De dochter van den kozak. Een historisch verhaal voor meisjes
(1878)–Reinoudina de Goeje– Auteursrechtvrij
[pagina 51]
| |
dan op het eerste oogenblik, en zoo had zij zonder leedwezen, hoewel niet zonder aandoening, de woning kunnen verlaten, waar zij zulke gelukkige jaren had gesleten. En hoezeer zij aan de vermaken van het hof gehecht was, had zij nu toch zoovele genoegens, die haar voor dat gemis schadeloos stelden, dat zij ze in het geheel niet terugwenschte; want haar vader en Milna waren zoo lief, zoo voorkomend en zoo hartelijk jegens haar, dat zij bijna niets bespeurde van de ontberingen, die haar nieuw leven natuurlijk medebracht. Bijna zonder tusschenpoozen reisde het gezelschap voort, tot zij in het land der Kozakken waren gekomen. Daar had Romanowna in eene zeer eenvoudige woning eenige weken doorgebracht met haren vader en met Milna, die eene oprechte vriendin voor haar was, ofschoon zij tevens hare kamenier bleef, terwijl de oude vrouw, die wij reeds in den vervallen tempel aantroffen, hen bediende. Zoodra Pugatscheff eenige dagen te Boeselok vertoefd en den geest der bevolking getoetst had, maakte hij zich bekend. Gedurig spraken Romanowna en Milna nog over het oogenblik, waarop hij zich aan die groote menigte volks vertoonde. ‘Leve de keizer! Leve Peter III!’ had het volk herhaalde malen luide geroepen, maar op waardige wijze had hij die geestdrift bedwongen. Door een paar gebiedende wenken met de hand had hij stilte gekregen en toen tegen het volk gesproken, o! zoo schoon, dat Romanowna noch Milna het ooit zouden kunnen vergeten. ‘Mijn geliefd volk!’ had hij gezegd, ‘Peter III, de regeerende keizer aller Russen, is dood, en kan dus uwe hulde niet aannemen; maar Peter III, de dienaar van God en de vriend van het volk leeft nog, en hij heeft het plan en den lust om het land te verlossen van de dwingelandij, waaronder het gebukt gaat. Wie lust heeft den dienaar van God bij te staan voege zich onder zijne vanen.’ Nogmaals begon de kreet van ‘leve de keizer!’ maar weder dwong een gebiedende wenk eerbied en stilte af, en dadelijk daarop lag het geheele volk op de knieën en smeekte hem om zijnen zegen. Hoe schoon, hoe groot, hoe edel vertoonde hij zich op dat oogenblik, toen hij daar in zijn bisschoppelijk gewaad en met ontbloot hoofd zijne armen uitbreidde en het volk zijnen zegen gaf. Romanowna's oogen vulden zich met tranen van bewondering en aandoening, en meer dan eens drukte zij uit de volheid van haar hart Milna's hand en fluisterde haar toe, dat zij zich gelukkig gevoelde in het bezit van zulk eenen vader. | |
[pagina 52]
| |
Nadat Pugatscheff het volk zoo voor zich had gewonnen, gaf hij aan eenige hoofden van gezinnen orders, om allen, die hem wilden volgen, eerst in het gebergte bijeen te verzamelen en dan bij hem te komen te Malekoffska. Daarop reisde hij met de oude vrouw en de beide meisjes verder en bezocht steden en dorpen, waar hij overal met evenveel geestdrift begroet werd. Zijn plan was, zich te Malekoffska aan het hoofd van het leger te stellen; maar hierin werd hij teleurgesteld, want zoodra hij de kleine vesting bereikte, kwam reeds eene wacht hem te gemoet, om hem als oproermaker in hechtenis te nemen. ‘Neem ook mij mede,’ smeekte Romanowna droevig, toen men haar vader greep; maar Pugatscheff wenkte haar met de hand zich stil te houden, en dus moest zij het aanzien dat men hem medenam, terwijl zij achtergelaten werd. Dat was eigenlijk het eerste verdriet 'twelk de prinses in haar leven had, en het trof haar zoodanig, dat zij den geheelen dag als radeloos heen en weder liep. Noch Milna, noch Ottekesa - zoo heette de oude vrouw - konden haar doen besluiten iets te gebruiken, en hare droefheid vermeerderde niet weinig, toen zij tegen den avond vernam, dat haar vader uit de gevangenis te Malekoffska was gehaald en onder sterk geleide naar Casan - eene stad die verscheidene dagreizen verder ligt - was gebracht. Nu vreesde zij hem nimmer weder te zien; en dit zou ook zeker het geval geweest zijn, als de gouverneur der stad geweten had, dat zijn gevangene zich Peter III noemde; hem was alleen maar bekend dat Pugatscheff eenige Kozakken in opstand had gebracht, en dus liet hij den gevangene niet zoo gestreng bewaken als anders het geval zou geweest zijn. Mistroostig zat Romanowna terneder. Wat zou zij toch beginnen, nu haar vader niet meer bij haar was? ‘Moed gevat,’ zeide Milna geruststellend, ‘de goede zaak moet triomfeeren; laten wij niet moedeloos zijn, maar integendeel zien wat wij doen kunnen, om de bevrijding van den grooten en edelen man te bewerken.’ ‘Helaas!’ zeide Romanowna, ‘wat kunnen wij, twee zwakke meisjes en eene oude vrouw, beginnen tegen den krachtigen arm van de woestelingen die hem bewaken?’ ‘Ja, met geweld zullen wij zeker al heel weinig kunnen doen,’ lachte Milna, ‘maar ik heb wel meer gelezen van meisjes, die mannen hielpen ontkomen, en ik vertrouw dat wij ook wel een middel zullen vinden om uwen vader te helpen.’ | |
[pagina 53]
| |
‘Maar op welke wijze?’ vroeg Romanowna. ‘Dat weet ikzelve nog niet goed,’ antwoordde Milna, ‘ofschoon mij wel een plan voor den geest zweeft. Ik heb namelijk veel hooren spreken over een ouden priester, die hier ergens in den omtrek woont en die zoo ongelooflijk veel invloed op het volk heeft, dat hij er mede kan doen wat hij wil; als die man ons nu wilde bijstaan, zouden wij al voor een goed deel geholpen zijn. Maar wij zullen moeite hebben hem te vinden, want ik weet niet eens zijn naam, en gij stellig ook niet, is het wel, mijne gebiedster?’ ‘Och, noem mij toch bij mijn naam,’ zeide Romanowna; ‘ik ben uwe gebiedster niet meer, ik ben slechts de dochter van een ongelukkigen gevangene, die nu misschien al lang wreedaardig ter dood is gebracht,’ en bij deze gedachte barstte het arme meisje weder in tranen uit en weende bitter. Die tranen verlichtten haar; langzamerhand sloten zich bijna onwillekeurig hare oogen en zij viel op de niet zeer gemakkelijke bank, waarop zij zat, in slaap. Milna dekte haar zacht toe en sprak daarop met moeder Ottekesa, zoo noemde zij de oude meestal, over hetgeen haar te doen stond. Milna en de oude vrouw waren in geene geringe verlegenheid, toen zij bedachten, dat, zij in het geheel geen geld hadden om voor de prinses het noodige te koopen. Tot nog toe had Pugatscheff, behalve dat hij overal gemakkelijk kon krijgen wat hij wilde, steeds geld in voorraad gehad door de som, die hij uit de hermitage te Zarsko-Celo had genomen, maar ongelukkig had hij dat geld bij zich gehouden. ‘Ik weet waarlijk niet wat wij zullen beginnen,’ zeide Milna, ‘want ofschoon wij sakkarie genoeg hebben, is dat toch geen eten voor de prinses.’ ‘Neen, natuurlijk niet,’ antwoordde de oude, die juist op een stukje van dit brood knabbelde, eene soort van harde en zeer goedkoope beschuit. ‘En zij moet toch voedsel hebben,’ hernam Milna. Moeder Ottekesa was het geheel met haar eens, maar wist niet den minsten raad. ‘Ik heb nog een gouden kruisje, dat ik wel zou kunnen verkoopen,’ bedacht Milna, terwijl zij het sieraad, dat om haren hals hing, te voorschijn haalde. ‘O! dat kan ons uit den nood redden,’ riep de oude, zoodra zij het kruisje zag. ‘Ja, maar mijne moeder gaf het mij op haar sterfbed en liet mij beloven, | |
[pagina 54]
| |
dat ik er mij nooit van zou ontdoen, omdat zij een voorgevoel had, dat ik daardoor mijn vader zou terugvinden als hij nog leefde.’ ‘Wie is uw vader?’ vroeg de oude vrouw, terwijl zij nog een stukje sakkarie in den mond stak. ‘Mijn vader diende in het leger onder den generaal Panin, en heeft den veldtocht tegen de Turken mede gemaakt. Ook woonde hij de belegering van Bender bij, zooals mijne moeder mij dikwijls verteld heeft. Maar toen zij stierf, had zij in langen tijd niets van hem vernomen, en vreesde daarom dat hij dood zou zijn, ofschoon zij altijd nog hoop had op het tegendeel, zooals ik bespeurde, toen zij mij dit kruisje gaf. Ik durf er mij bijna niet van ontdoen,’ voegde Milna er bij, nadat zij eenige oogenblikken het aandenken van hare moeder had bekeken. ‘Maar uw vader zal nu wel dood zijn,’ zeide Ottekesa onverschillig, ‘en ge moet het dus maar te gelde maken.’ Milna lette niet veel op deze onhartelijke woorden, die haar trouwens niet sterk zouden verbaasd hebben, want het was haar al meer gebleken, dat de oude vrij ongevoelig was. Romanowna keerde zich in haar slaap wat om en droomde hard op. Milna luisterde en hoorde dat de prinses zich verbeeldde nog op het feest te Zarsko-Celo te zijn. ‘Arm meisje!’ zeide Milna meewarig. ‘Hoe wreed zal haar ontwaken zijn, want wat is dit toch eene armzalige plaats voor haar. Kom, ik zal mijn kruisje maar spoedig gaan verkoopen, want zij kan toch geen gebrek lijden. Zeg aan de prinses, als zij ontwaakt, dat ik zoo spoedig mogelijk zal terugkeeren,’ zeide zij tegen de oude. ‘Maar gaat gij dan nu nog uit?’ vroeg Ottekesa. ‘Het wordt al zoo donker.’ ‘Als Romanowna ontwaakt, zal zij mij niet alleen laten gaan,’ bedacht Milna, ‘en zij kan toch niet medegaan om iets ten verkoop aan te bieden. Draag toch goed zorg voor haar in mijne afwezigheid,’ fluisterde zij nog bij de deur tegen de oude. Deze keek afkeurend het meisje na. Misschien was het beter geweest, dat zij had aangeboden die zeker niet prettige boodschap te verrichten; maar zij dacht nooit veel na en ging, in plaats van over het geval te peinzen, zoo dicht mogelijk ineengehurkt zitten en sliep weldra in. |
|