veelbeteekenend knikje met het hoofd, alsof zij wilde zeggen, dan zullen wij eens wat zien.
‘Mijn man,’ vervolgde de vrouw, ‘is mede gegaan om den weg te wijzen, en ik denk dat ze hem zullen vinden. 't Zon een mooi fortuintje zijn, als wij daar eens wat van konden krijgen, en mijn man weet den weg zoo goed als de beste.’
Elk woord van de vrouw gaf Romanowna een steek door het hart. Milna, die dit begreep, wilde de vrouw een wenk geven om te zwijgen. Zij fluisterde zacht: ‘Laat haar, het is beter voor mij om alles te weten.’
‘Waar gaat gij naar toe?’ vroeg de vrouw eindelijk.
‘Wij wilden gaarne weten waar Pugatscheff is,’ zeide Romanowna, ‘omdat we hem iets zeer belangrijks hebben te zeggen.’
‘Welnu,’ antwoordde de vrouw, ‘mogelijk komt hij hier morgen reeds voorbij, want de soldaten rekenden er ten minste zoo vast op om hem te vangen, dat zij al een kooi voor hem hebben medegenomen.’
‘Wat hebben zij medegenomen?’ vroeg Romanowna, die maar niet kon gelooven dat zij goed had gehoord.
‘Een ijzeren kooi,’ herhaalde de vrouw lachend.
‘Barmhartige Vader!’ bad Romanowna, hare handen smeekend ten hemel heffende, ‘bescherm den ongelukkige.’
‘Kind!’ riep de vrouw verontwaardigd, ‘bidt gij voor den opstandeling, die zoovele menschen ongelukkig heeft gemaakt, die zoovele steden en dorpen verwoestte, die...?’
‘Ik bid voor mijn vader,’ zeide Romanowna, de vrouw met nadruk in de rede vallende.
‘Arm kind!’ riep de vrouw medelijdend. ‘Is die slechte man uw vader? Maar wat wilt gij toch doen?’ vroeg zij nog eens.
‘Ik wil bij hem zijn, hem liefhebben en met en voor hem bidden,’ antwoordde Romanowna, ‘want, o! hij zal zoo naar mij verlangen.’
De vrouw zag Romanowna eenige oogenblikken verwonderd aan. Misschien dacht zij dat Pugatscheff zulk eene dochter niet waard was; misschien vloog haar op eens eene andere gedachte door het hoofd, maar zij zeide verder niets en begon haastig eenig eten gereed te maken.
Ottekesa ging naar haar toe en begon fluisterend een gesprek over Pugatscheff, waarvan Milna onwillekeurig af en toe eenige