| |
| |
| |
42. Ondervindinge.
DIt diertjen, dat ik u hier op het 42. Plaat-blad vertoone, is niet schoon van gedaante, maar af-zienlijk als de Schalje-byters, het ont-houwd hem gemeenlijk in d'aarde; 't en heeft geen vleugels om te vliegen: het leeft van 't loof van Anemonen of Ranunkels uit de hoven. Op den 5. van Bloei-maand vong ik het, en deed' het in een groot glas, met versche aarde gevult.
Den 11. der zelver maand kroop het met zyn agter-lijf in d' aarde. Daar na eens in de kamer, daar ik het in hield, komende, vond' ik met syn agter-lijf in een putjen, dat het gemaakt hadde, gevallen; dog doen ter tijd en bemerkt ik niet, dat het dat putjen gegraven hadde, om zyn zaad | |
| |
daar in te zetten; daarom haald' ik het daar uit, en vuldd' het putjen met aarde effen toe. Een wijle tijds daar na vond' ik het wederom in een putjen met syn agter-lijf liggende; en ik hielp' het der weder uit: maar als ik het daar na wederom zag in het putje liggen, liet ik het der in; en doe bespeurd' ik, dat het een groote menigte van klein zaad, geel van koleur, en als kleine zandekens, die digt en vast aan den anderen gehegt waren, in het putjen gezet hadde; welkers gedaante ik u vertoone op het midden van de Plaat. Als dit diertje zijn zaad hem hadde quijt gemaakt, was't wel d'helft kleinder en dunder geworden, dan 't te vooren geweest was: want doen 't van zijn zaad nog niet ont-last en was, kond' het zyn swaar lighaam nauw- | |
| |
lijks voort slepen; maar zijn zaad uit-geschoten hebbende, was het dun, en rad; doen at het ook lustig graag, en veel meer, dan oit te voren; 's nagts daar aan wierd ook zijn agter-lijf wel d'helft in-getrokken: 't sliep gemeenlijk 12. agter-een-volgende uren; als 't ontwaakt was, bragt ik het telkens eten, en 't knaptt' 'et ook graag op.
Op den 2. van Braak-maand vond' ik het wêêr met zyn agter-lijf in een putjen in d' aarde stekende: doen stond het geduurig en trapte, om zyn zaad door die beweginge quijt te worden, even-eens als de Stieren (zoo men kleine dingen by groote, gelijk de Digters doen, vergelijkken mag) de kley trappen, daar de pannen af gemaakt worden, in de panne-bakkerye buiten Haarlem; of gelijk | |
| |
de brood-bakkers het Rogge-deeg al trappende met de voeten kneen. Zoo doende zetted' het zyn zaad in d' aarde voor de tweede reize, in zoodanigen gedaante, als te voren; maar ten leefde der niet lange na: doe 't loof van de Anemonen of Ranunkels, zijn gewoonlijke spijze, verwelkerde, en verdorde, stierf het, buiten twijffel van honger.
Van het zaad, dat dit diertjen eerst gezet hadde, quamen der by menigten kleine wormtjens voort, niet dikker dan een Peerds-hair; maar op den 21. der genoemde maand, liepen deze wormtjes rasch en veerdig henen, hebbende de grootte van 't Kersze-zaad, 6. pootjes, en twee hoorntjes. Van deze teld' ik er 2006. maar zy waren alle na mijn giszinge wel 3000. in getal.
| |
| |
Het tweede zaad bragt op den 29. der zelfde maand diergelijke Wormtjes, als die van 't eerste gekomen waren, te voorschijn, dog zoo veel in getal niet: deze nam ik ook voor te tellen, om mijne en uwe nauw-keurigheid, en weet-lust te voldoen; en tot dien einde maakt' ik een Pençeel, dat ik by de hand hadde, vogtig; daar bleven zy aan hangen, en zoo nam ik ze op, d' eene voor, d' ander na, en dede de getelde in een glas; tot 906. in 't getal: de overige vielen van 't Pençeel in 't water, en verdronkhen, of zy plakten aan malkanderen, zoo dat ik ze niet tellen en konde.
Veel moeite wendd' ik aan, om voor deze Wormtjens, bequaem, en smakelijk voedzel uit te vinden, en | |
| |
haar op te queeken, om te onder-vinden, wat zy, en wat uit haar worden zouwde; maar te vergeefs. Ik dischte haar op Honig, doode Pier-wormen (anders Regen-wormen, zoo genoemt, om dat zy, als 't regent, uit de aarde komen kruipen) ook Mieren-eyers, zuikker en brood, en ver-scheide Kruiden, tot zap gemaakt; dog ik en konde ze niet groot queekken: maar uit nauw-keurigheid, en onder-zoukkings-genegentheid, zetted' ik een van deze Wormtjes in een ver-groot-glasken, en teikende het na 't leven, en zoo het hem aan d' oog' vertoonde, af, gelijk 't gy 't op de plaate ziet. Dit, en andere, behield ik in het leven, en bevond, dat zy jaarlijks van koleur veranderden, en in het tweede jaar bruin, en in het derde swart wierden.
| |
| |
| |
| |
Dit dier is het zelfde, daar van ik in het eerste deel van myne Metamorphosis, in de 74, en 76. Ondervindinge gehandelt hebbe, den Verslinder genoemt. Doch dit, daar dit zaad, en deze menig-vuldige, en ontallijkke Wormtjens van voort-komen, is het wijfjen (want de mannekens en baren niet, gelijk bekent is) daarom moogt gy dit de Verslinder, of het wijfjen van den Verslinder noemen, zoo je wilt.
|
|