Metamorphosis et historia naturalis insectorum. Pars secunda
(1667)–J. Goedaert– Auteursrechtvrij
[pagina 272]
| |
men waren, en als ik het water, daar zy uitgekomen waren, in de Zonne bragt, het alles in het water leefde, dat men zag; dog 't gene ik zag leven in het water, nam ik'er op een spelde uit, en leidd'et in een vergroot-glasjen: doen zag ik 'er zoo veel levendige Slangetjes in, dat ik ze niet tellen en konde, zy kroopen ook zoo rasch en veerdig door malkanderen, dat zy niet telbaar en waren. Vele van deze Slangetjes hebb' ik twee jaren aan-gequeekt, en bevonden, dat eenige vol swarte streepjes waren, op haar lijf; andere veel groene, en andere veel bruine streepjes hadden. Het grootste Slangetjen van alle die ik oit gehad, en gezien hadde, was zoodanig in grootte, en met bruine strepen op het lijf, als gy u | |
[pagina 273]
| |
ziet af-gebeeld op de xlviii. Plaat-blads-zijde. Dit was zeer snel en rap; want zoo haast, als ik 't op de aarde liet, was het met'er haast der in; en ik zouwd'et ook quijt zijn geworden, zoo ik 'er niet daadlijk met een spaadjen was by-geweest, en 't zelfde niet uit'er aarde gehaalt hadde. Dit Slangetjen ded' ik in een glas met aarde, en water, dog 't is eindeling door de groote hitte, en by gebrek van water, tot myn leed-wezen gestorven: 't gene ik lange gedenkken zal, alzoo ik dit Slangetjen verre gebragt, en lange gequeekt hadde. Daarom houwd' ik ook nog vele van deze slag van Slangetjes, van het een jaar in 't ander, doende myn beste, om die groot te queekken, is het mogelijk, om myne onder-vinding-lust te | |
[pagina 274]
| |
vol-doen; en 't onder-vondene de Weet-gierige mede te deelen. |
|