scheen wel van glanzend metaal vervaardigd of er mede opgelegd te zijn, zoo blonk het haar toe. De heerlijke warmte koesterde het meisje, dat zoo lang in dat koude gangetje had gewacht, en dus lachte haar het denkbeeld om naar buiten te gaan volstrekt niet toe. Zij begreep wel niet wat haar geleider bedoelde met ‘het plukken van het dessert’ in het midden van den winter, maar zij zag aan het openen van een glazen deur, dat het hem degelijk ernst was om naar buiten te gaan. Half onwillig volgde zij hem dus. Maar wie schetst hare verbazing, toen zij buiten komende een aangenamen geur van rozen en hyacinten gewaar werd en bespeurde dat het daar geheel zomer was? Perziken en druiven hingen rijp aan de boomen, en overal waren perken met de kostbaarste en zeldzaamste bloemen. Smaakvol gesnedene banken stonden hier en daar in het groen en noodigden tot zitten uit. Milna kon van verbazing geen woord uitbrengen; het was haar als zag zij zich in eene tooverwereld verplaatst, en zij vreesde bijna dat de betoovering zou wijken als zij zich bewoog. Romanowna had haar vroeger wel eens verteld van de wonderen der hermitage, het geliefkoosde verblijf van de keizerin, maar de werkelijkheid overtrof nog zeer ver de voorstelling, die zij er zich van had gemaakt.
‘O, hoe heerlijk! hoe prachtig!’ riep zij meermalen uit. De vreemdeling scheen evenwel niet in hare verrukking te deelen, ten minste hij gaf geen antwoord op hare herhaalde aanmerkingen en bleef in gedachten verdiept.
‘Zij is veel schooner dan hare moeder,’ zeide hij eindelijk.
‘Wie?’ waagde Milna op zachten toon te vragen.
‘Wel, Romanowna,’ antwoordde de man, maar ging dadelijk daarop eenige vruchten plukken, die hij gedeeltelijk aan Milna gaf en gedeeltelijk zelf opat.
‘Milna!’ begon hij toen vertrouwelijk, ‘aanstonds zult ge de prinses hier zien.’
‘Hier?’ vroeg Milna. ‘Maar ik mag hier niet zijn,’ voegde zij er bij, ‘de toegang tot de hermitage was mij steeds verboden.’
‘Wees gerust. Tot nog toe heb ik u, dunkt mij, geene reden gegeven om mij te wantrouwen, maar heb zooveel ik kon u geholpen.’
‘Gij hebt gelijk, mijn vader,’ hernam Milna, ‘ik heb het aan u te danken dat ik niet in ballingschap ben en dat ik uit mijne vreeselijke gevangenis....’
‘Welnu,’ zeide hij, haar in de rede vallende, ‘ik heb dus eenig