‘Men zegt dat hij eene goede gezondheid geniet,’ antwoordde de vreemdeling ontwijkend.
‘O, ik verlang zoo naar hem,’ zeide Romanowna. ‘Hoever ben ik nog van Demitreffsk verwijderd? en waar ben ik toch?’ vroeg zij.
‘Het is waar, ik heb geheel vergeten ons aan u bekend te maken. Ge ziet in mij dokter Dimsdale, die uit Engeland is gekomen om de keizerin en den jongen grootvorst de koepokken in te enten,’ antwoordde de vreemdeling met een lichte buiging. ‘Mijne vrouw was lief genoeg om mij op de verre reis te vergezellen, en nu bezoeken wij samen eens de fraaiste streken van Rusland. Wij hebben hier voor eenigen tijd onze tenten opgeslagen, omdat mijne vrouw zich niet heel wel gevoelde en de lucht haar hier goed doet.’
‘Was de keizerin ziek?’ vroeg Romanowna, die niet begrepen had wat de dokter zeide.
Deze gaf daarop eene nauwkeurige beschrijving van de inenting, die toen nog maar zeer kort geleden was uitgevonden; maar wij zullen er niet naar luisteren, daar wij allen wel bij ondervinding weten wat inenten is.
Mevrouw Dimsdale ging intusschen eens naar Milna kijken, en kwam terug met de tijding, dat zij ontwaakt was en Romanowna wenschte te zien. Deze snelde dadelijk naar haar toe, maar hoe ontstelde zij: zij vond het meisje doodsbleek en afgemat, terwijl hare stem zeer zwak was.
‘Hoe gaat het?’ vroeg Romanowna.
‘O, zoo vermoeid en slap,’ was het antwoord.
‘Ja, gij hebt veel bloed verloren,’ zeide de dokter, die mede binnen was gekomen, ‘maar ge zult wel spoedig herstellen. Ge moet maar kalm blijven liggen, want rust moet uw voornaamste geneesmiddel zijn, en ik behoef u niet te zeggen, dat ge ons zeer welkom zijt, niet waar, Lucie?’
Mevrouw Dimsdale knikte toestemmend en verschikte de dekens van Milna, om het haar zoo gemakkelijk mogelijk te maken.
‘Maar het zal toch niet te lang duren?’ vroeg Romanowna, ‘want mijn vader verlangt zoo naar ons.’
Weer trof haar de medelijdende blik, dien de dokter op haar sloeg en dien zij zich maar niet kon verklaren.
‘Zou het lang duren, dokter, voordat Milna in staat is om te reizen?’
‘Wie zal dat kunnen zeggen?’ was de wedervraag. ‘Uwe vrien-