| |
De gevangenneming van Pugatscheff.
De herbergierster, Ottekesa en Milna hadden reeds eenigen tijd geslapen, en ook Romanowna was eindelijk, nog met de tranen in de oogen, ingesluimerd, toen allen tegelijk verschrikt ontwaakten door een woest rumoer buitenshuis.
‘Heilige Moeder Gods! wat was dat?’ vroeg de herbergierster; maar ofschoon ze allen stil waren en luisterden, kon niemand goed onderscheiden wat daar buiten eigenlijk voorviel. Men hoorde niets dan een verward geschreeuw van stemmen en het getrappel van paarden. Romanowna beefde over haar geheele lijf, want al dadelijk kwam de gedachte bij haar op, dat men haren vader achtervolgde, of op het spoor was.
‘Milna,’ zeide zij angstig, ‘ik geloof dat ik zijne stem heb onderscheiden. Wist hij maar dat ik hier was! Toe, help mij even, ik ben zoo stijf dat ik bijna niet kan opstaan, en ik wil toch naar buiten.’
De beide meisjes stonden op van de banken, waarop zij bij den oven lagen, en wilden beproeven de deur te openen, maar de herbergierster voorkwam haar en vroeg: ‘Wat wilt gij? Dien woesten
| |
| |
troep hier in huis halen? Ik bedank er voor. Die buiten is mag buiten blijven, en die er eenmaal in is komt er 's nachts niet uit.’
Tegen dit bevel, op harden toon gegeven, was niets in te brengen, en Romanowna moest zich dus vergenoegen met aan de deur te blijven luisteren. Het was als brandde haar de grond, waarop zij stond, onder de voeten, want zij had - dit wist zij stellig - de stem van haar vader onderscheiden in een angstkreet, die hare ooren bereikte juist op het oogenblik dat zij ontwaakte.
‘O, ik bid u, laat mij toch naar hem toe gaan,’ smeekte zij de vrouw, die naar haar toekwam, om te zien of de deur wel goed gesloten bleef.
‘Neen, kind,’ antwoordde de vrouw op ruwen, doch goedhartigen toon, ‘ik zal u niet buiten laten; gij hadt beter gedaan met hier niet eens te komen, want hij is geen man om zulk eene dochter te hebben. Gij zijt schoon en zacht en eene dame, en hij is...’
‘Zeg niets van hem,’ viel Romanowna haar in de rede, en vervolgde in opgewondenheid, zonder na te denken tegen wie zij sprak, ‘hij is mijn vader, en ik wil hem steeds blijven liefhebben. Pater Alexius heeft mij geleerd, dat wij onze ouders boven alles moeten liefhebben, en dat wij moeten doen wat wij kunnen, om hen gelukkig te maken, en dat is mijn vast voornemen; al zegt de geheele wereld ook dat hij slecht is, ik geloof het niet, of liever, ik wil het niet gelooven en ik zal hem steeds beminnen.’
De herbergierster had er niets tegen, dat Romanowna haar vader liefhad, maar zij was er wel tegen, dat de huisdeur in den nacht werd geopend en, nadat zij dit nog eens duidelijk aan het meisje had gezegd, ging zij weder rustig op haar warm plaatsje liggen.
In angstige spanning bleef Romanowna staan luisteren. Nu eens hoorde zij duidelijk en luide om hulp roepen, dan weer meende zij naderende voetstappen te hooren, maar mogelijk, of stellig, bestonden deze geluiden slechts in hare verbeelding, want Milna, die vlak bij haar stond, hoorde niets. Eindelijk tegen bet aanbreken van den dag klonken er haastige voetstappen en werd er met geweld op de deur gebonsd.
‘Doe open, doe om Godswil open!’ riep een mannenstem op gedempten toon.
Romanowna wilde den grendel wegschuiven, maar de herbergierster hield haar tegen.
‘Doe open voor den duivel!’ beval de man op ruweren toon, en Romanowna herkende nu duidelijk de stem haars vaders.
| |
| |
‘Toe, goede vrouw, open hem toch!’ smeekte Romanowna, maar de herbergierster gaf haar een wenk zich stil te houden.
‘Ge moest daar liever niet blijven staan,’ sprak zij fluisterend, ‘want ik wil de deur wel niet geopend hebben, maar er zal misschien geweld worden gebruikt, want als het Pugatscheff is, steekt hij zeker den boel in brand, dat is zoo zijne gewoonte,’ en bij deze woorden bracht zij het meisje bij de hand naar binnen.
Nog voor Romanowna geantwoord had, werd de deur ingebeukt en stormde er iemand naar binnen, die dadelijk daarop door verscheidene anderen werd gevolgd.
‘Jezus Maria, Grerowitz! wat gebeurt hier? Hoe wordt de deur zoo ingetrapt?’ vroeg de herbergierster op harden toon.
‘Wij hebben hem! de beer is gevangen! in mijn huis! Ha, ha, ha! 't is mooi gegaan!’ was het antwoord van Grerowitz. ‘Hier mannen, bindt hem stevig, hier zijn touwen en ketens, bindt stevig! Vrouw! geef op, hier de brandewijn! de beste die er in huis te vinden is! Ik trakteer, jongens, 't kan er nu op staan! Honderdduizend roebels!’
‘Maak toch zooveel geweld niet, Grerowitz,’ beval zijne vrouw, ‘hier zijn twee meisjes, die niet gewend zijn aan zooveel leven.’
‘Gewend of niet,’ riep Grerowitz, ‘ik ben ook niet gewend om eigenaaar te zijn van zooveel roebels. Komaan, mannen, grijpt den schelm, anders kon hij ons nog voor de vijfde maal ontsnappen. Hij houdt zich nu dood, maar dat zal wel eene nieuwe list zijn,’ en bij deze woorden sleurde de sterke Grerowitz den persoon, die het eerst was binnengevlogen, uit den hoek waarin hij gedoken zat, en bond een touw om zijne armen en lijf heen.
Een luide gil ontsnapte Romanowna's lippen, zoodra zij een blik op den persoon sloeg, die nu door den herbergier zoo goed gekneveld werd, en zij zeeg bewusteloos neder. Milna legde haar met behulp van vrouw Grerowitz weder op de bank en beproefde al wat zij kon, om haar in het leven terug te brengen. Maar aanvankelijk waren al hare pogingen vruchteloos: noch het besprenkelen met water, noch het wrijven met brandewijn konden Romanowna uit hare flauwte opwekken.
Inmiddels bleven Grerowitz en eenige soldaten bezig om Pugatscheff te binden. ‘Nog een touw of een keten hier,’ riep Grerowitz, ‘wij moeten onzen kostbaren last niet weder verliezen. Honderdduizend roebels! Leve de keizerin! Trek stijver aan dat touw! Men
| |
| |
zegt dat hij sterk genoeg is om alles los te rukken. Ha, oude jongen!’ vervolgde hij, den bewusteloozen gevangene toesprekende, ‘wij hebben je. Je hebt ons van nacht lang genoeg laten zoeken; eindelijk ben je dan zelf als een muisje in de val geloopen. Ha! als ik er nog aan denk, hoe ik je daar aan mijn eigen deur zag staan; en nu verdien ik nog een aardig sommetje voor de gastvrijheid die je hier hebt. Hoerah! hoerah! voor mij zijn de honderdduizend.
‘Drinkt, jongens, drinkt!’ riep hij opgewonden, en schonk den soldaten rijkelijk in van den brandewijn, dien zijne vrouw hem op herhaald verzoek eindelijk had gegeven. De soldaten dronken met veel smaak, maar wisselden een blik van verstandhouding, toen Grerowitz nog eens uitriep: ‘Aan mij de honderdduizend roebels!’
‘Je hebt ze nog niet,’ sprak zijn vrouw, die misschien den glimlach der soldaten had opgemerkt.
‘Dat weet ik wel,’ zeide Grerowitz, ‘maar ik zal ze wel krijgen, al zou ik ook zelf naar de keizerin gaan om ze te halen. Zie! hier heb ik het geheele stuk in mijn zak, daar moet het op staan,’ en bij deze woorden haalde hij een verfrommeld stuk papier uit zijn broekzak en hield het in de hoogte.
‘Lees maar,’ riep hij, zijne vrouw het papier voorhoudende, ‘daarop moet het staan.’
‘Je kunt net zoo weinig lezen als ik,’ hernam deze, toornig het papier afwerende, ‘maar al staan daar ook nog zulke fraaie beloften in, je zult ze niet vervuld zien. De keizerin zal ze net zoo weinig vervullen als jij de uwen; want hoe dikwijls hebt ge mij wel beloofd je niet weder te zullen bedrinken, en op dit oogenblik ben je al weer bezig je belofte te verbreken.’
Grerowitz zuchtte en stelde den soldaten voor, die hartelijk om deze aardigheid lachten: ‘Mij dunkt, jongens, dat wij den keizer, nu hij aangekleed is, wel in zijn paleis mogen brengen.’
Eenige oogenblikken later lag Pugatscheff in de ijzeren kooi, die, zooals vrouw Grerowitz reeds verteld had, door de soldaten in de woestijn was mede genomen, en dicht bij de woning van Grerowitz was blijven staan.
‘Blijf jij maar bij je zachtzinnig wijfje en drink geen brandewijn meer,’ zeiden de soldaten tegen Grerowitz, toen deze zich gereed maakte om de kooi te helpen dragen.
‘Neen, neen, kameraden,’ was het antwoord, ‘ik wil zelf mijn buit naar de keizerin brengen, maar ik zal haar zeggen, dat je allen
| |
| |
dapper hebt mede geholpen, en dat zij je daarom ook een aardig drinkgeldje moet geven.’
De soldaten lachten luidkeels en herhaalden: ‘Kom, ga maar gerust naar je lieve vrouw. Wij zullen wel zorgen dat jij je deel van de premie krijgt.’
‘Wat? een deel?’ riep Grerowitz verbaasd. ‘Ikzelf heb hem in mijn eigen huis gegrepen, en ik zou mij laten afschepen met een deel van de beloofde som? Bij den baard van den heiligen Nicolaas,’ vervolgde hij, toen de soldaten hem wilden verhinderen mede te gaan, ‘ik zal jelui allemaal de hersens inslaan als je...’ en de daad bij het woord voegende, begon hij als een dolleman in het rond te slaan; maar de soldaten, die met hen allen veel sterker waren, werden hem spoedig meester, gaven hem een goed pak slaag en smeten hem toen in de sneeuw neder, waar hij zoo stil bleef liggen, dat zijn vrouw, die naar de vechtpartij had staan kijken, meende dat hij dood was en veel haastiger, dan zij anders misschien zou gedaan hebben, naar hem toeliep.
‘Hoe nu, Grerowitz, ben je dood?’ vroeg zij, terwijl zij hem schudde. ‘'t Is je eigen stommiteits schuld. Wat hadt jij te doen met die soldaten? Zeg, kom, Grerowitz, lig daar nu niet zoo mal!’ en bij deze woorden wreef zij hem eens frisch met sneeuw in.
't Zij nu dat de sneeuw, of de hartelijke toespraak van zijne vrouw Grerowitz opwekte, of wel dat de bedwelming van den val voorbij was, zeker is het, dat hij zijne oogen opsloeg en verbaasd om zich heen zag.
Pugatscheff was reeds bijna uit het gezicht verdwenen, want de soldaten hadden haast gemaakt, uit vrees dat Grerowitz met zijne landgenooten hen zou achterna zetten; maar hiervoor behoefden zij niet bang te zijn, want de herbergier was veel te veel van zijn recht op de premie overtuigd, dan dat hij nog meer menschen in de zaak wilde betrekken.
‘Wat heb je er nu aan?’ vroeg vrouw Grerowitz, toen haar man eindelijk opgestaan was en naast haar voortliep. ‘Immers net zooveel, zal ik maar zeggen, als niemendal. Hadt je maar, in plaats van den soldaten den weg te wijzen, hen op een verkeerd spoor gebracht en waart zelf met een of twee der onzen aan het zoeken gegaan, dan hadt jij de premie binnen, terwijl je nu daarentegen weer, zooals gewoonlijk, niets thuis brengt. Ja, zet maar zoo'n onnoozel gezicht niet, het is net zooals ik zeg, je hebt voor anderen het werk gedaan.’
| |
| |
‘Maar,’ begon Grerowitz, ‘je hebt er mij niets van gezegd, dat ik den rechten weg niet moest wijzen; je hebt mij integendeel aangespoord om...’
‘Ja, ja, dat weet ik wel; ik heb je geraden hun den goeden weg te wijzen; maar zou je ook soms willen dat ik alles vooruitzag? Doch,’ voegde zij er vroolijker bij, ‘alles is nog niet verloren, want raad eens wat ik heb?’
Grerowitz keek zijn vrouw nieuwsgierig aan.
‘De dochter van den opstandeling,’ zeide de vrouw met een zegevierenden glimlach.
De oogen van Grerowitz glinsterden. ‘Hè,’ zeide hij, ‘als ze zooveel voor den vader geeft, zal ze ook wel niet weinig voor de dochter geven.’
‘Wie bedoel je met dat ‘ze?’ vroeg vrouw Grerowitz.
‘Wel, de keizerin,’ was het antwoord.
‘Zoo, je kunt wel met wat meer eerbied over haar spreken,’ snauwde de herbergierster; ‘maar, zooals ik zeide, ik heb de dochter van Pugatscheff. Zij ligt nu in eene flauwte, maar dat zal wel beteren, ofschoon... 't is een fijn dametje, en zij ziet zoo bleek, zoo bleek als...’ Zij scheen geen geschikt beeld te kunnen vinden, en vervolgde dus: ‘maar kom aan, ik zal eens zien hoe het nu met haar gesteld is, en, Grerowitz, praat nu je mond niet weer voorbij, hoor! Je moogt niets laten merken van mijn plan, en je moet net doen alsof... neen, zwijg maar liever stil, ik zal je wel een wenk geven als je iets moet zeggen,’ en bij deze woorden ging de vrouw weder naar binnen, gevolgd door haren nu vrij wel ontnuchterden echtgenoot; maar juist toen zij bij de deur kwam, vloog Romanowna haar voorbij.
‘Holla, holla,’ zeide de herbergierster, het meisje bij haar kleedje tegenhoudende, ‘dat zal zoo waar niet gebeuren.’
Wij moeten even met ons verhaal eenige minuten teruggaan. Vrouw Grerowitz liet de deur van het huisje wijd open, en de frissche, koude lucht, die daardoor naar binnen stroomde, deed Romanowna zeker goed, ten minste zij haalde op eens diep adem en sloeg tot Milna's onuitsprekelijke blijdschap hare oogen op.
‘Milna,’ zeide Romanowna, ‘hoe gelukkig dat gij hier zijt. Gij weet niet half hoeveel ik weer geleden heb in mijn slaap. Ik droomde dat mijn vader door zijne vijanden achtervolgd werd, dat hij in dit vertrek kwam vluchten, en er zoo vermoeid en vervallen uitzag, dat
| |
| |
ik nog koud word als ik mij zijn gezicht voorstel. Ik wilde hem te hulp snellen, maar kon niet bij hem komen, en gij waart nergens te vinden. O God! als die vreesclijke droom eens bewaarheid werd, als... maar, Milna,’ vervolgde zij, langzaam nadenkende, terwijl zij met de hand over het voorhoofd streek, als om zich iets te binnen te brengen, ‘zeg, was het wel een droom? Gij ziet er zoo bedroefd uit, och, zeg mij toch spoedig, was het geen droom? Is mijn vader hier werkelijk geweest? O Milna, antwoord mij toch.’
Milna kon niet spreken; opkomende tranen verstikten hare stem; maar voor alle antwoord wees zij naar de deur.
‘Hebben zij hem weggebracht?’ vroeg Romanowna, terwijl zij haastig van de bank afvloog. Milna had den tijd niet te antwoorden, want zonder antwoord af te wachten snelde Romanowna de deur uit, en zou zeker in hare angstige bezorgdheid ver weg zijn geloopen, als vrouw Grerowitz haar niet had tegengehouden.
‘Laat mij los, laat mij begaan en houd mij niet tegen, bid ik u, want ik moet dadelijk miju vader achterna.’
Vrouw Grerowitz nam Romanowna, ondanks haren tegenstand, mede naar binnen en beval haar man de deur te sluiten.
‘Ik wil dadelijk weg,’ sprak Romanowna.
‘Ei zoo! wilt ge?’ vroeg de vrouw. ‘Neen, neen, mijn kind, wij zullen u niet laten ontsnappen,’ voegde zij er vrij onhandig bij.
‘Maar ik smeek u in ernst om mij toch niet te plagen,’ zeide Romanowna, zonder op de vreemde woorden der vrouw te letten. ‘Laat mij toch naar mijn vader gaan. Om zijnentwil heb ik deze reis ondernomen, en nu vrees ik dat ik hem niet meer zal kunnen inhalen, als ik langer wacht. Moeder Ottekesa, moeder Ottekesa!’ riep zij tegen de oude vrouw, die van het nachtelijk rumoer weinig had vernomen en nu nog rustig lag te slapen.
‘Wat is er te doen?’ vroeg deze half slaapdronken.
‘Ga aan den drijver zeggen dat hij dadelijk het paard voor de slede moet spannen,’ beval Romanowna.
‘Maar, prinses, het is nog zoo vroeg,’ merkte de oude aan, die nog volstrekt geen lust gevoelde om de koude reis al weer voort te zetten.
‘Hoor je wel?’ vroeg de herbergierster fluisterend aan haar man, ‘dat zij eene prinses is?’
‘Ja, waarschijnlijk geeft de keizerin voor haar nog wel meer dan...’
‘Zwijg toch, stommerik,’ viel de vrouw haar echtgenoot, die wat te luide sprak, in de rede.
| |
| |
‘Mijn vader was hier en is al weder weg,’ vervolgde Romanowna tegen de oude vrouw. ‘Haast u dus en zeg ook aan den drijver dat hij ruim beloond zal worden, als hij mijn vader nog heden inhaalt.’
Bij die woorden ‘ruim beloond’ kon Grerowitz zich niet weerhouden zijne vrouw een stootje in de ribben te geven, dat door haar op vrij onzachte manier beantwoord werd. ‘Holla,’ zeide zij tegen Ottekesa, toen deze de deur uit wilde gaan om de bevelen van hare meesteres uit te voeren, ‘dat gaat zoo maar niet, wij zullen eerst overleggen wat met dit meisje te doen, want... ik meen, ik bedoel,’ vervolgde zij, bespeurende dat zij zich versprak, ‘wij zullen onze gasten eerst wat brood voorzetten.’
‘Neen, ik bedank voor alles,’ riep Romanowna onstuimig, ‘ik wil geen minuut langer wachten, er moet dadelijk worden ingespannen.’
‘Maar gij zult en moet wachten, want gij zijt in onze macht,’ merkte vrouw Grerowitz aan.
‘Waarom wilt gij mij toch zooveel verdriet aandoen?’ klaagde Romanowna, verschrikt door den heftigen uitval der herbergierster.
‘De zaak is klaar en duidelijk,’ begon Grerowitz, ‘wij hebben...’
‘Houd je mond, Grerowitz,’ beval zijn vrouw, ‘en denk aan hetgeen ik je gezegd heb.’
Grerowitz zweeg, ofschoon hij zoo vrij was van in stilte te denken, dat zijne verstandige wederhelft deze zaak nog al dom behandelde.
‘Gij weet nu,’ vervolgde vrouw Grerowitz tegen Romanowna, ‘dat we u niet zoo spoedig zullen laten vertrekken. Wees maar gerust, we zullen je geen leed doen, en integendeel zorgen dat ge het goed bij ons hebt.’
‘Maar ik wil hier niet blijven,’ herhaalde Romanowna nog eens, verbaasd over den tegenstand dien zij ontmoette.
De vrouw glimlachte en haalde hare schouders medelijdend op, terwijl zij een zeer zelfvoldaan gezicht trok.
Romanowna's toestand laat zich meer gevoelen dan beschrijven; zij was zoo bedroefd en verlegen, en daarbij zoo vermoeid en slap, dat zij bijna in elkander zakte. Milna zag haar met innige deelneming aan en geleidde haar weder naar de bank, waarop zij had gelegen. ‘Houd u bedaard,’ fluisterde zij haar toe, maar deze raad was overbodig, want het zoo uitgeputte meisje viel weder in eene flauwte.
‘Als we haar lang hier houden, zal ze niet in het leven blijven,’ dacht de vrouw, toen zij een blik op dat bleeke gelaat wierp, en gaf haar man een wenk haar te volgen.
| |
| |
Milna, angstig bezorgd voor Romanowna, had geen woord of blik van man of vrouw laten verloren gaan. Zij zag nu weder het teeken van de vrouw en volgde haar, voor onheil vreezende.
‘Menschen, wat wilt ge toch?’ vroeg zij op vasten toon. ‘Zeg mij wat uwe bedoeling is met het plagen van dat lieve meisje.’
Ik wil met mijn man overleggen hoe wij verder moeten handelen,’ zeide de vrouw.
‘Er komt noch overleggen noch handelen te pas,’ sprak Milna ferm, ‘wij hebben hier een nachtverblijf gezocht, en dat hebt ge ons gegeven; zeg mij hoeveel wij u daarvoor schuldig zijn en laat ons dan gaan. Gij kunt er geen belang bij hebben ons hier te houden, en wij hebben er veel belang bij niet langer te worden opgehouden.’
De vaste toon van Milna bracht vrouw Grerowitz een weinig in de war, maar na eenig nadenken zeide zij toch: ‘Wij hebben er wel belang bij, want de soldaten hebben mijn sul van een man zoo behandeld, dat hij in plaats van zijn deel aan den buit een pak slaag heeft opgeloopen.’
Grerowitz trok een pijnlijk gezicht, als om het gezegde van zijne vrouw te illustreeren.
‘Maar wat doet er dat toe?’ vroeg Milna, die nog niet begreep waar de vrouw heen wilde.
‘Is zij dan niet zijn dochter?’ zeide vrouw Grerowitz, verbaasd over Milna's onbegrijpelijkheid.
‘Welnu, wat doet dat er toe?’ herhaalde Milna, die nog maar in het geheel de bedoeling niet begreep.
‘Honderdduizend roebels staan op het hoofd van den vader, levend of dood, dus stellig wel half zooveel op de dochter,’ zeide Grerowitz langzaam, met een angstigen blik op zijne vrouw, die hem evenwel niet in de rede viel, daar er eene gedachte in haar was opgekomen.
‘Kunt gij lezen?’ vroeg zij aan Milna.
‘Natuurlijk,’ was het antwoord.
‘Lees mij dan dit stuk eens voor,’ zeide zij, en reikte haar het keizerlijk manifest over, dat Grerowitz uit zijn zak had gehaald.
Zonder tegenspraak las Milna:
‘Wij, Catharina II, door Gods genade keizerin aller Russen, doen te weten aan onze getrouwe onderdanen, dat wij met de grootste verontwaardiging en smart vernomen hebben, dat een zekere Kozak, een overlooper van de Don, met name Ikhelman Pugat- | |
| |
scheff,
sedert eenigen tijd eene bende landloopers, evenals hijzelf is, bijeen heeft verzameld en daarmede alle buitensporigheden pleegt. Het is u bekend, dat hij de onbeschaamdheid heeft, zich den naam van wijlen czaar Peter III aan te matigen. Het zou nutteloos zijn de ongerijmdheid te betoogen van dusdanige bedriegerij, welke voor lieden, die hun gezond verstand gebruiken, zelfs geen schaduw van waarschijnlijkheid heeft, daar...’ en hier volgde nog veel dat Milna gaarne zou hebben overgeslagen, want zij vond het voorlezen zeer vervelend; maar de vrouw zeide, toen het meisje dit met een blik overzag, alsof zij last had om een gedeelte over te slaan:
‘Nu, komaan, dametje, lees maar door, ik wil eens weten wat er in staat.’
Met een lichten zucht vervolgde Milna en las de geheele Ukase voor; maar wij zullen haar niet mede aanhooren, daar het stuk toch niets tot deze geschiedenis afdoet. Toen Milna het manifest, dat niets anders behelsde, dan een order om getrouw te blijven aan de wetten van het land en niet te luisteren naar de woorden van Pugatscheff, geheel voorgelezen had, vroeg vrouw Grerowitz, die er eigenlijk al heel weinig van begrepen had door den omslachtigen stijl: ‘Maar waar staat nu van al die roebels? Ik heb er niets van gehoord. Hebt gij wel alles gelezen?’ vroeg zij wantrouwend.
‘Ik heb het geheele stuk voorgelezen,’ zeide Milna, ‘en geen letter overgeslagen. Ik deed het met genoegen, maar sta nu toe dat deze vrouw het bevel geve om in te spannen, want het is van heel veel belang voor mijne vriendin om hier niet langer te blijven.’
‘Maar waar staat het dan toch?’ vroeg de vrouw, terwijl zij het stuk onderstboven in de hand hield, zonder acht te slaan op Milna's verzoek.
‘Men zeide mij dat het hierop te lezen stond,’ stamelde Grerowitz met een onnoozel gezicht, ‘maar...’
‘Je bent een rechte flauwert,’ viel hem zijne vrouw in de rede, ‘iedereen houdt je voor den gek, en er is al heel weinig kunst aan om dat te doen. Je bent nu alweer de oorzaak dat wij die premie zullen missen, ofschoon ik voor mij toch geloof dat er weinig waars is aan die mooie belofte.’
Terwijl man en vrouw op deze wijze doorpraatten, begreep Milna eindelijk de toedracht van de zaak, en zeide: ‘Menschen, als ik u wel begrepen heb, wenscht gij mijne vriendin hier gevangen te houden, omdat de keizerin haar vader vogelvrij heeft verklaard, is het niet zoo?’
| |
| |
Grerowitz zweeg, maar zijne vrouw knikte toestemmend en zag Milna vragend aan.
‘Wat is uwe bedoeling daarmede? Denkt gij misschien den Staat een dienst te bewijzen, door een zwak, hulpeloos meisje op te sluiten?’
‘Wij dachten...’ begon Grerowitz, maar zag zich door een wenk van zijne vrouw het stilzwijgen opgelegd.
‘Als gij denkt een belooning van de keizerin te zullen krijgen door de prinses van hare vrijheid te berooven, bedriegt ge u. De keizerin, die hem wil beloonen welke den vader grijpt, zal daarentegen ieder straffen, die dit meisje de minste beleediging aandoet, want hoe zwaar de vader zich ook bezondigd heeft, zijne dochter is zoo onschuldig mogelijk.’
Vrouw Grerowitz trok een ongeloovig gezicht en fluisterde haar man iets in het oor. ‘Als ge mij misschien niet gelooft,’ sprak Milna, ‘kunt ge er Ottekesa naar vragen, die u ook zal zeggen, dat Romanowna altijd aan het hof en in de nabijheid der keizerin heeft geleefd.’
Ottekesa, die zoolang dit gesprek geduurd had maar weder naar haar geliefd plaatsje was teruggekeerd, kwam, toen vrouw Grerowitz haar riep, langzaam nader en zeide: ‘Ja, zeker, in den tijd toen Pugatscheff met mij in den tempel woonde, was zij,’ en hierbij wees zij op Romanowna, ‘in het paleis, maar nu ze met hem weg is gegaan, is zij er niet meer.’
‘Dat spreekt van zelf,’ lachte Grerowitz, ‘een mensch kan maar op éene plaats tegelijk zijn.’
Vrouw Grerowitz, met al haar doorzicht, begon verlegen met de zaak te worden en bedacht zich een poosje, voordat zij vroeg: ‘Spreekt gij de waarheid?’
‘Ja,’ antwoordde Milna. ‘Ik herhaal wat ik u zeide, namelijk, dat ge nooit, zooals ge dacht, een losprijs voor dit meisje zult krijgen, want zij heeft niemand eenig leed gedaan, en staat in zoo hooge gunst bij de keizerin, dat ik het er stellig voor houd, dat ieder, die haar leed doet, daarvoor zwaar zal moeten boeten.’
Milna werd vrijmoediger naarmate zij zag dat zij won, en vrouw Grerowitz, meer en meer met de zaak verlegen, vroeg: ‘Waar wilt gij eigenlijk naar toe gaan?’
‘Dat weet gij. Wij zochten Pugatscheff, en kwamen alleen om hem in dit onherbergzame land, waar men de menschen zonder recht of reden van hunne vrijheid berooft.’
| |
| |
‘Als gij de waarheid spreekt,’ hernam vrouw Grerowitz, ‘zal ik u niet langer ophouden, dan kunt ge, wat mij betreft, dadelijk heengaan.’
Ottekesa ging nu aan den drijver, die in een soort van schuurtje sliep, het bevel tot inspannen overbrengen, en spoedig daarop stond de slede voor de deur; maar de meisjes mochten geen plaats daarin nemen, dan nadat zij op herhaald aandringen van de herbergierster eenige spijzen hadden genomen; want even goedhartig als opvliegend had de vrouw bepaald medelijden met haar, die eene reis moesten doen, waarvoor menige man teruggeschrikt zou zijn.
‘Arm schaap,’ zeide zij tegen Romanowna, toen zij haar in de slede droeg, ‘ge hebt zeker al veel geleden, want ge zijt zoo licht als een veer! Nu, goede reis!’ riep zij haar nog achterna, toen de slede wegreed.
|
|