De dochter van den kozak. Een historisch verhaal voor meisjes
(1878)–Reinoudina de Goeje– AuteursrechtvrijIn de kamer der keizerin.Wie aan de kamer van de keizerin van Rusland denkt, zal zich eene geheel andere voorstelling van dat verblijf maken dan het werkelijk was; want zeker zou niemand daar eene tafel vol boeken en papieren meenen te vinden. En toch was dat zoo. De keizerin deed veel om haar volk te beschaven, en maakte daarvoor niet alleen zelve vele ontwerpen, maar gaf zich ook de moeite om eenige boeken, die zij nuttig vond, uit het Fransch in het Russisch over te zetten; en hoeveel tijd zij ook aan vermaken gaf, zij wist toch steeds nog een uurtje over te houden op hare kamer voor de studiën. Dezen morgen was zij reeds tijdig aan haar geliefkoosd werk, toen zij gestoord werd door de komst van Romanowna. Op het oogenblik dat wij haar nu aantreffen, zit zij voor de tafel, zonder zich met de voor haar liggende papieren bezig te houden. Blijkbaar verkeert zij in eene hevige gemoedsspanning, want gedurig wrijft zij zich met de handen tegen het voorhoofd, alsof zij hare innerlijke gejaagdheid daardoor kan doen bedaren. ‘Gij hebt mij laten roepen, mijne genadige gebiedster?’ vroeg prinses Daschkoff, hare eerste staatsdame en vriendin, terwijl zij binnentrad. ‘Begrijp eens,’ zeide de keizerin, zonder den groet harer staats-dame te beantwoorden, ‘zooeven komt Romanowna bij mij en vraagt op nadrukkelijken toon of ik de ongelukkige familie Pugatscheff wil helpen.’ De keizerin zweeg als verwachtte zij een uitroep van verbazing; | |
[pagina 20]
| |
maar hierin bedroog zij zich, want mevrouw Daschkoff zeide niets dan een vragend: ‘en?’ ‘En!’ herhaalde de keizerin verbaasd. ‘Hebt ge mij dan niet goed verstaan? Romanowna vroeg hulp voor Pugatscheff.’ ‘Welnu, daarin is zoo heel veel bijzonders niet,’ antwoordde de staatsdame. ‘Ik begrijp u niet, Feodorowna,’ zeide de keizerin, een vertrouwelijken toon aannemende. ‘Zijt gij dan alles vergeten wat er gebeurd is? Of rekent gij het voor niets, dat mijn naam, ja mogelijk mijn leven plotseling bedreigd wordt?’ ‘Bah! Uwe Majesteit,’ hernam de staatsdame kalm, ‘vooralsnog zie ik niet het minste gevaar. Romanowna vraagt u om te helpen, welnu! gij helpt en....’ ‘Maar waar denkt ge toch aan?’ vroeg de keizerin verontwaardigd. ‘Aan Uwer Majesteits welzijn,’ was het bedaarde antwoord. ‘Maar ge begrijpt toch dat ik dien naam niet zoo kalm kon aanhooren en dat ik, toen Romanowna er over begon te spreken, haar dadelijk beval, geen woord verder over die menschen te reppen,’ zeide de keizerin. ‘Vrij onverstandig,’ bromde mevrouw Daachkoff tusschen de tanden. ‘Ja, maar wat wilt ge? Ik was overspannen, omdat ik van nacht zeer weinig geslapen heb, en verschrikte den laatsten tijd op het hooren van dien naam, te meer daar ik, - 'k weet zelve niet hoe - gedurig met mijne gedachten bij dien verschrikkelijken avond was, toen... maar ge weet de geschiedenis,’ viel de keizerin zichzelve in de rede. ‘Ik heb nooit de geheele toedracht van de zaak gehoord, ofschoon Uwe Majesteit er dikwijls tegen mij over hebt gesproken,’ zeide de staatsdame en schoof haren stoel wat dichter bij om beter te kunnen luisteren. ‘Ge weet,’ begon de keizerin, ‘dat ik na den dood van den czaarGa naar voetnoot1 eenigen tijd zeer onwel was en verstrooiing noodig had. Noch mijn paleis en de vermaken van het hof, noch mijne studiën konden mij afleiding genoeg bezorgen, om allerlei sombere gedachten uit mijn brein te verdrijven. Ik zocht daarom verandering van too- | |
[pagina 21]
| |
neel en deed nu eens alleen, dan eens met een of twee heeren van mijn gevolg toeren te paard, en werkelijk voelde ik mijne opgeruimdheid terugkeeren, als ik zoo ronddoolde in de bosschen. Eens echter, toen ik alleen was uitgegaan en gedachteloos heen en weder had gereden, bespeurde ik tot mijn schrik, dat ik verdwaald was; tevergeefs trachtte ik mij te herinneren welken kant ik uit moest, alle wegen waren mij vreemd en onbekend. Angstig zag ik, stapvoets rijdende, rond, om te zien of er niet iemand was, die mij op den rechten weg kon helpen, toen plotseling een man uit de struiken kwam, die mijn paard bij den teugel greep. Het was reeds halfdonker, maar ik kon toch nog zeer goed de gelaatstrekken van dien man onderscheiden; ik kan u mijn gevoel niet schetsen, toen ik zag dat hij de overleden ezaar was. In zijn gelaat had ik mij nog kunnen bedriegen, maar zijne stem was te duidelijk.’ De keizerin rilde nog, toen zij er aan dacht, hoe zij dat oogenblik geschrikt was. ‘Stijg af!’ gebood hij met donderende stem, ‘en kom met mij mede om te helpen.’ Ik gehoorzaamde bevende en sprong van het paard. Hij sloeg de teugels om zijn arm en wees mij, zonder een woord te spreken, een voetpad aan, waarop hij naast mij voortliep. Ik zakte bijna tot mijne knieën in de sneeuw, maar de angst die mij overviel, toen ik daar iemand naast mij zag, dien ik moest beschouwen als uit het graf opgestaan, maakte dat het mij was als liep ik door vuur en vlammen. Hoever ik wel liep weet ik niet, maar mijn spanning vermeerderde nog, toen hij het paard aan een boom vastbond en mij een zeer smal pad aanwees, aan welks einde ik het flauwe schijnsel van een licht bespeurde. ‘Ga voor,’ gebood hij. Ik gehoorzaamde weder, maar verbeeldde mij, dat ik hem achter mij een zwaard hoorde uittrekken, en in de gedachte dat mijn laatste oogenblik was gekomen, keerde ik mij om en zeide, op mijne knieën vallende: ‘Vergiffenis, mijn gemaal, ik zal schuld bekennen, ik zal u den troon teruggeven, ik wil boeten, maar laat mij het leven.’ ‘Had hij een wapen bij zich?’ vroeg de staatsdame. ‘Ik had den moed niet om hem op dat oogenblik aan te zien, en ook liet hij mij daartoe den tijd niet, want hij zeide op doffen toon: ‘Uw leven zal gespaard worden, als ge haast maakt.’ ‘Ik dacht... maar waarom zal ik mijn verhaal langer maken dan noodig is,’ zeide de keizerin, zichzelve in de rede vallende. ‘Spoediger dan ik dacht, kwam ik bij het kleine huisje, waarvan | |
[pagina 22]
| |
ik het licht al lang had gezien. De man duwde de deur open en ging voor mij binnen. Het tooneeltje dat ik daar zag heb ik u immers wel eens geschetst? Hoe Romanowna, bijna verstijfd door de koude, lag te slapen naast eene stervende jonge vrouw. Mijn geleider vatte de stervende bij de hand en streek hare donkere haren een weinig weg. Toen sloeg zij hare oogen op en sprak met eene zwakke stem en vreemdcn tongval: ‘Helaas! ik kan haar bijna niet meer verwarmen, want ik voel reeds den kouden adem van den dood. O! mijn arm lief kind,’ fluisterde zij, Romanowna aansprekende, ‘wie zal voor u zorgen als ik er niet meer zal zijn?’ ‘Wees gerust,’ hernam de man zacht, ‘de keizerin zal voor dit kind zorgen. Is het niet zoo, mevrouw?’ vroeg hij mij stijf aanziende. ‘Zachtere aandoeningen dan ik ooit gekend had maakten zich van mij meester; ik haakte mijn mantel los en bedekte er moeder en kind mede. ‘Ik heb niets meer noodig,’ zeide de zieke vrouw, het deksel afwerende, ‘maar dit kind...’ ‘Zal voortaan het mijne zijn,’ viel ik de stervende geruststellend in de rede, ofschoon ik van innerlijke onrust beefde; want hoe meer ik dien man aanzag, destemeer kwam ik tot de overtuiging, dat hij mijn echtgenoot was. Het kan niet mogelijk zijn dat hij het is, dacht ik, want ik had de sterkste bewijzen van zijn dood in handen; en toch, hij stond daar. Het was zijn gelaat, zijne stem, zijne houding, in één woord, hij was het; maar hoe kwam hij daar? in die kleeding? en wie was die jonge vrouw? Ik vond geen antwoord op al die vragen. Mijn toestand begon hoe langer hoe ondragelijker te worden, ik rilde van koude en zenuwachtigheid, en gloeide tevens van inwendigen angst. Hij sprak geen woord, maar bukte af en toe over de jonge vrouw, om te luisteren naar hare ademhaling, die langzamerhand flauwer werd en eindelijk geheel ophield. Romanowna werd juist op dat oogenblik wakker en begon luide te schreien; maar zij, die haar anders koesterde en verzorgde, lag daar koud en roerloos en aan een wassen beeld gelijk. Ik gevoelde dat ik het kind tot mij moest nemen, en zonder mij te bedenken nam ik het in mijne armen en suste het.’ ‘En hoe ging het toen verder?’ vroeg de staatsdame eenigszins ongeduldig, daar de keizerin, in gedachten verdiept, bleef zwijgen. ‘Zoodra ik het kind gestild had,’ vervolgde de vorstin, ‘zeide hij zacht: ‘Zweer, mevrouw, bij het lijk van deze ongelukkige, dat | |
[pagina 23]
| |
gij dit kind goed zult opvoeden, dan zal ik u beloven dat onze wegen zich niet weder zullen kraisen. Mijne tegenwoordigheid is u hinderlijk, daarom zal ik u vrij laten gaan, zoodra ik weet dat er goed voor dit moederlooze wicht zal worden gezorgd.’ Ik beloofde het plechtig en was dankbaar toen ik weder in de vrije lucht was. Hij nam het kind van mij af en droeg het, in mijn mantel gewikkeld, tot aan het paard. ‘Zoodra hij mij in den zadel had geholpen, gaf hij mij het kind, wees mij, nadat hij het paard op den weg had gebracht, mijn pad met de hand aan, en zeide met nadruk: ‘Ik heet Pugatscheff.’ ‘Zonderling,’ merkte prinses Daschkoff nadenkend aan, en ge waart zeker dat die man uw echtgenoot was?’ ‘Ik heb later wel eens aan zinsbedrog gedacht, te nicer daar ik zulke stellige berichten van zijnen dood had,’ zeide Catharina, op eens verschrikt om zich heen ziende; ‘maar heden, toen ik zoo onverwacht zijn naam door Romanowna hoorde uitspreken, kwam die geheele geschiedenis mij weder met vernieuwde helderheid voor den geest, en ik weet zeker dat ik aan geen zinsbedrog heb te denken.’ ‘Vreemd, dat hij in al die jaren niets van zich liet hooren. En weet Romanowna iets van die zonderlinge geschiedenis?’ ‘Ik vrees,’ antwoordde de keizerin, ‘dat ik zelve hare achterdocht heb gaande gemaakt, want ik heb haar zeer scherp ondervraagd en ben te weten gekomen dat zij alles wist door hare kamenier. Ik heb dadelijk bevel gegeven tot oogenblikkelijke inhechtenisnemen van dat meisje, en hare verbanning naar Siberië is al geteekend.’ ‘'t Arme kind!’ zeide de staatsdame medelijdend. ‘Beklaag haar niet,’ riep de keizerin heftig. ‘Reeds sedert eenigen tijd waren mij wenken gegeven, dat hare gangen niet altijd licht konden verdragen; en voor zoover ik uit Romanowna kon begrijpen, scheen zij haar tot opstand tegen mij aan te zetten.’ ‘Maar met welk doel?’ vroeg de staatsdame, op een toon, alsof zij dat al zeer onwaarschijnlijk vond. ‘Geloof mij, Uwe Majesteit zoekt meer achter deze zaak dan er werkelijk achter zit. Laat Milna hare betrekking behouden en zorg er voor dat de prinses wat veel afleiding krijgt; zij is luchthartig genoeg om dit kleine voorval weer te vergeten.’ Die woorden schenen de keizerin voor het oogenblik althans eenige kalmte te geven, ten minste zij zeide: ‘Ik geloof dat gij hierin ge- | |
[pagina 24]
| |
lijk hebt, dat Romanowna er niet lang over zal nadenken, als andere zaken haar geest bezighouden, en het is niet moeilijk haar afleiding te bezorgen. In de eerste plaats kunt gij wel orders geven voor het huwelijk van Tschoewa en Iwanowna, en zorg dragen dat er nu reeds veel gesproken wordt over het aanstaande feest van Zarsko-Celo, en dan zouden wij nog ridder-of volksspelen kunnen geven. Er zijn middelen genoeg om opkomende gedachten uit het brein van een jong meisje te verdrijven; dat bezwaart mij het minste, maar die Pugatscheff verontrust mij. Is hij Peter III, wat zal hij dan niet aan het licht kunnen brengen? en is hij het niet, dan gelijkt hij hem toch zoo sprekend, dat iedereen zal denken dat hij de czaar is. Velen zijn ontevreden over mijne regeering, en zoo zal het hem niet moeilijk vallen zich een aanhang te maken.’ ‘Maar, mijne geachte keizerin,’ riep mevrouw Daschkoff lachende uit, ‘hoe is het toch mogelijk, dat eene zoo verstandige vrouw als Uwe Majesteit zulke schrikbeelden kan maken uit niets?’ ‘Mijn blik heeft zich nog nooit bedrogen,’ zeide de keizerin met niet weinig zelfbehagen, terwijl zij hare staatsdame een wenk gaf dat zij nu alleen wenschte te zijn. |
|