De dochter van den kozak. Een historisch verhaal voor meisjes
(1878)–Reinoudina de Goeje– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| |
zich onder het souper allerlei schrikbeelden gevormd en zich vast voorgenomen niet met dien man mede te gaan. Zij, die altijd aan het hof was geweest, had al te dikwijls van verraad en schelmerij gehoord, dan dat de geheimzinnige woorden en handelingen van den vreemdeling haar niet verontrust zouden hebben. ‘Ik wil thans niet met hem gaan voordat ik stellig weet wie hij is,’ dacht zij; maar toen hij haar naderde en zonder iets te zeggen zijn arm aanbood, nam zij dien stilzwijgend aan: het gebiedende van zijne houding, de onweerstaanbare kracht zijner oogen waren sterker dan al hare voornemens. ‘Stop er u toch goed in,’ zeide hij bezorgd en was haar behulpzaam in het omdoen van haren mantel. Nog eens aarzelde Romanowna, toen zij op het punt was in de slede te stappen. Zij keek achter zich, om eerst nog aan den vreemdeling te vragen wie hij was; maar hij wenkte haar met zijne donkere oogen spoed te maken, en dus hield zij de vraag, die haar op de lippen zweefde, weder binnen. Spoedig kwamen zij aan het kleine huisje, waar Milna hen wachtte. De vreemde nam Romanowna in zijne armen en droeg haar uit de slede naar binnen, alsof zij een klein kind was. ‘Het weder is zoo koud en de grond zoo besneeuwd,’ zeide hij, als om eene verontschuldiging te maken over deze vrijpostigheid; maar het scheen Romanowna toe, alsof het hem een genoegen was haar in zijne armen te houden. Zij dacht er evenwel niet lang over na, want Milna kwam haar al bij de deur tegemoet en was zoo blijde haar weder te zien, dat zij door hare hartelijke begroeting Romanowna voor een oogenblik geheel den vreemdeling deed vergeten. Zooals te denken was, hadden de meisjes elkander vrij wat te vragen en te vertellen. Milna deelde in korte woorden haar wedervaren mede, en zij had in de prinses een zeer aandachtige toehoorster. ‘Toen de officier, die mij in hechtenis had genomen,’ vertelde Milna, ‘mij tot aan de deur der gevangenis vergezeld had, gaf hij bevel aan iemand, die ik veronderstelde de cipier te zijn, om mij voorloopig gevangen te houden, totdat de keizerin nadere orders zou geven. Die man liet mij eenige trappen afgaan en deed toen eene zware deur open, welke hij achter mij dicht het vallen. In dezen kelder was het verschrikkelijk koud, want door het raam was het water van de Newa naar binnen gestroomd en daar bevroren,’ zoo- | |
[pagina 40]
| |
dat er maar een smalle reep van het vertrek was, waar ik geen ijs onder mijne voeten had. ‘De eerste oogenblikken, die ik daar doorbracht, dacht ik, dat men mij wel spoedig op eene betere plaats zou brengen, en ik bleef wachten op de terugkomst van den cipier; maar al spoedig begreep ik dat men mij daar wilde laten blijven, en het denkheeld kwam bij mij op dat ik van honger en koude zou moeten omkomen, omdat men mij in het geheel geen eten bracht.’ Romanowna rilde en trok onwillekeurig haar hermelijnen mantel dichter om zich heen. ‘Ik leed onuitsprekelijk veel,’ vervolgde Milna. ‘Ik zag den dood voor oogen, en dacht met weemoed aan allen die ik lief had, vooral aan u, prinses, en aan de genoeglijke jaren die ik in uwen dienst doorbracht; ik weende totdat eindelijk mijne oogen bezwaard werden en ik in een doffe gevoelloosheid verzonk. Als ik in slap was gevallen, zou ik zeker dadelijk zijn doodgevroren, maar ik had gelukkig nog besef genoeg om te begrijpen, dat ik, als ik mijn leven wilde rekken, mij bewegen moest. Ik trachtte mij zoo goed mogelijk uit mijne dofheid op te wekken en in mijn koud verblijf op en neder te loopen, maar al zeer spoedig verveelde en vermoeide mij die beweging, zoodat ik geheel machteloos nederzonk. Duidelijk weet ik nog dat ik dacht nooit het daglicht weder te zullen aanschouwen, toen op eens de stem van den goeden, vromen vreemdeling mij uit mijne sluimering wakker riep. Liefdevol nam hij mij in zijne armen en sloeg mij een mantel om, dien hij voor mij had medegebracht. Daarop bood hij mij eene veilige schuilplaats aan, waar ik spoedig mijne geledene smarten vergat door de zorgvuldige behandeling die ik ondervond.’ Milna hield niet op met te spreken over haren redder, dien zij met eerbied vader noemde en als een heilige beschreef. ‘Maar wie is hij toch?’ vroeg Romanowna, want de vreemdeling was niet mede naar binnen gegaan, omdat hij de meisjes niet storen wilde, zooals hij zeide. ‘Zijn naam weet ik niet, maar hij is zoo vroom, zoo goed, zoo edel als niemand anders.’ Terwijl de meisjes zoo zaten te praten, werd de deur geopend en trad de vreemde in zijn deftig gewaad weder binnen, nog steeds met het masker voor. ‘Komaan, mijne prinses,’ sprak hij spottend, ‘het zal tijd wor- | |
[pagina 41]
| |
dén dat gij weder terugkeert naar de plaatsen van weelde en grootheid, waar uwe schoonheid beter past dan in dit ellendige verblijf.’ De stekelige toon van deze woorden hinderde Romanowna, en zij zeide half verdrietig: ‘Ik ben u dankbaar, dat ge mij hier hebt gebracht en daardoor in de gelegenheid gesteld om Milna nog eens te zien.’ ‘Ha! om Milna nog eens te zien!’ herhaalde hij. ‘En ge denkt er dus niet aan wat haar verder lot zal zijn? O wreede en ongevoelige Romanowna! Maar hoe kan het ook anders?’ ging hij op veranderden toon voort, ‘bij eene opvoeding door Catharina moet wel alle gevoel uitgedoofd worden en...’ ‘Houd op, vreemdeling,’ gebood Romanowna. ‘Reeds meermalen hebt gij u over mijne moeder aanmerkingen veroorloofd, die even hatelijk als onrechtvaardig zijn, en die ik niet verkies aan te hooren. Wees zoo goed mijne slede te laten inspannen.’ ‘Als gij dat verkiest, zal ik den koetsier roepen; maar vooraf eene vraag: Stelt gij er niet het minste belang in om te weten wie ik ben?’ ‘Ik stel geen belang in hen, die zich verstouten mijne lieve moeder, onzer aller geëerbiedigde keizerin, te hoonen,’ antwoordde Romanowna kortaf. ‘En als ik u nu eens kon aantoonen dat die geëerbiedigde keizerin eene moordenares is, die de rechten van hare onderdanen als met voeten treedt en die.....’ ‘Zwijg met dien laster,’ riep Romanowna, hem met vuur in de rede vallende, ‘alles wat gij zegt is onwaar, en ik wil niet dat ge een woord meer in mijne tegenwoordigheid spreekt. Milna,’ voegde zij er iets zachter, maar toch bevelend bij, ‘help mij in de slede.’ Toen Romanowna eenige stappen naar de deur deed, trad de vreemdeling voor haar en vroeg, haar het portret voorhoudende, dat hij uit de galerij van het kasteel had medegenomen: ‘Kent gij dit portret?’ Romanowna hield zich alsof zij die vraag niet hoorde, zoo verontwaardigd was zij; maar zij kon toch niet nalaten onwillekeurig een blik te slaan op het portret, dat haar werd voorgehouden, en die ééne blik was voldoende om haar vol verbazing te doen uitroepen: ‘Maar, dat is de beeltenis van czaar Peter III. Hoe komt die in uwe handen?’ vroeg zij, nadat zij eenige oogenblikken in stilte naar het haar welbekende portret had gekeken. | |
[pagina 42]
| |
‘Niemand heeft er meer recht op dan ik,’ antwoordde de vreemdeling zacht. ‘Wie zijt gij dan?’ vroeg Romanowna verwonderd. In plaats van te antwoorden bleef de vreemdeling stilstaan en maakte langzaam het bandje los, waarmede zijn masker was vastgestrikt. Romanowna slaakte een kreet van verbazing en het zich op de bank neervallen. ‘Mijn God,’ riep zij, ‘hoe is het mogelijk?’ want de gelijkenis was te treffend, dan dat zij niet dadelijk in den vreemdeling czaar Peter herkend zou hebben. ‘Wilt gij weten hoe het mogelijk is?’ vroeg de vreemdeling. Romanowna sloeg een vragenden blik op hem. ‘Mijne dochter,’ zeide de man met nadruk, terwijl hij voor Romanowna neerknielde en hare handen in de zijne nam, ‘zij, die gij moeder noemt, heeft mij uit heerschzucht niet alleen van den troon verstooten, maar zelfs laten dooden, of liever het bevel gegeven aan een paar van hare laaghartige gunstelingen om mij te vermoorden. Zij hebben werkelijk den moord gepleegd, maar door een bijzondere omstandigheid ben ik gered. Een van mijne getrouwe dienaren had namelijk den moed, op den avond van den moord, met mij van kleederen te wisselen, ten einde mij gelegenheid te geven uit de gevangenis, waarin Catharina mij had laten opsluiten, te ontsnappen. De ongelukkige werd het slachtoffer van zijne liefde voor zijn keizer, want hij werd voor mij aangezien en vermoord. Zijn lijk werd voor het mijne begraven, en toen de czaar uit den weg was geruimd, zooals Catharina dacht, gaf zij aan mijne moordenaars eereposten.’ De verhaler zweeg even, alsof hij nog geheel getroffen was door de herinnering, en vervolgde toen, terwijl hij Romanowna steeds met zijne donkere oogen bleef aanzien: ‘Maar ik leefde en besloot mij over den schandelijken dood van mijnen dienaar te wreken. Reeds had ik het plan opgevat om naar Catharina te gaan en haar hare trouweloosheid te verwijten, toen ik begreep dat mijn leven nogmaals gevaar zou loopen, als ik mij in hare macht stelde, want na dezen eersten aanslag op mijn persoon zou zij mij zeker niet in het leven laten. Ik het daarom mijn besluit varen en besloot mij zoo ver mogelijk van eene vrouw te verwijderen, die ik in mijn hart bijna nog meer beklaagde dan verachtte. Ik begaf mij naar Polen en voegde mij bij eenige vrome kluizenaars, die mij vroegen om bij hen te blijven. Ik voldeed aan hun verzoek | |
[pagina 43]
| |
en liet Catharina in het ongestoorde bezit van den troon. ‘Heere, laat uw dienstknecht in vrede heengaan,’ bad ik gedurig een onzer heiligen na, en ik hoop te stellig mijne dagen daar rustig te mogen eindigen. Maar ‘de mensch wikt, God beschikt,’ dat bemerkte ik ook toen alweder; een priester van het hof, die zich bij ons voegde, herkende mij en maakte aan de kluizenaars bekend wie ik was. Toen zij vernamen dat ik de czaar was, wilden zij, dat ik mij weder aan het hoofd van den Staat zou stellen. ‘Gij moet leven, om te werken in plaats van te bidden en in vrome verzuchtingen neder te zitten,’ zeiden zij. ‘Aanvankelijk had ik daar geene ooren naar, want het hofleven en het regeeren stonden mij tegen, en ik wenschte liever in stilte te sterven; maar langzamerhand begreep ik met hen, dat het mijn plicht was naar Rusland terug te keeren, en mijn hart trok ook naar de plaats waar mijne lieve Romanowna was. Ik ging dus naar Rusland zonder een bepaald plan, en deed onderzoek naar het gedrag van Catharina. Tot mijne blijdschap hoorde ik veel tot haar lof: zij stichtte scholen en gasthuizen, moedigde den koophandel aan, liet schepen bouwen en bevorderde zooveel mogelijk de nijverheid, want zij had toen juist een manifest afgekondigd, waarbij aan alle bekwame handwerkslieden, die zich uit andere landen in Rusland wilden nederzetten, eene premie beloofd werd. ‘Daar ik zag dat Catharina ondanks hare zwarte misdaad eene goede regentes was, besloot ik weder stil naar mijn schuilhoek terug te keeren, toen het toeval mij met de keizerin te zamen bracht. Zij reed te paard en was alleen; ge kunt u haar schrik en mijn afschuw voorstellen. Zij bleef eerst stokstijf zitten, sprong toen van het paard en viel mij te voet. Ik zal u al de lage betuigingen, die zij mij van hare onschuld deed, niet herhalen, noch hoe zij mijne vergiffenis poogde af te smeeken. Zoo spoedig ik kon maakte ik een einde aan het gesprek, nadat ik haar gezegd had, dat ik nog eenigen tijd op aarde zou blijven onder den naam van Ikhelman Pugatscheff. ‘Draag zorg,’ zeide ik tot haar, ‘om mijne lieve Romanowna op te voeden in de vreeze des Heeren, en waak er voor, dat zij niet door zoutelooze vleierij bedorven worde. Geef haar goede meesters, opdat zij verstand en kennis krijge om later mijn geliefd volk te regeeren.’ ‘De keizerin beloofde alles onder tranen en daarop verwijderde ik mij, God dankende, dat hij mij de kracht had gegeven om gematigd jegens mijne vijandin te zijn. ‘Ik trachtte u te zien, maar het was mij onmogelijk, daar ik | |
[pagina 44]
| |
mij natuurlijk niet in de hoofdstad kon vertoonen, zonder gevaar te loopen van weder gegrepen te worden, en ik ging dus onverrichter zake naar Polen terug. Nu dacht ik althans mijn leven rustig te zullen eindigen, maar andermaal dreef mijn verlangen naar u mij naar Rusland terug, nadat ik verscheidene jaren bij de kluizenaars geweest was. Vast besloten u nu, het kostte wat het wilde, te zien, ging ik naar Dubranka, nog zonder te weten hoe ik zou handelen. Ik bleef echter niet lang in onzekerheid, want van alle kanten vernam ik hoe Catharina wel in het begin harer regeering goed voor het volk was geweest, maar nu bezig was hare onderdanen te onderdrukken. Zij het belasting op belasting heften en verkwistte het aldus afgeperste geld op de buitensporigste wijze. Deze avond is weder een bewijs hoe “de moeder des Vaderlands” voor hare kinderen zorgt. Het is geen wonder, dat het arme volk mort en een opstand wil bewerken, maar het is wel een wonder, dat God haar zoo straffeloos laat zondigen en niet reeds lang gestraft heeft voor hare misdaden. Als alle straften des hemels haar tegelijk troffen, dan zou zij nog niet half genoeg geboet hebben.’ Romanowna sloeg een angstigen blik op den czaar, toen hij deze woorden op bloeddorstigen toon sprak; maar dadelijk voegde hij er zachter bij: ‘Het kwaad, dat zij mij heeft aangedaan, heb ik haar lang vergeven, en zelfs bid ik dat God haar evenzoo wil vergeven.’ De verhaler zweeg, als dacht hij nog eens na over de misdaden van zijne gemalin. De beide meisjes hadden in de diepste stilte naar zijn belangrijk verhaal geluisterd en schenen nog te hooren toen hij ophield. Romanowna zat als aan hare plaats gekluisterd; nog altijd lag de czaar voor haar geknield, nog altijd rustte hare hand in de zijne en blikte zij in die donkere oogen, die met zooveel liefde op haar gevestigd waren. Geen enkele maal was het haar te binnen gekomen, dat zijzelve zoozeer in dit verhaal was betrokken, en dat die man haar vader was, tot op eens in dat oogenblik van stilte die gedachte haar als een donderslag trof. Met vernieuwde belangstelling zag zij naar dat edele gelaat, en bijna op hetzelfde oogenblik lag zij in de armen van den man, dien zij nog even te voren verfoeide, en omhelsde hem zoo hartelijk mogelijk. ‘Mijn kind! mijne Romanowna!’ fluisterde de verrukte vader, ‘hoe sprekend gelijkt gij toch op uwe moeder.’ ‘Helaas!’ zeide Romanowna, ‘dan kan mijn gelaat u geene aangename herinneringen geven.’ | |
[pagina 45]
| |
‘Ik bedoel....ik meen ...’ stamelde de man, ‘op uwe moeder zooals zij vroeger was.’ Romanowna lette niet veel op deze eenigszins zonderlinge woorden, maar vroeg vleiend, terwijl zij haar vader naast zich op de bank trok: ‘En uwe verdere lotgevallen?’ ‘O, ja,’ antwoordde de czaar, ‘ik zal ze u mededeelen. Toen ik weder te Dubranka was, werd het, door ik weet niet welke omstandigheid, bekend wie ik was, en dadelijk vormde zich een aanhang, die mij weder tot keizer wilde laten uitroepen. Het kostte mij bepaald moeite, aan hunne hulde te ontkomen, maar ik wilde mijn kind terughebben voor ik een stap verder deed. Ik sloop stil weg en ging, grootendeels te voet, naar Petersburg, terwijl ik mij zooveel mogelijk onkenbaar maakte. Daar vond ik een vervallen tempel, die niet meer gebruikt werd, en eene oude vrouw, die mij wilde bedienen, en zoo leefde ik daar verscheidene dagen, terwijl ik op middelen peinsde om u te zien en te spreken; maar al mijne pogingen mislukten, want ik kon u niet zien, zonder dat ik mij vertoonde, en dat zou natuurlijk te gevaarlijk zijn geweest, dewijl ik geene vrienden om mij had op wier hulp ik. kon rekenen. En toch, hoe onvoorzichtig die stap ook zou zijn, had ik reeds half besloten dien te wagen, toen ik zeer onverwacht een middel vond, waardoor ik hoopte mijn doel te zullen bereiken. Toen ik eens als naar gewoonte in den tempel God vurig bad, mij toch een middel aan te wijzen om mijn kind terug te zien, kreeg ik als het ware onmiddellijk antwoord op mijn gebed, want Milna beleed daar, voor mij verstaanbaar, dat zij eene zonde had begaan, waarover zij veel berouw gevoelde. Ik kreeg medelijden met het meisje, sprak haar aan, en vernam al spoedig hoe zij u alle dagen zag. Plotseling kwam het denkbeeld in mij op, dat zij mij nuttig zou kunnen zijn; daar ik echter niet wist in hoeverre ik haar kon vertrouwen, vertelde ik haar mijn geheim niet geheel, maar deelde haar al leen mijn aangenomen naam mede. Ik kende Catharina genoeg, om te weten dat zij Milna zou wegzenden, zoodra zij bespeurde dat deze iets van mij wist, en ik stelde mij genoeg van de hartelijkheid mijner dochter voor, om te durven hopen dat mijn plan zou kunnen gelukken. En ik heb mij niet bedrogen. Het viel mij niet moeilijk Milna uit hare gevangenis te bevrijden, daar zij niet bewaakt werd, omdat men overtuigd was, dat zij de zware deur van haren kerker niet kon openen, en dat één nacht daar voldoende zou zijn haar uit den weg te ruimen.’ | |
[pagina 46]
| |
‘Nog een half uur op die vreeselijke plaats,’ zeide Milna, huiverende bij de gedachte, ‘zou mij het leven hebben gekost.’ ‘Het overige van mijne lotgevallen is u bekend,’ vervolgde de czaar, zich tot zijne dochter keerende, ‘hoe de dwaasheid van Catharina mij in staat stelde, om mij dadelijk bij u te vervoegen en u het grootste deel van den avond gade te slaan. Het heeft mij veel, zeer veel gekost, mij tegenover u als een vreemde te moeten gedragen en door u als een vreemde beschouwd te worden, maar nu ge weet wie ik ben, Romanowna, zult ge mij nu lief kunnen krijgen?’ ‘Ik heb u al lief,’ zeide Romanowna, en het was zoo: haar liefdevol hart voelde zich sterk aangetrokken tot den verongelijkten vader. Onder het lange gesprek was de oven geheel uitgebrand, en werd het zeer koud in het kleine huisje; het lampje, dat toch maar een flauw licht gaf, was bijna uitgegaan, zoodat het weinig meer dan eene gloeiende, walmende pit vertoonde; maar Romanowna en haar vader bekommerden zich om koude noch duisternis, en geen van beiden scheen de aanmerking van Milna te verstaan, ‘dat het al zoo laat was.’ Hand in hand gezeten hadden vader en dochter elkander zooveel te vertellen en te vragen, dat er wel nooit een einde aan het gesprek scheen te zullen komen. De czaar was zoo blijde met zijn als wedergevonden kind, dat hij zich niet kon verzadigen met haar aan te zien, en Romanowna was zoozeer aangegrepen door het nieuwe en vreemde van haren toestand, dat zij aan niets anders kon denken. ‘Hoe zal dit gesprek toch eindigen?’ dacht Milna gedurig, maar de eerbied, dien zij reeds voor haren redder had, was nog toegenomen, nu zij wist wie hij was; en dus durfde zij niet te laten blijken hoe ongeduldig zij werd, toen de verleden tijd nog eens in alle bijzonderheden werd nagegaan. Eindelijk vermande zij zich om, op het oogenblik dat de paarden buiten ongeduldig op den grond stampten, aan te merken: ‘Mijn vader, o vergiffenis, ik bedoel Uwe Majesteit, de...’ ‘Neen, Milna, dank,’ zeide de czaar minzaam, ‘geen Majesteit, hoort gij? Ik wil slechts bekend zijn als Pugatscheff, en gij doet mij genoegen met mij aan te spreken zooals ge tot nog toe deedt. Ik ben als hoofd van den Staat ook het hoofd van de Kerk, en dus mag ik mij gerust “vader” laten noemen. Maar wat wildet gij vragen, toen ik u in de rede viel?’ | |
[pagina 47]
| |
‘Ik wilde zeggen, dat de prinses al zooveel vermoeienis heeft doorgestaan, en dus wel naar rust zal verlangen.’ ‘Ja, wij zallen eindigen,’ zeide Pugatscheff - want zoo zullen wij hem in het vervolg ook maar noemen. - ‘Romanowna,’ vervolgde hij, ‘daar bui ten wacht uwe slede. Waarheen zal die u brengen? Wilt ge naar Catharina terugkeeren, of wilt ge bij uwen vader blijven?’ Die vragen waren voor Romanowna moeilijk te beantwoorden. Wien zou zij opofferen? Wat zou zij antwoorden? Zij zweeg stil en sloeg beide banden voor de oogen. Zij had tot hiertoe hare moeder oprecht liefgehad en werd door haar hartelijk bemind: zelfs dezen dag had de keizerin haar nog vele blijken van liefde gegeven; maar wat had zij daarentegen nu veel gehoord, waarom zij hare moeder moest verachten! Romanowna voelde dat zij haar vader boven hare moeder moest trekken, en toch stuitte het haar tegen de borst de keizerin stil te verlaten. ‘Beslis gij, mijn vader, over mijn verder levenslot,’ zeide zij eindelijk tegen Pugatscheff, en bleef in gespannen verwachting naar zijn antwoord luisteren. ‘Mijn voorstel is dit,’ zeide haar vader, ‘dat wij nog dezen nacht naar Petersburg terugkeeren. Catharina blijft zeker eenigen tijd te Zarsko-Celo, en gij loopt dus geen gevaar haar aan te treffen als gij in het paleis zijt. Gij kunt van daar een brief aan de keizerin schrijven, waarin ge haar de reden van uw vertrek mededeelt, en morgen zullen Milna en ik u komen afhalen en u helpen uwe noodzakelijkste kleederen in te pakken. Wij vertrekken dan dadelijk uit Petersburg. Maar bedenk u goed. Zult ge den moed hebben om mijn lot te deelen?’ ‘Ik geloof van ja,’ antwoordde Romanowna zacht. ‘Bij Catharina hebt ge gemak, overvloed, weelde en genoegen, bij mij mogelijk niets dan ontberingen, maar mijne liefde zal u alles trachten te vergoeden. Besluit ge mijn lot te deelen?’ vroeg Pugatscheff. Tot antwoord reikte Romanowna haar vader de hand en liet zich door hem in de slede helpen, die haar met hem en Milna naar Petersburg terugbracht. Verscheidene uren nadat Romanowna Zarsko-Celo had verlaten en de meeste gasten vertrokken waren, of zich op het kasteel ter rust hadden begeven, kwam men de keizerin, die zich in hare kleedkamer bevond, berichten, dat prinses Romanowna nergens te vinden was. | |
[pagina 48]
| |
De keizerin verbleekte en ontstelde hevig, maar dadelijk zich herstellende zeide zij: ‘De prinses wilde gaarne morgen te Petersburg zijn en heeft mijne toestemming gevraagd om zich te verwijderen voordat het feest was afgeloopen. Zeg aan mevrouw Daschkoff, dat ik haar dadelijk wensch te spreken.’ De bedienden bogen en vertrokken, zonder zich te verbazen over dit vreemde en eenigszins geheimzinnige vertrek, want zij waren gewend hnnne meesters en meesteressen onverklaarbare dingen te zien doen. Ofschoon mevrouw Daschkoff slaperig was en zich liever te bed had begeven, trad zij toch met een lachend gelaat bij de keizerin binnen en was recht verheugd, dat Hare Majesteit nog niet te vermoeid was om wat te praten. De keizerin gaf geen antwoord op eenige dergelijke gezegden, maar vroeg op eens: ‘Nu, wat zeide ik u laatst? Heeft mijn blik zich wel bedrogen?’ ‘Uwe Majesteit gelieve zich duidelijker te verklaren,’ antwoordde prinses Daschkoff, ‘want in waarheid na dezen drukken, woeligen dag is mijn hoofd...’ ‘Hij was hier op het kasteel,’ zeide de keizerin met nadruk, hare hofdame in de rede vallende. Prinses Daschkoff sloeg verbaasd hare oogen op, maar was er ver af te begrijpen over wien de keizerin eigenlijk sprak. Zij was, evenals de meeste hovelingen, wel gewend om bijna aan een enkel woord de bedoeling van hare gebiedster te raden, maar hare gedachten waren nu te veel afgeleid door de genoegens van dien avond, dan dat zij zich dadelijk kon verplaatsen bij de gebeurtenis, welke de keizerin zooveel angst bezorgde. Zij hechtte trouwens zelve, zooals wij weten, lang niet zooveel gewicht aan dat voorval als Catharina. De keizerin schreef haar stilzwijgen stellig niet aan die reden toe, en vervolgde: ‘Ja, ik heb zelve hem gezien.’ ‘Maar Uwe Majesteit...’ begon de staatsdame, tevergeefs nog hare herinneringen verzamelende. ‘Neen, Feodorowna,’ zeide de keizerin, ‘neen, ik heb mij niet vergist. Ik ken ze te goed, zijne oogen; en zijn blik, die blijkbaar den mijnen zocht, gaf mij zulk een schok, dat ik niet dan met de uiterste inspanning er in slaagde, mijne ontroering te verbergen voor hen die mij omringden. Mevrouw Daschkoff had eindelijk begrepen wien de keizerin be- | |
[pagina 49]
| |
doelde en antwoordde: ‘Maar gij moet u bedrogen hebben, want hoe zou hij het wagen zich hier te vertoonen, waar ieder hem dadelijk kon herkennen.’ ‘Hij was gemaskerd,’ vertelde de keizerin, ‘en is dadelijk verdwenen, nadat hij zich vermaakt had met de verwarring, waarin zijn blik mij bracht.’ ‘Welnu?’ vroeg prinses Daschkoff, daar de keizerin zweeg. ‘Zooeven komt men mij zeggen, dat Romanowna verdwenen is.’ ‘Verdwenen?’ herhaalde de staatsdame verbaasd. ‘Hij heeft haar zeker medegenomen,’ zeide de keizerin. ‘Heeft Uwe Majesteit daarvoor een bewijs?’ vroeg mevrouw Daschkoff langzaam. ‘Een bewijs?’ herhaalde de keizerin. ‘Neen, maar die gevolgtrekking is spoedig gemaakt. Romanowna is vertrokken, zooals men mij bericht, en dat juist in den nacht dat ik hem teruggezien heb.’ ‘In welke betrekking zou hij tot haar staan?’ vroeg de staatsdame slaperig. ‘Misschien is hij haar vader, wie weet? Mogelijk was hij in het geheim gehuwd met die jonge vrouw,’ zeide de keizerin onverschillig. ‘Maar Romanowna is weg,’ voegde zij er met nadruk bij. ‘Misschien is het...’ begon de staatsdame, maar brak haar rede af, daar zij begreep hoe het bijna zeker was, dat Romanowna met den czaar was gevlucht, en vroeg: ‘Wat denkt Uwe Majesteit te doen?’ ‘Wat zal ik doen?’ vroeg de keizerin. De staatsdame begon op slaperigen toon haar raad mede te deelen, maar werd al spoedig door de keizerin in de rede ge vallen. Catharina luisterde, schoon zij dikwijls om raad vroeg, zelden naar het antwoord en zeide ais tot zichzelve: ‘Als hij zich evenzoo schuil houdt ais totdusverre, is het zeker het veiligste geene nasporingen te laten doen. Zij zal hem niet tegen mij opzetten, integendeel, want...’ Mevrouw Daschkoff, die eene lange alleenspraak vreesde, en het woord ‘nasporing’ had gehoord, vroeg: ‘Heeft Uwe Majesteit reeds orders gegeven tot het doen van onderzoek?’ ‘Neen,’ zeide de keizerin, ‘ik had tegenwoordigheid van geest genoeg, om mij te houden, alsof ik met Romanowna's vertrek bekend was. Ik wilde nadenken alvorens te handelen.’ Tot groot genoegen van mevrouw Daschkoff maakte de keizerin. | |
[pagina 50]
| |
ten laatste een einde aan het gesprek, nadat zij haar voornemen had te kennen gegeven om niet, zooals haar eerste plan was, eenige dagen te Zarsko-Celo te blijven, maar na eenige uren rust terstond naar het winterpaleis te Petersburg terug te keeren. Dadelijk na hare aankomst in de hoofdstad begaf zich de keizerin naar hare kamer, waar zij op tafel den brief vond, dien Romanowna daar eigenhandig had neergelegd. Het stellen van dien brief had het meisje veel moeite gekost, en niet voordat zij meer dan eens een reeds volgeschreven blad in den oven verbrand had, besloot zij kortaf te schrijven, hoe zij het plicht dacht te zijn haren ongelukkigen vader te volgen. Stilzwijgend legde de keizerin die regels voor hare vriendin neder, die hoofdschuddend aanmerkte: ‘Uwe Majesteit had zich niet bedrogen.’ ‘Ik bedrieg mij nooit,’ zeide de keizerin. ‘Doch ik zal mij moeten gewennen mijne lieve Romanowna niet meer bij mij te hebben; want als ik haar liet zoeken en met geweld terughalen, zou hij zich wel eens bekend kunnen maken.’ ‘Welke reden kan er worden opgegeven voor die raadselachtige verdwijning der prinses?’ vroeg mevrouw Daschkoff. ‘Wij zijn niet gewend reden te geven van onze handelingen,’ sprak de keizerin met waardigheid, en door dit besluit van Catharina werd Romanowna niet achtervolgd of verontrust, en kon zij zich met haar vader verder en verder van de hoofdstad verwijderen. En aan het hof dacht menigeen met nieuwsgierige belangstelling aan het schoone prinsesje, dat even geheimzinnig en onverwacht verschenen als verdwenen was; maar daar de keizerin het stilzwijgen bewaarde, durfde geen der hovelingen een woord spreken over haar, die langen tijd een sieraad van het hof was geweest. |
|