| |
| |
| |
De geschiedenis van het kruisje.
Toen Milna haar plan mededeelde om het kruisje te verkoopen, had zij er niet aan gedacht, dat dit nog al eene moeilijke zaak was. Zij, die altijd te Petersburg gewoond had en dus aan goede winkels gewend was, kwam in het geheel niet op het denkbeeld dat er hier misschien weinig gelegenheid was voor het te gelde maken van kostbaarheden. Zij liep kalm de straat op, maar nadat zij een eindje had voortgeloopen, voelde zij zich teleurgesteld. Al de houten huizen zagen er zoo armoedig en vele van de bewoners zoo ruw uit, dat zij aarzelde ergens haar kleinood te laten zien. Zij ging vele huizen voorbij, steeds hopende er spoedig een te vinden waar zij zich kon aanmelden, maar tot haar leedwezen werden de woningen allengskens zeldzamer en nog veel onaanzienlijker; vele waren in den grond gebouwd en hadden slechts eenige gaten van boven, waardoor de rook zich een uitweg banen kon.
Meer dan eens stond Milna op het punt om onverrichter zake terug te gaan, maar de hoop, om nog eene betere gelegenheid te vinden, deed haar telkens weder verder gaan, doch vruchteloos. Eindelijk was zij zoo vermoeid, dat zij niet langer voort kon komen, en ging op een ouden boomstam zitten, die aan de zijde van den weg lag.
Mistroostig sloot zij even hare oogen en liet het hoofd op de handen, en de ellebogen op de knieën rusten.
‘Wat zal ik toch doen?’ zuchtte zij. ‘Naar Romanowna terugkeeren zonder mijn doel bereikt te hebben wil ik ongaarne, en nog verder gaan durf en kan ik niet, want ik ben nu al bijna te vermoeid om den afgelegden weg nog eens te gaan.’
Toen zij opstond, zag zij rechts van zich af licht schijnen door de ramen van een groot huis. ‘Ha!’ zeide zij, ‘nu zal ik dan toch vinden wat ik wilde,’ en op eens hare vermoeidheid vergetende, stapte zij met verhaasten tred op het licht aan en stond spoedig daarna voor de zware deur van het gebouw. Onwillekeurig huiverde zij, toen zij den hollen klank van den klopper hoorde, en op hetzelfde oogenblik haar allerlei vertellingen uit hare jeugd van reuzen, menscheneters, dieven, enz. voor den geest kwamen, zoodat zij lust kreeg om te vluchten voordat men haar had gezien; maar dadelijk schaamde zij zich over hare dwaasheid en bleef wachten tot de deur geopend werd.
| |
| |
‘Wie klopt daar zoo laat?’ vroeg op zachten toon een man, die voor een klein zijraam te voorschijn kwam.
‘Een vermoeid en verdwaald meisje,’ antwoordde Milna, die niet dadelijk het doel van hare komst wilde bekend maken.
‘Ik zal bij u komen,’ zeide de man, en bracht Milna daarop, nadat hij haar de groote deur geopend had, naar eene ruime, met vele waskaarsen verlichte zaal. Het heldere licht verblindde haar en zij moest de hand voor de oogen houden, voordat zij iets om zich heen kon zien. Toen zij opkeek zag zij iemand zitten met een groot boek voor zich, die haar oplettend aanzag. Zijn streng uitzicht boezemde Milna eenige vrees in, maar toch naderde zij hem en zeide: ‘Tevergeefs heb ik den geheelen avond gezocht naar een huis waar men mij zou kunnen helpen...’
‘Hier is hulp voor de ziel te vinden,’ vie! de monnik - Milna had reeds bespeurd dat zij in een klooster was - haar in de rede.
Deze woorden sloegen haar een weinig uit het veld, en zij wist niet dadelijk hoe zij hare vraag zou inkleeden na dit gezegde. Zij zag eenigszins verlegen om zich heen, maar de heiligen, die op den muur geschilderd waren, schenen haar ook allen even ernstig en somber aan te zien en brachten er nog toe bij om hare verlegenheid te vermeerderen. Zij gevoelde zich niets op haar gemak, toen er tot hare blijdschap een andere monnik binnenkwam, die haar brood en ham voorzette, en haar eene kelk gevuld met guaz - een soort van mee - toereikende, zeide hij: ‘Eet en drink, mijne dochter.’
Deze minzame woorden staken Milna een riem onder het hart, en zij verkwikte zich recht aan de haar voorgezette spijzen. Zoodra zij verzadigd was, sprak de monnik met het strenge gelaat, die de prior bleek te zijn:
‘Deel ons nu uw verzoek mede, mijne dochter, want als ik mij niet bedrieg, komt ge op dit oogenblik niet alleen om geestelijke gaven te ontvangen.’
‘Ik heb geld noodig om levensmiddelen te koopen voor... voor... eene vriendin van mij,’ antwoordde Milna aarzelende, ‘en heb niets dan dit kruisje. Wilt ge zoo goed zijn het in ruiling aan te nemen voor geld of eetwaren?’
‘Het is tijd voor den avonddienst,’ zeide de prior, ‘volg mij nu naar de kapel. Morgen zullen wij over uwe belangen spreken; geef mij het kruisje, ik zal het voor u bewaren.’
| |
| |
‘Ik kan hier van nacht niet blijven,’ antwoordde Milna, ‘nog hedenavond moet ik terug naar Malekoffska.’
‘Naar Malekoffska?’ herhaalden de beide monniken verbaasd. ‘Ge meent toch niet dat gij hedenavond van die plaats zijt gekomen?’
‘Maar dat stadje ligt bijna drie uur van hier,’ hernam de prior, toen Milna die vraag toestemmend had beantwoord.
‘Drie uur?’ herhaalde Milna. ‘Nu begrijp ik hoe ik zoo vermoeid was; maar mijn angst, dat ik geen kooper voor het kruisje zou vinden, deed mij al verder en verder gaan.’
De monnik fluisterde den prior iets in het oor, waarop deze zeide, nadat hij nog een blik op het meisje had geworpen: ‘Ja, gij hebt gelijk,’ en tegen Milna: ‘Mijne dochter, men zal u eene cel aanwijzen, ge hebt rust noodig, en het zal dus beter voor u zijn, den avonddienst maar niet bij te wonen. Zacht moge uw slaap en aangenaam uw ontwaken zijn.’
Milna was werkelijk te vermoeid dan dat zij niet gaarne dankbaar gebruik zou hebben gemaakt van het haar aangeboden bed, waar zij spoedig insliep, terwijl de tonen van het avondlied der monniken tot in haar kleine slaapvertrek doordrongen.
‘Aangenaam moge uw ontwaken zijn,’ had de prior gewenscht, maar toen hij die woorden sprak, had hij even weinig vermoeden als Milna van de verrassing, die haar den volgenden ochtend zou wachten; en toch was hij het zelf, die haar die verrassing zou bereiden. Toen Milna wakker werd, had zij eene onduidelijke voorstelling van iemand, die hij haar bed gestaan en hare handen had aangeraakt, maar het kon ook wel een droom zijn geweest. Terwijl zij met nog half gesloten oogen daarover nadacht, hoorde zij de deur van haar kamertje opengaan en iemand haar bed naderen. Zij keerde het hoofd om en zag den gestrengen prior, doch met welk eene andere uitdrukking dan den vorigen avond op zijn gelaat! De rimpels waren van zijn voorhoofd verdwenen en zijne oogen misten geheel die sombere uitdrukking, ja, zelfs de toon van zijne stem klonk anders, toen hij zeide: ‘Ha, eindelijk ontwaakt?’
‘Heb ik te lang geslapen?’
‘Mij veel te lang,’ was het antwoord. ‘Zeg mij, aan wie behoort dit kruisje tegenwoordig?’
‘Aan mijzelve.’
‘En wie gaf het u?’
‘Mijne moeder gaf het mij op haar sterfbed weinige oogenblikken
| |
| |
voor haren dood. Ik beloofde haar het altijd te zullen dragen, maar ik ben nu in de volstrekte noodzakelijkheid om het te verkoopen,’ zeide Milna droevig.
‘Waarom is het noodig?’ vroeg de prior.
Milna vertelde hem in korte woorden wat wij reeds weten en vroeg, toen zij haar verhaal geëindigd had, hoeveel zij voor het kruisje zou kunnen krijgen.
‘Niets,’ antwoordde de prior met een geheimzinnig lachje, ‘dit kruisje moet u helpen om uw vader terug te vinden,’ en bij deze woorden gaf hij haar het kleinood terug.
‘Maar...’ begon Milna.
‘Gij zijt Milna Wolodna?’ viel de prior haar op eens in de rede.
‘Ja,’ sprak Milna uiterst verbaasd, daar zij haar naam nog niet genoemd had; maar zij kon niets vragen, want de prior verliet haar dadelijk, nadat zij zijne laatste vraag beantwoord had. Zij trilde van aandoening, daar zij gevoelde, dat zij op het punt stond, iets zeer belangrijks te vernemen, en zij bedroog zich niet, want nog voordat zij geheel gereed was, kwam de prior terug en zeide: ‘Zie zelf maar of gij haar herkent.’
‘Mijn kind,’ riep de monnik, welke den prior volgde, en eer Milna bijna iets zag, of hoorde of dacht, lag zij in de armen, of meer eigenlijk, omvatte haar de arm - want hij had er maar één - van haren vader. ‘Mijn kind,’ herhaalde hij en kuste haar op handen, mond en wangen.
‘Houd u bedaard, Wolodna,’ ried de prior, ‘laat Milna eerst den tijd om zich verder te kleeden, en kom gij met mij mede naar het spreekvertrek,’ en bij deze woorden nam hij den ouden man onder den arm en verliet met hem de cel.
In tien tellen, zooals men zegt, was Milna gereed en bevond zich in dezelfde zaal waar zij den vorigen avond was geweest. Het is te denken hoe men toen aan het praten en vertellen ging. De oude man vroeg honderde dingen tegelijk, veel meer dan Milna kon beantwoorden, en vertelde haar zijne lotgevallen.
Hij had zooveel geleden bij den laatsten veldslag dat hij, toen het leger aftrok, voor dood was blijven liggen met een afgeschoten arm en verscheidene wonden. Eenige boeren, die bemerkten dat hij nog leefde, hadden hem opgenomen en door hunne zorgen, als het ware, het leven hergeven; maar hij bleef langen tijd zoo zwak, dat hij in de eerste jaren niet aan reizen kon denken. In dien tusschentijd begon
| |
| |
zijne vrouw van verdriet te verkwijnen, en bevreesd dat zij haar kind aan vreemden zou moeten achterlaten, reisde zij met veel moeite naar Petersburg, waar zij nog eene goede kennis had, aan wie zij Milna kon aanbevelen. Al zeer spoedig daarop was de zorgzame moeder gestorven. Door een samenloop van gelukkige omstandigheden, die wij hier, om niet te langdradig te worden, niet zullen verhalen, had Milna eene vrij goede opvoeding genoten en was later, zooals wij zagen, als kamenier aan het hof gekomen. Lang nadat zijne vrouw vertrokken en overleden was, kwam de nog altijd zwakke Wolodna in zijne woonplaats aan. Met een hart vol blijde hoop zag hij reeds in de verte het kleine houten huisje, waar hij vrouw en kind dacht te vinden. Maar wie schetst zijne diepe smart, toen hij niet alleen haar, die hij zocht, niet vond, maar zelfs niemand hem de minste aanwijzing kon geven waar zij zich bevonden. De stille vrouw en haar kindje had men spoedig vergeten. Eenige menschen meenden zich nog flauw te herinneren, dat zij plan had naar Petersburg te gaan, maar anderen wisten weer bijna stellig dat zij een anderen weg had ingeslagen; en zoo kon de arme invalide in het geheel geene zekere berichten krijgen.
Daar stond hij nu; wat zou hij beginnen? Zijn verdriet overstelpte hem geheel, en zonder te weten wat hij wilde, zwierf hij een geruimen tijd doelloos rond, totdat hij ziek naar ziel en lichaam in een dorpje nederviel. Eenige medelijdende menschen brachten hem toen naar dit klooster. De prior was een man, die onder een hardvochtig uiterlijk eene gevoelige ziel verborg; de toestand van Wolodna trof hem, en hij besloot den ongelukkige onder zijne bijzondere hoede te nemen en te zien, of hij hem niet door eene zorgvuldige behandeling zou kunnen genezen. Zijn plan gelukte. Door den zwakken man langzamerhand versterkend voedsel toe te dienen en hem zooveel mogelijk frissche lucht te laten inademen, slaagde hij er in om hem, althans gedeeltelijk, zijne gezondheid en zijn denkvermogen te hergeven. Door vele kleine losse gezegden te onthouden en samen te voegen had de prior een aaneengeschakeld verhaal van Wolodna's lijden gekregen, en kon hij zijn patiënt vrij wat opbeuren door over alle vroegere gebeurtenissen te spreken. In elke kleine bijzonderheid stelde de prior belang, en zoo had hij ook verscheidene malen met oplettendheid geluisterd, als Wolodna hem vertelde, hoe hij eens in het geheim geld had verdiend, waarvoor hij zijne vrouw een gouden kruisje had gekocht. De oogen van den man fonkelden nog als hij over de blijdschap
| |
| |
sprak, die deze verrassing aan zijne lieve vrouw bezorgd had.
Zoodra de prior den vorigen avond Milna had gezien, merkte hij een trek in haar gelaat op, die hem bekend voorkwam; maar hij kon zich niet herinneren, waar hij die wezenstrekken meer aanschouwd had, totdat het hem op eens te binnen schoot, dat dit meisje op den ouden ziekelijken Wolodna geleek. Bijna op hetzelfde oogenblik dacht hij: ‘Als dit schoone jonge meisje zijne dochter eens was,’ en zonder iemand iets te zeggen, sloop hij stil naar de cel van Milna en bespiedde haar in den slaap, hopende dat zij in den droom iets zou zeggen, dat hem in zijn half vermoeden kon bevestigen; maar Milna sliep gerust en sprak niet. De prior zette zich voor haar bed neder en bleef daar biddende wachten. Een paar malen greep hij de hand van het meisje om haar te doen ontwaken, maar telkens belette zijne goedhartigheid hem haren slaap te storen, en liet hij hare hand weer los om zijn stil gebed te hervatten. Hoe langer hij daar zat, des te waarschijnlijker kwam het hem voor dat zij de dochter van Wolodna was, en eindelijk tegen den morgen ging hij met het kruisje naar den monnik en zeide hem dat hij het eens moest bekijken. Dadelijk herkende deze het voor dat van zijne vrouw, maar verzonk in gepeinzen, zonder aan den prior te vragen, hoe hij in het bezit er van gekomen was. De prior verliet hem toen, keerde naar Milna terug en hoorde van haar, zooals wij zagen, de bevestiging van zijne veronderstelling.
De oude Wolodna werd opeens een geheel ander wezen dan hij tot hiertoe geweest was. De anders meestal zoo stille monnik praatte nu druk en levendig, vertelde met vuur van de vroegere jaren uit zijn leven en van zijne latere lotgevallen, weidde in het breede uit over de goedheden van den prior, en luisterde verder met belangstelling naar alles wat Milna hem op zijne veelvuldige vragen antwoordde.
‘Kom, Wolodna,’ vermaande eindelijk de prior, ‘nu moet gij wat gaan rusten, want uw gestel is niet bestand tegen eene te lange inspanning.’
‘Ik moet nu spoedig vertrekken,’ zeide Milna opstaande, ‘want ik ben reeds veel te lang uitgebleven.’
‘Neen, neen!’ riep de oude man, ‘ge moogt niet weggaan, ge moet bij mij blijven.’
‘Milna heeft dienstzaken,’ zeide de prior tegen den oud-soldaat, ‘maar zij zal spoedig bij u terugkeeren.’
Deze woorden hielpen. Wolodna nam afscheid van zijne dochter,
| |
[pagina t.o. 61]
[p. t.o. 61] | |
G.J. Bos hth
Steendr v P.W.M. Trap
pag. 61
| |
| |
fluisterde haar in dat zij toch zeer spoedig terug moest keeren, en liet zich toen door den prior naar zijne cel geleiden.
Toen de prior terugkwam in de spreekkamer, zeide hij tegen Milna, die zich al gereed had gemaakt om te vertrekken: ‘Wees zoo goed mij nog iets op te helderen, dat ik niet goed heb begrepen. Gij hebt te Malekoffska eene prinses, die aan het hof is opgevoed; hoe komt zij daar?’
Milna, die zeer terloops over den czaar en zijne dochter had gesproken, vertelde nu den prior al de ons bekende bijzonderheden en sprak met veel opgewondenheid over Romanowna en haar vader.
‘Czaar Peter III?’ vroeg de prior verwonderd zijn hoofd schuddende. ‘Weet gij wel, mijn kind, dat er zich na den dood van onzen geëerbiedigden keizer al vele bedriegers vertoond hebben, die zich voor den czaar uitgaven? De jeugd is zoo geneigd om lichtgeloovig te zijn.’
‘Mijn vader!’ hernam Milna, ‘ik weet niets van bedriegers, maar gij zoudt onzen goeden en edelen czaar groot onrecht aandoen door hem daarmede te verwarren; hij beoogt niets dan het welzijn van het volk, en is zoo waarlijk groot dat hij niet eens meer zou willen regeeren. Als ge hem eens zaagt, zoudt ge, evenals ieder die hem ziet, hem vereeren en liefhebben. Maar,’ voegde zij er bij, ‘hoeveel zoudt gij mij kunnen geven voor het kruisje? Ik kan er zonder verdriet van scheiden nu het geholpen heeft om mijn vader terug te vinden.’
‘Het zal nu een dubbel aandenken voor u zijn,’ zeide de prior, ‘en ge moet het dus bewaren. Ik zal wel verder voor u zorgen: ge moet maar met uwe prinses hier komen, dan zal ik eens zien wat er voor haar vader gedaan kan worden. Maar nu durf ik u niet langer ophouden; een monnik, die een mand met levensmiddelen draagt, wacht aan de groote poort en zal u vergezellen.’
Dankbaar knikte Milna den goeden prior toe, en verliet welhaast het klooster in een geheel andere stemming, dan toen zij daar den vorigen avond aanklopte. Zij verheugde zich reeds in het vooruitzicht al deze goede tijdingen aan Romanowna mede te deelen en stapte zoo vlug mogelijk naast den monnik voort. Een half uurtje, nadat zij vertrokken was, werd zij door een man te paard luide geroepen, maar zij hoorde het niet voordat hij vlak bij haar stond.
‘Pater Alexius laat u dringend verzoeken dadelijk terug te keeren,’
| |
| |
zeide de man, ‘want de oude Wolodna is plotseling ongesteld geworden.’
‘Ik kan nu onmogelijk terugkeeren,’ zeide Milna, aan Romanowna denkende, doch op hetzelfde oogenblik begreep zij toch ook dat de prior haar niet zonder dringende noodzakelijkheid zou laten halen. Zij besloot dus weder naar het klooster terug te keeren, nadat zij den monnik nauwkeurig gezegd had waar hij Romanowna zou kunnen vinden, en verzocht hem haar te melden, dat zij zoo spoedig mogelijk zou komen.
De prior kwam Milna al in den gang tegemoet en zeide: ‘Mijne dochter, ik vrees dat gij uwen vader slechts teruggevonden hebt om hem dadelijk weder te verliezen, want hij heeft eene harde koorts, en het zou mij verwonderen dat zijne weinige krachten toereikend zijn om dien vijand weerstand te bieden. Dadelijk na uw vertrek is hij uit het bed gesprongen en kwam geheel ongekleed en ijlende bij mij in mijn bidvertrek, waar ik hem met moeite op de rustbank heb gekregen. Ik meende u dit niet te mogen verzwijgen, omdat zijn toestand mij zeer bedenkelijk toeschijnt.’
Onder het spreken ging de prior Milna voor naar zijne eigene cel, waar Wolodna voor het oogenblik stil lag; maar niet zoodra kreeg hij haar in het oog, of hij begon weer onrustig te worden. Hij verwarde haar blijkbaar met hare moeder, en verweet haar met vele woorden dat zij niet op hem gewacht en haar kruisje verkocht had. Midden in zijne opwinding viel hij vermoeid en machteloos neder, maar zoodra hij een weinig uitgerust was, vloog hij weder overeind en sprak met harde stem, nu eens over den veldslag en het verlies van zijn arm, dan over Polen en zijne vrouw. Het bloed jaagde door zijne aderen, en niet ten onrechte maakte de prior zich ongerust over zijn toestand, want ondanks de koele bladeren, die op zijn hoofd waren gelegd, en den kalmeerenden drank, welken men hem van tijd tot tijd gaf, werd de opwinding hoe langer hoe sterker. ‘Milna is teruggekomen,’ riep hij op eens uit, ‘en ik moet met haar medegaan naar den keizer...’ Slechts met moeite gelukte het den prior en nog een monnik, hem te beletten van de rustbank af te springen. Het was akelig om aan te zien, hoe dat zwakke lichaam van oogenblik tot oogenblik gesloopt werd door die vreeselijke overspanning. Gedurig scheen het dat hij uitgeput was, maar telkens, als hij even gesluimerd of stil gelegen had, kwam de opwinding met nieuwe kracht terug.
| |
| |
Eindelijk viel hij tegen den avond in een meer kalmen slaap. ‘Het is de doodslaap,’ fluisterde de prior Milna in het oor. Het meisje snikte zacht, want - het moge zonderling klinken - bij deze woorden gevoelde zij bijna voor het eerst dat die man haar vader was, en dat zij, al kende zij hem slechts sedert eenige uren, toch veel van hem hield. Als wilde zij trek voor trek in haar geheugen prenten, blikte zij met kinderlijke teederheid op dat gelaat, eerst door de koorts hoogrood gekleurd, maar langzamerhand bleeker en bleeker geworden, en waarover zich eindelijk de vale doodskleur verspreidde. De omstanders dachten gedurig den laatsten zucht te zullen hooren, toen de stervende de half gesloten oogen nog eens opende en met volkomen bewustzijn om zich heen zag.
‘Heb dank,’ stamelde hij, toen hij den prior in het oog kreeg, ‘voor...’
‘Wij zullen samen God nog eens danken,’ zeide de prior, ‘voor de weldaad, die Hij heeft bewezen, door u uw kind nog te hebben laten zien.’
En voor de rustbank neerknielende zond de prior een hartelijk dankgebed ten hemel, tot blijkbaar genoegen van den stervende, die, zooals men aan het bewegen van zijne lippen zien kon, in stilte medebad.
Toen het gebed geëindigd was, scheen Wolodna nog iets te willen zeggen, doch hij kon geen geluid meer geven en zocht met zijne hand om zich heen.
‘Hier is Milna, hier is uw kind,’ zeide de prior, op Milna wijzende, maar de stervende begreep hem niet meer. ‘Milna, uwe weder-gevondene dochter zal voortaan mijn kind zijn. Zie, zij knielt voor uw bed, leg de hand op haar hoofd,’ herhaalde de prior langzaam en duidelijk aan het oor van Wolodna, die hem nu begreep; want een heldere glimlach vloog over zijn gelaat, en met inspanning van zijne laatste krachten strekte hij de hand uit. Dadelijk daarop sloten zich zijne oogen en blies hij den laatsten adem uit.
‘Rust in vrede!’ zeide de prior.
‘Amen!’ zeiden de monniken en bedekten het lijk met een laken.
Hoe kort Milna zich ook in het bezit van haar vader verheugd had, was zij toch recht bedroefd nu hij er niet meer was en weende vele tranen over zijn dood. De prior nam haar mede naar zijn bijzonder vertrek en trachtte haar door hartelijke woorden te bemoedigen. Hij deelde haar nog vele bijzonderheden mede uit het leven van haar
| |
| |
vader, en wist haar daardoor af te leiden in de oogenblikken, die er nog verloopen moesten voordat de mis een aanvang kon nemen. Terwijl hij nog met Milna zat te praten, begonnen de klokken van het klooster te luiden.
‘Kom, mijne dochter,’ zeide de prior opstaande, ‘wij zullen samen naar de kapel gaan om voor het zieleheil van den goeden Wolodna te bidden.’ Milna volgde in stilte door een zijgangetje naar eene geheel met zwart behangene koepelkamer, waar het lijk van haren vader lag. Het meisje zag vreemd op toen zij de kist naderde, waarin de doode lag: zij bespeurde dat men hem zijn beste kloostergewaad - bestaande in een zeer ruim overkleed van donkerbruine stof met lange mouwen en eene zwarte muts met oorlappen - had aangetrokken. Eenige waskaarsen verlichtten dit somber verblijf zoo flauw, dat Milna de eerste oogenblikken niet zag hoe verscheidene monniken, met het hoofd geheel ter aarde gebogen, rondom de kist geknield lagen. Een van hen stond op en bood den prior het wijwatersvat aan, waarop deze het lijk geheel met wijwater besprenkelde; vervolgens gaf de prior den doode een brief in de hand en wenkte Milna hem naar de kapel te volgen, waar hij de mis bediende en waar door het mannenkoor vervolgens een plechtige lijkzang gezongen werd, die haar nog jaren daarna in de ooren klonk.
Milna begreep niet waarom men haar vader een brief had gegeven en vroeg dit na de mis aan pater Alexius. ‘Dat is een paspoort naar den hemel,’ luidde het korte antwoord; maar later, toen zij met den prior alleen was, vertelde deze haar dat dit eene van de vele bijgeloovigheden was, waarvan hij niet hield, maar waar hij ook geen kwaad in vond, en die hij, omdat de meeste Russen zoozeer op het nakomen van oude gebruiken gesteld zijn, ook in zijn klooster niet afschafte.
Toen Milna zich in hare cel ter rust had begeven, scheen het haar toe, alsof al het gebeurde in die twee laatste dagen een droom was; zij kon zich bijna niet begrijpen dat er in een zoo kort tijdsbestek werkelijk zooveel had plaats gehad; dat zij een vader teruggevonden en reeds weder verloren had, maar het kruisje om haar hals was een stellig bewijs van de werkelijkheid. Zij kuste het voordat zij insliep en droomde over hare lieve ouders.
|
|