De dochter van den kozak. Een historisch verhaal voor meisjes
(1878)–Reinoudina de Goeje– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
costuum een Russisch landmeisje voorstellen, en zag er allerbevalligst uit. De keizerin liet evenwel geen tijd om de verschillende costumen in oogenschouw te nemen, daar zij de gasten dadelijk uitnoodigde zich in de sleden te plaatsen, die voor het paleis in gereedheid stonden. Het denkbeeld ran midden in den nacht, in zoo'n kouden Noordschen winter, in eene slede te zitten, is zeker voor ons niet heel uitlokkend, omdat wij ons daarbij de Hollandsche sleden voorstellen, en daarom zal het misschien goed zijn, hier eene kleine beschrijving te geven van die welke men daar gebruikt. In Rusland reist men 's winters nooit met rijtuigen, maar altijd met overdekte sleden, waarin twee zeer kleine raampjes zijn en een bankje, benevens een kastje, waarin de benoodigdheden van de reizigers kunnen geborgen worden. De sleden, die op last van de keizerin voor deze gelegenheid vervaardigd waren, hadden aan beide zijden dubbele ramen en werden verwarmd door buizen met kokend water, zoodat de gasten geen last van de koude konden hebben. Elke slede werd door waskaarsen verlicht. Gewoonlijk kunnen in eene slede maar vier personen zitten, doch deze waren zoo groot, dat elke van tien tot zestien menschen kon bevatten. De keizerin nam met hare voornaamste gasten en eenige hofdames plaats in de eerste slede, die met zestien paarden bespannen was. Bondom deze was een wacht van slaven, die te voet moest volgen, om, waar het noodig mocht zijn, eenige diensten te bewijzen. Deze slede werd door twee duizend andere gevolgd van verschillende grootte en omvang, die elk door ten minste vier paarden werden getrokken. Romanowna zag, zoodra zij in de voor haar bestemde slede plaats wilde nemen, een persoon met een zwart masker, die haar bij het instappen behulpzaam was en dadelijk naast haar ging zitten. Zij wist niet hoe het kwam dat zij, ofschoon zij nog geen van de andere personen, die bij haar in de slede zaten, herkend had, zoo buitengemeen verlangend was om te weten wie haar buurman was. Zij kon niet dikwijls naar hem kijken, want zij bemerkte, dat hij onafgebroken zijne donkere oogen op haar gevestigd hield en hare minste beweging opmerkte. ‘Wie is hij toch?’ vroeg zij zich tevergeefs af, en stelde zich hare kennissen een voor een voor, zonder nog te begrijpen wie hij kon zijn. De nar, die in de slede was, deed al zijn best om aardig te zijn, en slaagde dan ook zoo goed, dat het geheele gezelschap hartelijk lachte; maar Romanowna bleef ondanks zichzelve geheel afgetrokken. Spoedig evenwel werd zij even | |
[pagina 29]
| |
als de andere gasten afgeleid, daar op een gegeven teeken de lichten in de slede weggenomen werden. Eenige seeonden bleef het donker, en toen gleden zij onder een groote, prachtig verlichte eerepoort door. De slede van de keizerin bleef stilstaan, en daaromheen schaarden zich al de andere, om de gasten te laten genieten van het alleraardigste schouwspel, dat zich nu aan hunne oogen vertoonde. Tegenover eene dorpsherberg was eene hooge piramide van takken en bloemen, die zoo helder verlicht was, dat men den geheelen omtrek daardoor duidelijk kon overzien. Voor de herberg dansten boeren en boerinnen in Laplandsche en Finlandsche kleeding, en zongen vervolgens eenige nationale liederen, waarna zij aan al de hooge gasten spijzen aanboden naar de wijze van hun land toebereid. Het zal wel niet behoeven gezegd te worden, dat dit gezicht een alleraardigste afwisseling aan den tocht gaf, te meer, daar men bij elke halve mijl, die men verder ging, weder een dergelijke vertooning zag. De vreemdsoortige kleederdrachten van andere landen, die aan de meeste gasten niet bekend waren, maakten een goed effect bij het verlichte en verder met sneeuw bedekte landschap. Achtereenvolgens zag men daar Laplanders in hunne roode broeken en blauwe kielen, wier vrouwen in wijde roode jassen gehuld, kleine voorschootjes dragen, en op het hoofd groote zwarte mutsen in den vorm van een steek hebben; Finlandsche boerinnen, die in hare zondagsche kleeding een allerzonderlingste vertooning maken: haar onbevallig slap neerhangend gewaad is namelijk zoo kakelbont, dat alle mogelijke kleuren zich daarop als het ware in streepjes, ruitjes en boogjes verdringen; behalve tien snoeren dikke blauwe, witte en roode kralen, die bochtsgewijze om hare halzen geslingerd zijn, hebben zij nog op hare hoofden een soort van tulbanden, omwonden met linten, die tot over de schouders neerhangen. Men trof er de meer bevallige kleederdracht van de Esthoniërs en Lettoniërs aan, die witte overhemden dragen met zeer wijde mouwen, welke aan de polsen sluiten, en zwarte rokken daaroverheen met roode geborduurde randen. Ook zij dragen kralen om den hals, die tevens tot versiering van het lijf dienen; hare kapsels zijn zeer ongemeen, doch bevallig: van voren schijnen het kroontjes te zijn, doch op het midden van het hoofd vormen zij een strik, die met zes of acht einden tot halverwege den rug hangen. Verder zag men Ingrische vrouwen in hare eenvoudige blauwe jassen met wijde mouwen, die geen ander versiersel dragen dan een paar kralen bel- | |
[pagina 30]
| |
letijesin de ooren; en de Tscheremissen in zomer- en winterkleeding. De winterkleeding bestaat uit een dik blauw kleed, dat aan de voeten sluit, en uit een piramidaalvormig, met kralen versierd hoofddeksel; het zomercostuum uit een kort wit kleedje, met een smal geborduurd randje van onderen, en eene roode sjerp. Dan waren daar nog de Ostijakkers in dierenhuiden, wier vrouwen het hoofd versieren met een soort van net met lange neerhangende franje; en de Morduanen, die opmerkelijk zijn door bijzonder dikke zwarte vlechten, welke zoo lang zijn, dat zij ze aan de centuren vastmaken. Het zou te eentonig worden, als wij al de costumen wilden beschrijven, en daarom zullen wij maar, evenals Romanowna, onze oogen eens van dat bonte schouwspel afwenden, om ze weder op den zwarten domino te vestigen. Terwijl alle gasten naar de zonderlinge dansen keken, en zich vooral vermaakten met een paar Ostijakkers, die, bijzonder ervaren in de spelen van hun land, allerlei menschen, dieren en vogels sprekend wisten na te doen, bespeurde de prinses dat haar buurman stil bleef zitten, zonder in het minste op te letten. Zijne onverschilligheid maakte Romanowna's belangstelling nog meer gaande, en op eens moed vattende om hem aan te spreken, vroeg zij zacht: ‘Bevalt u dit gezicht niet?’ ‘Beter dan iets ter wereld,’ gaf hij even zacht ten antwoord, terwijl hij haar doordringend aanzag. Romanowna hield zich alsof zij de woordspeling niet begreep en zeide: ‘Ik dacht dat gij dat geheele tooneel geen blik waardig keurdet.’ ‘Ik heb de meeste van de hier voorgesteld wordende personen in hun eigen land gezien,’ antwoordde de vreemdeling, ‘en dus is het schouwspel voor mij minder nieuw dan voor u.’ ‘Gij hebt dus veel gereisd?’ vroeg Romanowna met belangslelling. ‘O, ja,’ antwoordde de vreemde en keek aan den anderen kant van het raampje, als wilde hij alle verder gesprek vermijden. ‘Ik ben zoo vrij en zoo gelukkig, prinses Romanowna, om u hier, openlijk en ten aanhoore van dit schitterende gezelschap, mijnen oprechten en nederigen dank toe te brengen voor de hulp die ge mij verleent,’ zeide de nar, toen de trein zich weder in beweging stelde. ‘Voor welke hulp?’ vroeg Romanowna. ‘Wel, voor het licht dat uit uwe schoone oogen straalt,’ antwoordde de nar. ‘Het viel mij zoo moeilijk om deze slede geheel alleen met den glans mijner oogen te verlichten,’ voegde hij er bij, | |
[pagina 31]
| |
en verwekte daardoor een schaterend gelach, te meer, daar hij zulke kleine, flauwe en meestal roode oogen had. Romanowna lachte ook, maar zij dacht dat er werkelijk vuur straalde uit de zwarte oogen van haar buurman, die zij, in weerwil van de duisternis waarin zij voortgleden, op zich gevestigd kon voelen. Spoedig werd het duidelijk waarom de lichten niet weder waren aangestoken, want een luid hoerah! ging welhaast uit alle sleden op bij het zien van het prachtige schouwspel, dat zich nu aan de oogen der gasten vertoonde. Men zag namelijk midden in eene vlakte een hoogen berg, die onophoudelijk rook en vlammen uitwierp. Nu eens een regen van vonken, of blauwe en roode vlammen, die den geheelen omtrek een spookachtig aanzien gaven, dan weder een dikke rookzuil, die statig opsteeg en eensklaps veranderde in allerlei figuren van vuur. De paarden liepen stapvoets voorbij dezen kunstigen en kostbaren Vesuvius, zoodat ieder dit heerlijke schouwspel goed kon gadeslaan. Bijna dadelijk, nadat de berg uit het gezicht was, kwam men aan het kasteel, dat, geheel door waskaarsen verlicht, reeds van buiten een schitterend aanzien had. Al spoedig, nadat het gezelschap zich een weinig verfrischt had in de ververschingszalen, begon de dans. Romanowna, die zeer bevallig danste, werd niet met rust gelaten, maar bevond zich steeds in de dansende rijen; doch tot hare verbazing kreeg zij in het geheel geene uitnoodiging voor den dans van den zwarten domino, die dadelijk na de aankomst op het kasteel verdwenen scheen te zijn. Eens verbeeldde Romanowna zich dat zij den vreemdeling haar zag naderen, maar op hetzelfde oogenblik werden op het sein van een kanonschot plotseling alle lichten uitgedaan, en begaf zich het geheele gezelschap naar de ramen, om daar een zeer fraai vuurwerk te zien. Onder anderen zag men daar, nadat er reeds allerlei vuurradjes, vuurpijlen, zwermpotten, molens, gekleurde sterren en meer kleine stukjes waren afgestoken, die wij dikwijls, of althans wel eens of tweemaal hebben gezien, maar die toen voor de Russen nog nieuw waren, een tempel, waarop met vuurletters te lezen stond: ‘Hulde aan onze geèerbiedigde keizerin Catharina, de moeder des Vaderlands.’ ‘Eene moeder die hare kinderen van honger en koude laat omkomen,’ hoorde Romanowna vlak bij zich op schamperen, halfluiden toon zeggen, en toen zij zich verbaasd omkeerde, zag zij den man | |
[pagina 32]
| |
met het zwarte masker. Half onwillekeurig deed zij eene schrede achteruit en vroeg: ‘Wat bedoelt gij?’ In plaats van te antwoorden legde de vreemdeling den vinger op den mond en bood haar zijn arm aan. Er was iets gebiedends in zijne houding, en Romanowna nam zonder tegenspraak zijn arm en liet zich door hem in een naburig vertrek brengen. Niemand bespeurde hare verwijdering, omdat het vuurwerk juist was afgeloopen, hetgeen natuurlijk eenige opschudding veroorzaakte. Romanowna was niets op haar gemak toen zij met dien geheimzinnigen man alleen was, en nog minder, toen hij haar stijf bleef aanzien zonder een woord uit te brengen. Zij kreeg lust om maar weder naar de danszaal terug te keeren, en reeds maakte zij eene beweging naar de deur, toen de vreemdeling vroeg: ‘Zijt gij Romanowna?’ Het meisje beantwoordde die vraag toestemmend, terwijl zij zich verwonderde over den weinigen eerbied, die haar betoond werd. ‘Zijt gij gelukkig?’ ‘Ja,’ antwoordde Romanowna kortaf. ‘Behandelt zij.....ik meen, is de keizerin lief voor u?’ ‘Mijne moeder bemint mij evenzeer als ik haar,’ gaf Romanowna, eenigszins verontwaardigd, op koelen toon ten antwoord. ‘Behandelt zij u nooit onrechtvaardig?’ klonk de vraag weder. ‘Vreemdeling!’ zeide Romanowna met waardigheid, ‘ik begrijp niet wie of wat u het recht geeft, om mij dergelijke vragen te doen, maar ik wil ze niet langer aanhooren en verzoek u mij de deur te openen.’ In plaats van die te openen ging hij er voor staan, en vroeg nog steeds op dien ondervragenden toon: ‘Waarom is Milna uit uw dienst ontslagen?’ Die vraag verraste de prinses, en zij aarzelde even voordat zij antwoordde: ‘Ik geloof dat zij iets misdaan had.’ ‘Waarin bestond die misdaad?’ ‘De keizerin heeft er mij geen uitleg van gegeven.’ ‘Maar ge hebt geen stap gedaan om het wreede vonnis van dat arme meisje te doen herroepen,’ zeide de vreemdeling, terwijl hij Romanowna verwijtend aanzag. ‘Het wreede vonnis?’ herhaalde de prinses. ‘Maar daar weet ik niets van. Milna is uit mijn dienst ontslagen, omdat....omdat de keizerin het wilde, en....’ | |
[pagina 33]
| |
‘Milna is onrechtvaardig uit hare betrekking ontslagen,’ viel de vreemdeling haar in de rede, ‘en tot eene verbanning naar Siberië veroordeeld, alleen omdat zij hulp gevraagd had voor ongelukkigen; en haar, die men gewoonlijk “de schoone Romanowna” noemt, mocht men wel den bijnaam geven van “de wreede,” of mogelijk,’ voegde hij er wat zachter bij, ‘van de onnadenkende.’ Nog nooit in haar leven had Romanowna zich op deze wijze hooren toespreken. Verbaasd en verlegen bleef zij onbeweeglijk staan met de oogen naar den grond, zonder te kunnen bedenken wat zij toch wel zon antwoorden. ‘Ja, die woorden verbazen u, mijn schoon kind,’ hernam de vreemdeling beschermend, ‘gij wenscht ze liever niet te hooren, en toch zal ik nog verder op dezelfde wijze dienen voort te gaan. Zeg mij, weet gij wat het zegt naar Siberië verbannen te zijn?’ Romanowna sloeg hare oogen vragend op den vreemdeling, maar zij was te vol om te spreken. ‘Het kost de keizerin slechts een pennestreek, maar de arme bannelingen zijn voor hun geheele leven als opgesloten in een land, waar het altijd even koud is, en waar men nooit het minste genot kan smaken. Die arme Milna!’ voegde hij er bij. Romanowna zuchtte. ‘Wenscht gij haar in het geheel niet terug?’ vroeg hij. ‘Ik hield bijzonder veel van haar,’ antwoordde Romanowna zacht. ‘In ernst?’ zeide de onbarmhartige vrager. In plaats van te antwoorden sloeg Romanowna hare oogen op den gemaskerde, alsof zij hem daarin wilde laten lezen dat zij geene onwaarheid kon spreken. ‘Ik heb geleerd de menschen te wantrouwen,’ merkte hij aan, als om zijne vraag te verontschuldigen, ‘maar ik geloof u. Wenscht gij Milna terug te hebben?’ herhaalde hij nog eens. ‘De keizerin zou het niet toestaan,’ antwoordde het meisje, ‘want ik heb beloofd in het geheel niet meer over haar te spreken.’ De vreemde liep met de handen op den rug met groote stappen het vertrek op en neder, en zeide toen op een plechtigen, bijna fluisterenden toon: ‘Romanowna, als gij Milna nog eens wilt zien, kan ik u bij haar brengen, want ik heb haar uit hare gevangenis ontslagen en bij mij verborgen. Ik deel u dit mijn geheim gerust mede, want ik weet, gij zult er geen misbruik van maken. Zeg dat ge haar wenscht te zien en ik geleid u tot haar.’ | |
[pagina 34]
| |
Wat zou Romanowna antwoorden? Zij wist zelve niet wat zij wilde. De vreemdeling nam een meesterachtigen toon aan, en toch was er iets in hem, dat haar vertrouwen, ja zelfs eene zekere mate van eerbied afdwong. Terwyl zij nog besluiteloos zweeg, zeide hij: ‘Het avondmaal is gereed, en daar alle maskers af zijn, zou men u kunnen missen, daarom zal ik u nu naar de zaal terugbrengen; maar wilt gij dadelijk na het souper met mij uwe voormalige en u zoo liefhebbende kamenier bezoeken? Sta mij dan den eersten dans toe, opdat ik u zonder argwaan te wekken uit de zaal kan brengen.’ ‘Maar wie zijt gij toch?’ vroeg Romanowna. ‘Ge zult mij straks ongemaskerd zien. Hebt gij den sleutel van de hermitage bij u?’ Romanowna beantwoordde die vraag toestemmend. ‘Geef hem mij,’ beval de vreemdeling, alsof hij de eenvoudigste zaak van de wereld had gevraagd, en stak reeds zijne hand uit. ‘Behalve de keizerin heeft niemand een sleutel dan ik,’ zeide Romanowna, ‘en ik mag hem nooit uit mijn handen geven.’ ‘Dat weet ik wel,’ antwoordde de vreemdeling met vastheid, ‘maar ge kunt mij vertrouwen,’ en wederom stak hij zijne hand uit. ‘Laat mij u aan de keizerin voorstellen,’ zeide Romanowna aarzelende, ‘of ten minste hare toestemming vragen tot het geven van den sleutel.’ ‘Mijne tegenwoordigheid hier moet een geheim blijven voor de keizenn,’ zeide de vreemdeling kalm; ‘doch gij moet waarlijk naar binnen. Geef mij den sleutel, dien gij dadelijk na het souper terugkrijgt, zonder dat iemand weet dat gij hem mij hebt toevertrouwd.’ Hij stak nogmaals zijne hand uit, en Romanowna legde er het sleuteltje in, dat zij aan niemand anders, zelfs met op het dringendste verzoek, zou hebben toevertrouwd. De vreemdeling geleidde haar daarop naar de eetzaal en verliet haar bij de deur, waarna hij zoo haastig verdween, dat Romanowna, die zich nog even omkeerde, hem niet meer zag. Het schoone prinsesje gevoelde zich niets op haar gemak, en het ontging de aandacht der gasten met, dat zij bijzonder stil en afgetrokken was. |
|