anders zien,’ deelde zij mede, ‘als ge bij ons in Holland kwaamt, daar heeft ieder ten minste een beetje verstand; maar hier is er niet een onder den heelen troep, die het minste denkbeeld van begrijpen heeft, 't zijn....’ Weder vloog de oude vrouw op een paar meisjes tegelijk aan en zag wanhopend
| |
| |
naar Romanowna en Milna om, want er bleven nu verscheidene handen werkeloos, daar de spinsters afgeleid werden door het gezicht van de twee vreemdelingen.
‘'t Zijn,’ herhaalde de vrouw, toen zij even kon rusten, ‘geen menschen hier, neen, och neen, 't zijn maar een troep machines, en ik geloof stellig, dat de spinnewielen nog meer denken dan de wezens, die ze hier menschen noemen. Dat geloof ik vast, want... Kijk nu toch eens,’ viel zij zichzelve in de rede, en wees naar vijf meisjes, die allen werkeloos zaten en er zoo dom uitzagen, dat de klacht der vrouw waarlijk gegrond scheen te zijn.
‘'k Geloof niet dat eene van die wezens ooit zal leeren zelve vlas op den haspel te doen, of den draad aan te hechten, al leef ik nog zoo lang, ja, net zoo lang als... och, hoe heette die man toch die zoo lang leefde?’ vroeg de vrouw.
‘Gij zijt niet ingenomen met de Russen,’ merkte Romanowna aan.
‘Hoe kan dat?’ vroeg de oude, ‘als men gewend geweest is onder menschen te leven?’
De meisjes glimlachten en maakten gebruik van eene nieuwe kastijding om te vertrekken.
‘Zonderling,’ zeide Romanowna onder het voortwandelen, ‘dat het volk zoo dom is. Ik heb wel eens meer gehoord en gelezen, dat andere volken, voornamelijk de Engelschen en Hollanders, zooveel meer natuurlijk verstand hebben. Vreemd, niet waar? dat God den een met zooveel geest begiftigt, terwijl de ander zoo karig bedeeld wordt.’
‘Maar dat is het geval niet,’ merkte Milna aan, ‘ik heb er dokter Dimsdale veel over hooren spreken met den heer Lowitz.’
Het was zeker voor de eerste maal dat die naam over Milna's lippen kwam, want zij kleurde sterk en veranderde eenigszins van toon. Romanowna deed alsof zij niets bemerkte en verborg de ontroering, welke die naam haarzelve om een andere reden bezorgde, door onverschillig te vragen: ‘Sprak dokter Dimsdale fer over? en wat zeide hij er van?’
‘Dat de staat van heeren en lijfeigenen zoo nadeelig is voor de ontwikkeling van de geestvermogens,’ zeide Milna.
‘Hoe bedoelt gij dat? Ik begrijp u niet.’
‘In Engeland schijnt ieder meer vrij en zijn eigen heer en meester te zijn.’
‘Zijn daar dan in 't geheel geene bedienden?’
‘Wel bedienden, maar geen lijfeigenen. Is er in Engeland iemand
| |
| |
die iets heeft uitgevonden, dan kan hij daarmede zijn fortuin maken, want de winst is geheel voor hemzelf; terwijl daarentegen een slaaf, die hier eens iets uitvindt, een zooveel te winstgevender eigendom voor zijn heer is. Ik weet niet of ik mij duidelijk genoeg uitdruk.’
‘Ja, ik begrijp het heel goed. Een Engelsch onderdaan kan zichzelf verheffen, als hij geest of talent heeft, en een Russische lijfeigene niet.’
‘Juist,’ hernam Milna, ‘die arme sukkels winnen er niets bij, en verliezen veeleer nog meer van hunne vrijheid, als hunne heeren meer nut van hen kunnen hebben, en daarom oefenen zij hun verstand in het geheel niet. Dat is eene hoofdreden van de domheid van het volk; maar de veelvuldige dronkenschap brengt er ook veel toe bij, om langzamerhand alle denkvermogens te verstompen.’
‘En,’ zeide Romanowna, ‘als alles aan de jeugd geleerd wordt op de wijze, die wij daar straks hebben gezien, kan het verstand wel nooit goed opgewekt worden. Mij dunkt, ik zou lust hebben het eens op eene zachtere wijze te beproeven.’
‘Welnu, als uw vader zijne vrijheid niet terug krijgt, zullen wij geene middelen genoeg hebben om te leven, en ofschoon pater Alexius ons wel eene schuilplaats zal willen bezorgen, zou ik toch liever op eene andere wijze leven, dan juist in een klooster. Dokter Dimsdale heeft mij gezegd, dat er in Engeland vele meisjes zijn, die, door anderen te onderwijzen, in eigen levensonderhoud voorzien. Daardoor kwam ik op het denkbeeld, dat wij misschien ook wel zoo iets zouden kunnen doen; wij zullen toch op de een of andere wijze geld moeten hebben, want onze schat begint al vrij wat te verminderen.’
‘Als ik de vrijheid voor mijn vader toch eens verkreeg van de keizerin, en wij zetten ons met hem ergens neder, bij voorbeeld in het huis waar dokter Dimsdale nu woont, hoe gelukkig zouden wij dan nog kunnen worden,’ stelde Romanowna opgewonden.
‘Ik zal recht gelukkig zijn als gij u tevreden gevoelt, maar spiegel u toch niet te veel voor van de invrijheidstelling van uwen vader; ik vrees zeer dat de keizerin weinig genade zal gebruiken voor iemand, die zoo gevaarlijk was voor de rust van hare regeering.’
‘Maar als ikzelve naar de keizerin ga en haar smeek om mijn vader te bevrijden, en haar beloof met hem ergens stil te gaan leven, zeg, Milna, waarom zou zij mij dan weigeren?’
Terwijl de meisjes op deze wijze met elkander praatten en langzaam
| |
| |
voortliepen, werden zij op eens eene menigte soldaten gewaar, die allen zwaar gewapend naast en achter een soort van rijtuig liepen, dat aan alle zijden gesloten was.
‘Wat zou dat zijn?’ vroeg Romanowna en voegde er dadelijk bij: ‘Wat een vreemde optocht, 't lijkt wel eene begrafenis. Maar, kom, laten wij deze straat inslaan, anders komen wij zoo in het gedrang,’ en bij deze woorden trok zij Milna half mede. ‘Waar spraken wij ook weer over?’
Milna zag hare vriendin eenigszins verward aan en zeide: ‘Willen wij niet dadelijk naar den generaal gaan?’
‘Nu al? Mij dunkt het is nog geen kwartier geleden sedert wij bij hem aanbelden.’
‘Mijn aangenaam gezelschap heeft u dien tijd zeker zoo bekort,’ zeide Milna schertsend, ‘want het is toch twaalf uur.’
Romanowna zuchtte diep, daar zij gevoelde hoeveel het haar zou kosten om ooit van Milna te scheiden.
Bijna een half uur moesten de meisjes wachten in de zijkamer van den generaal, voordat deze eindelijk bij haar kwam.
‘Twee jonge meisjes wenschen mij te spreken,’ begon de heer Panin, toen hij met haastigen tred de kamer inkwam, ‘en wat is er van haren dienst?’
‘Wij wenschen uwe toestemming te krijgen, heer graaf,’ zeide Romanowna, ‘om in de gevangenis te worden toegelaten.’
‘Gij wenscht in de gevangenis te worden toegelaten?’ vroeg de graaf verbaasd. ‘En welke schelm heeft de eer van zooveel onderscheiding te genieten?’
‘Wij wilden Pugatscheff gaarne zien,’ antwoordde Romanowna.
‘Den oproermaker?’ riep de graaf uit. ‘Waarom wenscht ge dat?’
‘Hij is.....’ begon Romanowna. Milna, die vreesde dat hare vriendin zichzelve in ongelegenheid zou brengen, door te vertellen dat Pugatscheff haar vader was, zeide haastig, Romanowna voorbijsprekende:
‘Wij kenden Pugatscheff in de dagen zijner grootheid en wilden nu gaarne toonen, dat we hem niet vergeten nu zijn gelukszon achter de wolken schuilt.’
‘Ondergegaan is,’ veranderde de graaf, terwijl hij op zijn horloge zag; ‘maar ik zie,’ vervolgde hij, ‘dat ik geene minuut tijd meer heb.’
‘Staat gij mijn verzoek toe, heer graaf?’ vroeg Romanowna smeekend.
| |
| |
‘Ge moogt wel naar de gevangenis gaan,’ zeide de graaf achteloos, ‘maar de oproermaker is er niet meer; hij is reeds vertrokken, en mijn paard staat gezadeld, want ik moet hem dadelijk achterna.’
‘Vertrokken?’ herhaalde Romanowna op den toon van de diepste teleurstelling. ‘Waarheen?’
‘Naar Moscou. Vaartwel, mijne schoone dames,’ riep graaf Panin, terwijl hij door de deur, die hij was binnengekomen, verdween.
‘Vertrokken, naar Moscou?’ herhaalde Romanowna een paar malen, alsof zij den zin van die woorden niet zoo dadelijk kon begrijpen. ‘Alweer teleurstelling,’ fluisterde zij zachtjes, terwijl zij haren arm in dien van Milna legde en zich met deze haastig verwijderde.
|
|