| |
Een ongeluk.
Kort na den hierboven beschreven dag brak Pugatscheff het beleg voor Orenburg op, gedeeltelijk, omdat hij begreep, wat de verstandigen onder zijne officieren al den geheelen winter hadden ingezien, dat het geheel nutteloos was, en troepen, geld en tijd letterlijk verspild werden, gedeeltelijk, omdat hij vernam, dat de vesting Saratoff gemakkelijk te nemen zou zijn. De schrik van zijn naam had zich zoo algemeen verspreid, dat de bewoners van vele der dorpen, waar het leger doortrok, at gevlucht waren voordat de troepen in het gezicht kwamen; en zelfs verliet de gouverneur van Saratoff met het grootste deel der bezetting de vesting, zoodra hij
| |
| |
vernam dat Pugatscheff meer zuidelijk trok. Die stad was dus in een oogenblik in het bezit der veroveraars, en Czaritzin werd eenige dagen later ook bijna zonder slag of stoot ingenomen. Toen Pugatscheff nu nog de stad Demitreffsk stormenderhand genomen had, liet hij Romanowna weten, hoe hij verlangde dat zij en Milna zich voor den winter bij hem zouden voegen. Hij liet het prachtige huis van den gouverneur voor haar in orde maken, en wilde dat zijne dochter op eene schitterende wijze haren intocht zou doen. Nauwkeurig gaf hij op hoe zij gekleed moest zijn op den dag dat zij te Demitreffsk zou komen, en zond haar eene prachtige met zes paarden bespannen slede.
Romanowna was verrukt toen zij die tijding kreeg, en wilde zooveel mogelijk den dag en het uur van vertrek verhaasten. Milna daarentegen huiverde ondanks zichzelve toen zij den brief las en bemerkte hoeveel onzin en tegenstrijdigheid in die weinige regels stond. Hare vriendin had er in hare blijdschap niets van bespeurd, en Milna maakte er haar natuurlijk niet opmerkzaam op. Zij vertelde haar evenmin de nieuwe berichten, die moeder Ottekesa had medegedeeld.
‘Als ge mij nu niet wilt gelooven, juffrouw Milna,’ had de oude vrouw gezegd, ‘vraag het dan maar aan de soldaten en drijvers, die hier zijn gekomen om de prinses af te halen. Ik heb hen allen afzonderlijk gesproken, en zij hebben mij gezegd dat de keizer bijna altijd dronken is, en dat hij zoovele schandelijke dingen doet, dat men hem als een gemeenen moordenaar mag beschouwen, want....’
‘Ottekesa!’ viel Milna haar verschrikt in de rede.
‘Want,’ vervolgde de oude, ‘hij heeft nu nog onlangs, toen hij de stad De.... Demi.... Demitreffsk innam, den gouverneur op de markt levend op een paal doen spietsen, en zijne vrouw en kinderen....’
‘O, houd op,’ riep Milna, ‘ik weet reeds te veel om nog met een kalm gelaat te kunnen luisteren, als Romanowna zoo opgetogen over haar vader spreekt, en toch moeten wij haar zoolang mogelijk van alles onkundig laten.’
De oude vrouw maakte eenige tegenbedenkingen en ried Milna, om liever Romanowna's oogen voor de wandaden van haren vader te openen; maar toen Milna al half had besloten er tegen hare vriendin over te spreken, kon zij niet besluiten het meisje te bedroeven, terwijl deze zoo blijde was met een pas ontvangen brief. Zij zweeg
| |
| |
dus niet alleen, maar begon zelfs toebereidselen te maken tot de reis. Bevreesd dat de oude vrouw zich zou verpraten, als zij met de prinses in dezelfde slede zat, stelde Milna voor dat Ottekesa nog eenigen tijd te Tatischewa zou blijven. De oude was met dezen voorslag zeer ingenomen, en Romanowna lette er weinig op, omdat zij aan niets kon denken dan aan het terugzien van haren vader.
De reis begon allerprettigst. Het weder was zeer gunstig, en de weg, dien zij bereden, was zoo mooi, dat Romanowna gedurig hare bewondering in luide uitroepingen lucht gaf; maar reeds na eenige dagreizen veranderde het tooneel geheel, en zagen zij overal slechts bouwvallen van dorpen, platgetrapte en verwoeste velden, uitgeplunderde of verbrande huizen, in één woord, niets anders dan de onmiskenbare sporen van den oorlog.
‘Welk een treurig gezicht!’ riep Romanowna meer dan eens droevig uit, ‘als men zich voorstelt, dat hier nog kort geleden vele menschen woonden, die zich misschien gelukkig gevoelden. Waar zouden al die ongelukkigen toch gebleven zijn?’ vroeg zij eensklaps aan Milna.
‘Mogelijk,’ antwoordde deze schertsend, ‘zijn ze naar Petersburg gegaan en beklagen zich bij de keizerin dat de keizer hen verjaagd heeft.’
‘Och, waarom leven mijne ouders niet in vrede en regeeren samen een volk, dat door hunne tweespalt zoo diep rampzalig wordt gemaakt. Ik denk nu weder aan een plan, dat mij vroeger wel eens voor den geest is gekomen.’
‘Aan welk plan?’ vroeg Milna.
‘Om eene verzoening tot stand te brengen tusschen mijn vader en mijne moeder,’ antwoordde Romanowna.
Milna zag met medelijden naar hare vriendin, maar viel haar niet in de rede toen deze vervolgde:
‘Gij weet hoe lief mijne ouders beiden mij hebben, en ook hoe mijn vader mijne moeder verfoeit. Hij heeft er reden voor, want natuurlijk moet hij wel vertoornd zijn op een vrouw, die hem naar het leven heeft gestaan; maar ook is het even natuurlijk, dat mijne moeder bevreesd is voor dien rechtvaardigen toorn en hem laat bestrijden. Ongelukkig wordt het arme volk, dat zij beiden beminnen, het slachtoffer van hune oneenigheid. Geen van beiden schijnen zij te bedenken hoe hunne onderdanen opgeofferd worden aan die vijandschap, want ik houd mij overtuigd dat zij anders wel een einde zouden maken aan dezen verderfelijken burgerkrijg. Wat zoudt gij er van denken,
| |
| |
als ik mijn vader voorstelde, uit zijn naam Catharina vergiffenis aan te bieden, dan...... Wat is dat?’ viel zij zichzelve verschrikt in de rede, daar de slede een vreeselijken schok kreeg.
Milna schrikte evenals zij, en niet zonder reden, want zij bemerkte al dadelijk na den stoot, dat de paarden aan het hollen waren. Romanowna's eerste beweging was het portier te openen, maar Milna hield haar tegen en zeide: ‘Tracht toch niet er uit te springen, dat zou u stellig het leven kosten, wij moeten afwachten wat er zal gebeuren.’
Angstig zagen nu de meisjes naar de hollende dieren, die hun vaart al meer en meet schenen te versnellen. De voorrijders waren al lang afgeworpen en verdwenen, en slechts één der koetsiers hield zich nog met moeite vast, ofschoon het hem niet mogelijk was iets te doen. Eindelijk holden de paarden in hun dolle vaart regelrecht aan op een groot houten gebouw. Romanowna en Milna sloten hare oogen, en bijna in hetzelfde oogenblik lag de slede omver en bleef de arme koetsier met twee der paarden dood of bedwelmd liggen, terwijl de andere, die hun tuig losgerukt hadden, verder voortstoven. Romanowna bespeurde, zoodra zij van de eerste verdooving van den schok bekomen was, dat zijzelve geen letsel bekomen had, maar toen zij Milna zag, stiet zij een luiden gil uit. Zonder teeken van leven te geven, lag het meisje daar met half gesloten oogen, terwijl een stroom van bloed langs haar voorhoofd vloeide.
‘Milna, Milna, doe uwe oogen toch open,’ riep Romanowna angstig en greep het meisje bij de hand.
‘Lieve, goede Milna,’ herhaalde zij zacht, ‘o, zeg mij toch dat ge nog leeft.’
Milna bleef onbeweeglijk liggen, en Romanowna, denkende dat zij dood was, barstte in tranen uit. ‘Wat zal ik toch beginnen?’ zuchtte zij. ‘Wat zou Milna doen als zij in mijne plaats was? Zij weet altijd raad,’ dacht zij dadelijk weder, en wendde zich, hare tranen afdrogende, naar het bewustelooze meisje. ‘Als dat bloeden maar ophield,’ zeide zij. ‘Wacht! ik kan er misschien wel iets aan doen. Had ik maar een doek.’ Zij nam haren kleinen kanten zakdoek; maar wat hielp die? Romanowna wierp hem dadelijk mistroostig geheel bebloed weg, nadat zij er even Milna's hoofd mede aangeraakt had.
‘Maar dat bloed moet toch gestelpt worden,’ sprak zij en ging ijverig zoeken naar een doek, welken zij nu spoedig vond. Haastig bond zij dien om Milna's hoofd en bleef toen weder verlegen rondkijken. Zij
| |
| |
was zoo gewend om geholpen te worden, in plaats van te helpen, dat zij bepaald niet wist wat zij verder zou uitvoeren, ofschoon zij gevoelde dat er iets gedaan moest worden.
Eindelijk sprong zij op, daar het haar te binnen schoot dat er onder in de slede wijn lag. Met eenige moeite haalde zij een flesch te voorschijn, maar nu had zij weer eene nieuwe verlegenheid, namelijk, hoe zij er de kurk af zou krijgen. De angst van het oogenblik gaf haar evenwel spoedig het middel aan de hand; zij sloeg den hals van de flesch af tegen de slede en bevochtigde Milna's hoofd daarop met wijn, bij gebrek aan water. ‘Misschien zou het haar goed doen, als zij eenige droppels kon doorkrijgen,’ dacht Romanowna en beproefde haar den mond te openen. Nu zij eens de handen aan het werk had geslagen, ging het veel gemakkelijker, en zij nam zonder aarzelen Milna's hoofd op haren schoot, om te beproeven of zij het meisje wat wijn zou kunnen laten inslikken. Terwijl zij vele vergeefsche pogingen daartoe in het werk stelde, hoorde zij tot hare verrassing en blijdschap eene heldere stem buiten vragen: ‘Is er iemand in deze slede?’
‘Ja,’ antwoordde Romanowna, ‘ik leef nog, maar de arme Milna is, geloof ik, dood.’
Daarop hoorde zij dat er eene poging werd aangewend om de slede op te richten; maar zeker was dit te moeilijk voor hem die dit beproefde, want na eenigen tijd hoorde Romanowna weer zeggen: ‘Neen, dat is mij onmogelijk. Als ge daar binnen voorzichtig wilt zijn, zal ik het paneel zien te breken om er u uit te helpen.’
Na eenige moeite werd het paneel, waarin het raampje zat, er uitgebroken en zag Romanowna, die voor Milna was gaan staan, uit vrees dat er iets op haar zou vallen, een jongen man met een zeer innemend gelaat.
‘Zie,’ zeide Romanowna op hare vriendin wijzende.
De vreemdeling stapte door de opening naar binnen, knielde bij Milna neder en voelde haren pols. Deze was bijna niet te voelen. Hij legde zijne hand op haar hart en zeide tegen Romanowna, die in angstige spanning wachtte: ‘Niet dood, maar ik vrees toch dat haar toestand zeer gevaarlijk is.’
Daarna zag hij op zijn horloge, zeide nog iets, dat Romanowna niet verstond, en ging toen haastig voort.
Nog nooit in haar geheele leven had het meisje zich zoo verschrikkelijk alleen gevoeld als thans. Om haar heen was alles eene groote
| |
| |
vlakte, en behalve het houten gebouw, waarschijnlijk gezet door het krijgsvolk, 'twelk daar gelegerd had, en dat nu leeg stond, was er geen enkel huis te zien. Alle pogingen, die zij aanwendde om Milna bij te brengen, waren vruchteloos, en nu begon Romanowna bitter te weenen, daar zij vreesde dat het meisje dood was. Eenig gerucht buiten deed haar opspringen, maar tot hare teleurstelling bespeurde zij dat het slechts de laatste stuiptrekking van een der paarden was.
‘Wat vang ik toch aan?’ vroeg Romanowna zich af, doch geen antwoord kwam haar voor den geest. Nogmaals barstte zij in tranen los, maar op hetzelfde oogenblik kwamen haar de woorden van pater Alexius te binnen: ‘Bidt en u zal gegeven worden.’
‘Ja,’ dacht zij, ‘ik zal bidden, opdat mij wijsheid en kracht worde gegeven, om te begrijpen wat ik toch moet aanvangen, nu ik hier zoo van ieder verlaten bijna in eene woestijn ben met het lijk van haar, die ik zoo liefhad en die mij steeds eene zoo zorgzame vriendin was.’
En met tranen in de oogen viel Romanowna op hare knieën en bad ernstig en hartelijk tot God om bijstand. Het was alsof zij dadelijk antwoord op haar gebed kreeg, want nauwelijks stond zij uit hare knielende houding op, of zij hoorde den hoefslag van een paard en tegelijk de stem van den jongen vreemdeling, die tegen iemand zeide: ‘Hier zijn wij er, dokter! Zie,’ vervolgde hij, zijn hoofd naar binnen stekende, ‘de patiënt is nog al niet bijgekomen.’
Niets kon voor het oogenblik Romanowna blijder maken dan het hooren van deze stem, en dankbaar knikte zij den vreemdeling toe. Een meer bejaard heer kwam nu in de slede; maar niet zoodra had deze een blik op Milna geworpen, of hij haalde een lederen doos te voorschijn en nam daaruit eene schaar, waarmede hij de mouw van Milna's kleed openknipte. Verbaasd zag Romanowna op bij deze handelwijze, maar hare verbazing veranderde in afgrijzen, toen diezelfde heer een zeer fijn mesje nam en daarmede Milna's arm naderde. Een luide gil ontsnapte aan Romanowna's lippen, en zij wilde hare oogen sluiten om toch maar niets te zien, maar het was haar als kon zij de oogleden niet bewegen. Ondanks zichzelve zag zij dus hoe de vreemdeling, die het mesje nu tusschen zijne tanden hield, Milna's arm wreef, hoe hij toen het mesje aan den arm bracht, en hoe daarna een straal bloed tot boven in de slede spatte. Maar wat er verder gebeurde zag zij niet, want alles werd voor hare oogen als met een donker floers omhangen, en zij zeeg bewusteloos neder.
|
|