| |
41. Onder vindinge.
MEt deze slag van Rups-wormen zijn de Bond-werkkers zeer gequelt, alzoo zy in 't bond geen kleine schaad' en doen; wes-halven gy haar den naam van Bond-werkkers-verdriet wel geven moogt. Deze hebb' ik tusschen de pluimen van een End-vogel, die op-gedroogt was, gevonden, en levende by de vettigheid, en de huid, die zy zuiver op-eten. Ik oordeel' ook, dat zy uyt de vettigheid haren
| |
| |
| |
| |
oorsprong hebben; alzoo zer by leven; gelijk vele diertjens daar uit ontstaan, en bestaan, daar van zy gevoed worden, als de Natuur-kondige gevoelen: zy zijn rad, en geswind in 't kruipen; zoo haast zy iet ontrent haar gewaar worden, gaan zy haar in aller yl onder de pluimen verbergen, zoo dat men ze nauwlijks vinden kan.
Dit is in deze Wormen aan-merkelijk, en wonderlijk, dat zy tien-maal van huid vernieuwen, eer zy haar ter her-vorminge begeven, telkens haar zuiverende, als zy haar huid uit-schieten, van hare vuiligheid. Deze is als een fijnen gedraaiden draad, en vast aan malkanderen, meer als een spanne lank, zy laat haar ook uit-rekken, zonder breken; zoo tay is zy; en onder deze vuiligheid schuilen zy.
| |
| |
Dezen hebb' ik van den 2. van Braak-maand tot den 1. van Herfts-maand, etende bevonden: en, als hy nu van eten op-hield, onderging hy zyn veranderinge, in zoodanigen posture, als gy hem, op 't midden van de 41. plaate ziet. Op den 20. van Wijn-maand bragt hy een Beestjen voort, 't welk, als het eerst uit-quam, rood-agtig-bruin van koleur was, daar na rood; na der hand swart, en in't midden uit den geelen wierd.
Deze kan men zoo lang', als men begeert, in 't leven houwden, als men haar een Banketjen van geperste Oker-noten geeft; maar ont-houwd men haar voedzel, zoo en leven zy maar 14. dagen. Zy zijn ook zeer vertzaagt, en vreezagtig: zoo haast zy iets voelen, of gewaar worden, | |
| |
zoo weten zy haar te houwden, als of zy dood waren, ende dat uit vreeze van de dood, en van 't leven te verliezen, dat zy zeer lief hebben, gelijk zommige andere Rupzen, waar van voor henen, de dood zeer vreezen.
Maar waar uit ont-staat dit dog in deze Rupzen, en in vele andere, zal hier iemand in vallen, ende vragen mogen, dat zy de dood zoo vreezen; en het leven zoo lief hebben? Dit is een zaake die alle op-merkinge verdient; waar van de reden ook wel weerdig is onder-zogt te worden, zoo ten aan-zien van deze bloede-looze diertjens, als ten op-zigt van de menschen, die deze beestjens hier in, dat zy't leven meest beminnen, en van de dood alder-meest vervaart zijn, op een tuit gelijken; daarom ben ik nu van | |
| |
voor-nemen een weinig ter zijden van het spoor af te wijkken, en dit stuk met oorlof van de Vrienden Lezeren, wat breeder te verhandelen, by deze gelegentheid; niet na de verdienste van de zaak', want ik agte ze zoo weerdig, datmen der wel een Boukjen op zijn zelven van schrijven mogt, en zoo rijp, en rijk van stoffe dat men der ligtelijk een heel Bouk op zouwde konnen maken, maar alleen tot een nut vermaak, en stigtinge der Lezeren. Ik verzekere haar, dat deze mijne buiten-trede, haar niet buiten rede dunken, en deze mijne uit-stappinge, voor haar een uyt-spanninghe van geest, en niet min vermakelijk, als voor-deelig wezen zal; indien zy hier toe maar aandagt zullen toe-brengen; zoo dat zy haar geld, dat zy voor dit | |
| |
Boukjen geven zullen, al gaven z'er een Pond Vlaams voor, niet en zullen beklagen, alleenlijk uit aan-merkinge van 't vermaak, en voor-deel, dat zy uit d' Andwoord op de voor-gestelde Vrage, halen zullen.
Dit zietmen dagelijks aan deze Rupzen, dat het leven haar aan-genaamst, ende liefst, en de dood by haar meest gevreest en gehaat is. Zoo lieffelijk is het leven, en zoo hatelijk is de dood, zelfs by de Rupzen. Indien de nature de boomen, en het bosch met een tonge begaaft hadde, zoo de planten in de aarde spreken, zoo de verstand-en-sprakelooze dieren alle, Taale voeren konden, zy zouwden hier uit eenen mond gaan spreken, en deze waarheid een-stemmelijk getuigenisze geven, dat zy niet | |
| |
zoo on-geern, als haar leven, en verliezen, overmids haar leven alleen het beste, en het grootste goed is, dat zy hebben; en dat zy niet meer en vreezen als de dood; aan-gezien zy haar het grootste, ende schadelijkste quaad is. Zelfs ook de kleinste en geringste Vliegen, die ons inde lugt voor de oogen sweven, al-hoe-wel zy niet en konnen spreken, geven dit met hare daden te kennen, dat het leven by de levende alder-liefst, en de dood alder-hatelijkst is. Zoo haast zy de minste beweginge gevoelen of gewaar worden, die haar verzeeren, ofte quetzen, of ter dood haar strekken mogt, zoo stellen zy haar vleugelen, en al wat by haar is, te werk, en reppen haar, om de dood t' ont-vliegen, gelijk de Rupzen, ende Wormen, om de dood | |
| |
te ontloopen. Den Duivel, die Beelzebub in de Heilige Tale heet, van de Vliegen, als zijnde wel een Overste, maar van de Drek-vliegen, al-hoe-wel hy een Leugenaar, ja een Vader der leugen is, en uit zyn eigen spreekt, als hy leugen spreekt, overmids'er geen waarheid in hem en is; gelijk de mond de Goddelijke Waarheid van hem spreekt, Joh. viij. vers. 44. heeft efter daar in Vier-kante waarheid eens gezegt, dog niet uit hem zelven, Job. ij. vers. 4. als hy de Heere deze Andwoord gaf: Huid voor huid, en al wat iemand heeft, zal hy geven voor zyn leven, aan-wijzende, dat de mensche niet kostelijker, dan zijn leven, en heeft; zoo dat hy daar voor geern al, wat hy inde Weereld bezit, zal verwiszelen: 't leven is hem 't soetste, en 't aan-genaamste, de dood is | |
| |
hem 't hatelijkste. Den Regel der Reden-konstige is boven alle weder-spraak', onweder-leggelijk ende en kan niet gewraakt worden by de gene, die de reden plaatze geven: tegen-strijdende dingen hebben tegen-strijdende gevolgen. Want, wie en ziet, en bevind dit niet, in alle strijdige dingen? dat het een aan het andere altijd de markt, ende maate zet; zulks dat, zoo het een gevreest, en gehaat word, en te vreezen, en te haten is; het andere, in het tegen-deel, bemint, en begeert word, ook lief te hebben, en te begeeren is. Geen dingen nu en zijnder, die tegen malkanderen meer strijden, als het leven, en de dood: want zy staan lijn-regt, en strijden tegen den anderen; als den dag, en de nagt, het ligt, en de duisternisze, den zegen den | |
| |
vlouk, het goed, en het quaad, het vermaakelijke, en 't schadelijke, 't heil en 't verderf: het eene van deze neemt het ander weg, ja vernietigt het: is het leven niet een ont-beeringe des doods, en een vryheid van de zelfde? is de dood iet anders, als een verdervinge, ja een vernietinge van het leven? Wie kan dan aan de zekerheid van dit gevolg twijffelen? dat de dood zoo gehaat, en vermijd word, ende zoo te haten, en te vlieden is, als het leven gelieft, en gezogt word; ende zoo ook te beminnen, en te zoukken is. Zoo de Rupzen, en de Vliegen spreken konden, en indien gy haar dit ging vragen; zy zouwden het met haaren mond bewaarheden; maar zy geven 't nu met haar doen te kennen, dat zy niet beters, dan het | |
| |
leven en hebben; en nergens nooder van berooft en worden; en niet meer dan de dood en vreezen. Ik zegge u dit dan, dat Job, in een ander gelegentheid, en op een ander onderworp, tot zyne Vrienden eens zeide, Job xij.7.-10. Waarlijk vraagt het dog de beesten, en elk een van die zal 't u leeren, en het gevogelte des Hemels, dat zal 't u te kennen geven; ook zullen 't u de visschen der Zee vertellen. Want wie en weet uit alle deze niet, dat de hand des Heeren dit doet? in wiens hand de Ziele is van al dat leeft, ende den geest van alle vleesch des menschen; ook van alle beesten. Hy is immers den God der Geesten alles vleeschs Num. xvj. v. 22. Hy heeft ook alle vleesch, dat hy geschapen, alle beesten, die hy 't leven gegeven heeft, eene begeerte, ende liefde tot het leven, en een haat, | |
| |
en af-keer van de dood, in-gedrukt, zoo dat zy niet ter weereld meer vreezen als de dood, en niets meer beminnen dan haar levens behoudenisze: want zy en hebben niet anders, dan het leven; dit is haar dierbaarst, en ook al dat zy bezitten. Hier in zijn deze Rupzen, en de beesten de menschen gelijk, ende die by-zonderlijk, die geen ander leven als dit tijdelijke, of geen vaste hope van een ander, en beter leven, en hebben; de welke als de veulens der Wouwd-ezels geboren zijnde, geen andere geboorte, als die van beneden is, deelagtig zijn. Deze staan hier neffens de beesten, in de plaatze van duizend getuigen: al konden 't hare tongen niet zeggen, hare daden zouwden 't met volle kelen uit-schreeuwen, dat 'er haar niet zoo lief, | |
| |
en kostelijk dan het leven, is; en niet zoo vreeslijk, en vervaarlijk als de dood; den Konink der verschrikkinge, gelijk Bildad de Zuhiter haar noemt, Job xviij. 14. Want worden zy eenig onraad gewaar, of hooren zy 't gesnuyf der peerden van de vyand; zien z' hem met geweld van voet-knegten aan-komen; of zijn zy maar in vreeze van zijn aan-komste, zy gaan Alarm slaan, en nemen wapenen in de vuist, om haar te verdedigen, en haar leven te beschermen: al zijn zy Weder-doops gezind, en al laten zy haar voor-staan, dat het nu niet geoorlooft en is, krijg te voeren, zy en laten haar even-wel niet geern dood-slaan; maar zy keeren, en verweeren haar zoo lange, en zoo veel, als zy konnen; of konnen zy niet keeren, en haar verwee- | |
| |
ren, zoo nemen zy de vlugt, als de vreezagtige krijgs-knegten, om haar leven der uit te dragen. Word de lugt scherp en kouwd, in 't hertje van de Winter, zoo doen zy kleederen aan om haar te dekken, in den dag, en van de kouw te beschermen; en leggen 's nagts dobbel dekzel op 't lijf, om niet te verstijven. Zijn zy hongerig, zy zien na spijze om, en den staf des broods, op dat zy leven zouwden. Krijgen zy dorst, zoo zoukken zy drank: hebben zy geen voedzel, zy zouken 't daar het is, om haar te onder-houwden; zy houwden 't voor een vaste stok-regel, indien zy niet en aten, dat zy zouwden moeten sterven. Over-valt haar een ziekte, zoo zenden zy om een Artz, of een genees-middel-bereider, om haar was 't mo- | |
| |
gelijk van de dood te bevryden: kort om; al wat de menschen in dit leven hebben of krijgen konnen, dat gebruikken zy al om het leven, ende voor het leven, tot haar wezen, ofte wel-wezen, ofte tot haar vermaak, of levens-noodruft. End' aan-gezien zy 't al aan-leggen watter by haar is, tot dienst, of behouwdenisze van het leven, zoo blijkt hier uit by on-weder-spreeklijk gevolg, datzy 't leven beter houwden, en weerdiger agten, dan al wat zy hebben, en dan al wat'er in de Weereld is. Zy en dwalen ook in haar oordeel niet; want daar en is niet beter op de weereld dan het leven. Ik spreke van aardsche, ende tijdlijke goederen; (want anderzins is Gods goedertierentheid beter dan het leven, als de man na Gods herte getuigt. Psal. | |
| |
lxiij. 4.) Zijt gy begeerig om de Reden hier van te hooren, z' is gereed; overmids het al tot dienst van het leven strekt, en voor het leven is; zoo moet immers noodzakelijk het leven beter zijn; want is het einde niet altijd weerdiger, dan de middelen, tot het einde dienende? is den Heer niet altijd weerdiger, ende meer als de knegt die hem dient, in op-zigt dat hy dient?
Dit weten de menschen ook zoo wel, ja beter, als de beesten; daarom doen zy gemeenlijk zoo veel weer en moeite, als zy konnen, om 't leven te behouwden, en de dood t' ontgaan. Tot bewijs hier van zal het Voorbeeld van Lodewijk de xj. Konink van Vrankrijk, ons dienen konnen: want hy was altijd zoo schrikelik vervaart | |
| |
voor de dood, dat hy geduurende zijn gansche leven zijne Huys-genooten, ende Dienaars gelaste, dat, zoo zy hem in doods nood, of gevaar zagen, zy hem alleenlijk tot bekentenisze zijner zonden, en verzoeninge met God vermaanen zouwden, zonder eenig gewag van de dood te maken; want hy liet hem voor-staan, dat hy te swak van herten was, om zoo hard, en streng vonnis te konnen hooren. De vreeze des doods was hy al zyn leven dienstbaar als een knegt zynen Heer onderworpen is; ja hy was van den naam van de dood vervaart. Noit mensche zogt met meerder vlijt, en zorgvuldigheid raad en bewaar-middelen tegen, ende van de dood; als deze Koning. Zijnen Genees-meester Jakob Kokterius gaf hy duizend kroonen | |
| |
alle maande, en binnen den tijd van vijf maanden, vier en vijftig duizend kroonen: 't mag zijn, dat het gouwde Fransche kroonen, of stukken van dier-gelijk gewigte waren. Hy schonk ook des Genees-meesters naaste vrienden vele hooge Ampten, en zyn Klein-zoon eenen Biskops Myter, en nogtans was dezen Arts uitermaten scherp ende hard tegen hem, maar hy vreesde hem zoo, dat hy hem niet en dorst van hem weg jagen, gelijk hy veel-tijds zijne andere dienaaren weg-zond. Want hy zeidd' hem gemeenlijk, ‘ik en twijffele niet, of gy zult my ook eens uit-werpen, gelijk gy alle d' andere gedaan hebt; maar ik sweere u dit, met een heiligen, ende dieren Eed, zoo gy dat doet, dat j'er boven agt dagen daar na niet leven | |
| |
zult.' Deze woorden verschrikten den Koning zoo, dat hy den Genees-meester altijd, en allezinds vleide, en door smeeken, en groote giften, by hem hield. Daar woonde in Kalabrien een Heremijt, met name Robbert, een on-gelettert, dog een wijs, en voor-zigtig man, die van het twaalfste jaar, tot het dry-en-veertigste zynes ouwderdoms in een spelonke gewoont hadde: dezen liet hy door een van zyn Edeluy, in geselschap van den Prinçe van Tarenten, den zoon van den Koning van Napels, met verlof van den Pauws en den Prins van Kalabrien, tot hem haalen; en eerde hem, als hy in Vrank-rijk gekomen was, niet min, dan of hy Pauws van Roomen geweest was: hy viel voor hem op zyn knyen, oot- | |
| |
moediglijk biddende, dat hy hem het leven ver-lengen wilde. Dit dede hy alleen, uit vreeze des doods. Hy sloot hem zelven ook in een kasteel, met zeer nauwe wagt bezet, ende hy en liet niemand by hem komen, als zyn lijf-wagt, Dienaars, ende Amptenaars, welker dienst hy van nooden hadde, door een klein deurtjen, en niet voor den agt uren. In dit kasteel hielt hy een voor-hofjen, om der in te wandelen; maar hy quam'er nogtans zeer zelden in; al uit quaad agterdogt, dat hem iemand met vergift, of anderzins zouwde van kant helpen, zoo een schrik hadd' hy voor de dood. Ziet hier van, zoo 't u lust, Philips van Kominés, een van de twee Edelste schryvers van de zaken van Vrank-rijk in zijn 9. ende 10. bouk van | |
| |
Johannes Sleidanus, uit het Fransch in't Latyn vertaalt. Zyt gy ook begeerig, om 't getuigenisze der Heidenen hier over te hooren ? hoort eens wat Seneca in zynen lxxxij. brief van een yder mensche zeyt; In een ygelijk is een liefde zijnes zelfs en een in-geplante wille om hem zelven te behouwden, ende te blijven, en een veragtinge der ont-bindinge. Aristoteles, en andere noemden de dood het alder-schriklijkste van alle schrikkelijkke dingen: daar voor houwden haar de weerldsche menschen ook: gelijk zy 't leven het kostelijkste van alle kostelijkste dingen agten: en niet zonder reden: want het slegtste, en geringste schepzel, dat 'er leeft is edelder, als het beste dink, dat leve-loos is, en niet meer, als een blood wezen heeft. Gelijk den | |
| |
levendige Adam veel uit-nemender was, als den onbezielden klomp aarde, daer hy uit gemaakt wierd; alzoo is 't leven beter, als een enkel wezen, een levendigen hond is beter, als een doode leeuw. Zegt den Prediker kap. ix. 4. ende volg. Voor den genen, die vergeselschapt is by alle levendige, is'er hope: want de levendige weten, dat zy sterven zullen: maar de doode en weten niet met alle, zy en hebben ook geenen loon meer, maar hare gedagtenisze is vergeten; ook is al-reeds hare liefde, ook haren haat, ook hare nydigheid vergaan, en zy en hebben geen deel meer in deze eeuwe in alles, dat onder de zonne geschied. Gelijk het lighaam meer is, dan de kleedinge; zoo is ook het leven meer als het voedzel, als onzen Heere ons leert, Mat. vj. 25. Wie en weet ook niet dat het leven, en dat leven | |
| |
heeft, in zig zelven weerdiger ende beter is, dan al het gene, daar men de boter, 't brood, en de wijn om koopt. 'T is wel waar, den gierigen vrek zal hier de gek mêêscheeren, en hem laten dunkken, dat men hem dit diets makende, dat het gene leeft, beter is als het leve-looze geld, wel zouwde mogen wijs maken, dat een hands vol vliegen, of een sluit-kôôle vol rupzen, of een arm vol jonge katten, beter, ende weerdiger waren, als een tonne gouds, of een kiste vol geld; en dit zouwde by hem de meeste ketterije van de wereld zijn; maar hy en denkt niet, dat hy met al zijn geld, al was hy zoo rijk als Craesus, of Crassus, zijn leven, als 't ver-waarloost is, niet en kan weder-koopen; en als hy op 't gypen eens liggen, of | |
| |
op de laatste sporte van de ladder zynes levens staan zal, het zelve niet een oogen-blik verlengen; ja ook dat hy niet een levendige rupze, of vlieg maken kan, al teldd' hy al zyn kisten uit, ende zyn burszen plat Zouwd' hy ook niet een zeer devoot Martelaar des duivels zijn, die zijn leven minder, als zijn geld beminde? De Boots-gezellen, die met Jonas ende Paulus voeren, en de Koop-luiden, die de Zee alle dage bouwen, verliezen 't liever al dat zy hebben, als haar leven, en worpen 't geern over boort met haar eigen handen, om haar leven te behouwden, ende t' huis te brengen. Onzen Zaligmaker stelt by Lukas kap. ix. v. 26. eene vrage voor, die aan-merkkens-weerdig is, voor aller-ley slag van menschen, maar by-zon- | |
| |
derlijk voor de geld-zugtige, en d' eer-gierige, welke vrage zoo zy wel ter herten namen, zy zouwden in aller yl van die gouwdsche geel-zugt, en elendige staat-zugt genezen zyn. Wat baat het een mensche, die de geheele weerld zouwde winnen, en hem zelven verliezen, of schade zijnes zelfs lijden? Zoo vraag' ik u ook, wat voor-deel ligt'er voor u in dat gy als den Grooter Alexander, of den Keizer Augustus een Heer zijt van de gantsche weerld, zoo gy in een uur, ja in een oogen-blik (want meer tijd en hebt je niet van doen om te sterven) met een snik, uw' ziele, leven, ende lijf verliest; en dan zoo weinig profijt van al de weerld hebben kond, als den rijkken wrekken Braszaart van al zijn rijkdom in de helle hadde? wat kan u al uw' geld, ende goed ba- | |
| |
ten, als gy in een ommezien zoo arm, als Job, of Irus, en zoo kaal als een Rat, of een geplukte Vogel word, zoo dat gy geern uwen staat met dien van een Bedelaar zouwd verwiszelen? zilver, en gouwd, land, en zand, geld, en goed, eer', en staat, blijven hier, op de Weerld, en gy gaat van hier uit de Weerld, zoo haast gy u leven uit-blaast. Zoo moet dan immers het leven beter, en kostelijker zijn, dan al het goed des Weerlds. De dood daar-en-tegen is vreeslijk, ende pijnlijk: is 't niet drouvig, en bitter voor een mensche, dat hy scheiden moet van zijn lieve vrienden, wijf, en kinderen, zijn aan-genaam en zoet gezelschap, dat hem zoo weerd was als zyn regter-oog, en als zyn eigen Ziele? Als Jonathan gestorven | |
| |
was, zoo was David daar over zoo bedrouft, dat hy qualijk te stillen was. Den Eerts-Vader Jakob treurd' ook bitterlijk ende lange over 't gemeind verlies van zynen Zoon Jozef; van droufheid scheurd' hy zyne kleederen, en leidde eenen zak om zyne lendenen; hy weigerdd' hem te laten troosten, niet tegen-staande, zy de hope hadden, die weder te zien in het ander leven, in d' op-standinge ten jongsten dage. Is het dan vreemd, dat de Heidenen, en Weerelds-gezinde menschen, die of d' op-standinge niet en gelooven, of daar van niet goeds en verwagten, bedrouft zijn, als zy de dood zien ofte hooren? Zoo verstond het den Hoog-verligten Paulus, dat de Heidenen, die geen hoop' en hebben van de zalige weder op-stan- | |
| |
dinge uit den dooden, groote reden hebben, om over de dood van hare vrienden zeer bedrouft te zijn, en over-zulks ook voor haar eigen dood te schrikken: Over-mids zy zonder hope van de zalige weder-op-standinge in de Weereld leven, 1 Thesz. iiij. 13. Over-legt ook eens, of het niet drouvig, ende moeyelijk voor een mensche wezen moet, die al zyn leven lang geschraapt, en geraapt, gewaakt, en gebraakt, gekroopen en geloopen, geslaaft en gedraaft heeft, om een deel geld en goed by een te krijgen, en die nu al een goe stuyver te boven heeft geleit, en een grooten hoop by een geschravelt, zoo dat zijn middelen hand over hand beginnen aan te winnen, en hy van voor-nemen is, om deze en die landeryen, schoone | |
| |
groene dekens, daar een dief over mag loopen, maar die hy efter niet en kan weg-dragen, deze huizen, en die hoven der aan te koopen, en te knoopen, die ook zoo veel geld al-reede op het Land heeft, dat hy den jaarlijkschen Interest, in een reis, niet t' huys dragen kan; die daar-en-boven nog aan deze en die schepen reed, daar hy zulke in-komsten, ende voordeelen van verwagt, dat'er hier en daar Vijftig ten Honderden, ja een heel çentjen over-schiet; zoo dat hy zyn kinderen rijkelijk kan uit-hyllikken en treffelijk uit-zetten, dat yder een zegt, wel dat en hadd'ik van die man niet gedagt, of verwagt; oordeelt eens, of dat niet pijnlijk en is, dat zoo een schat-rijk man op eenen nagt, in een uur, van al die schoone schatten | |
| |
scheiden moet, on-wetende, hoe zijn Erf-genamen na zijn dood daar mede zullen leven, en om-springen? Is 't wel te verwonderen, dat zoo een man om de dood niet denkken, en van de dood niet hooren mag? dewijl het hem zoo zuur, en zoo bitter valt, van al dat schoone geld te scheiden? hy en is 'er al lacchende niet aan-gekomen, en daarom en kan hy der niet vrolijk af-scheiden; 't heeft hem menige nagt-rust, zoo veel brakens, en wakens gekost, eer hy't zoo verre kreeg, en daarom kan hy 't al t'effens niet dan zeer beswaarlijk verlaten; was 't een Bankeroet van een duizend guldens; was'er een dief met een zak of een pak geld weg-geloopen, dat was nog om over te komen, men zouwd 't zien te verwinnen, | |
| |
maar nu de man zelve gestolen word, en d'aarde met het lighaam, en misschien, de Helle met de Ziele door-gaat, daar en is immers geen raad toe om over te komen. Daar-en-boven, is 't niet spijtig, ende schriklijk om te denkken? wanneer een man, na veel kruyens, ende kuipens, na veel loopens, en dravens, hem zelven op het rood kussen gebragt, en in een Ampt met geweld in-gedrongen heeft; en als hy in de grabbelinge van 't geld komt, met d'aan-zienlijkste van het Land verkeert, by de groote geëert, en geagt word, te peerd, of in een karosze rijd, Myn Heer voor, en Myn Heer agter gegroet word, en nu de schoonste gelegentheid van de Weereld hem toe-lagt, om zyn kinderen rijk te maken, en tot staat te brengen; dat de | |
| |
drouvige dood hem op zyn on-voorzienste weg komt slepen, al zyn spillen in d' asschen wend, al zijn hooge gedagten weg-blaast, en als rook doet verdwijnen, zoo dat hy van al zijn Rekeninge niet meer over en houwt, als een ootjen in 't çijffer? is dit niet drouvig dat, daar hy een yegeljk wist goeden raad te geven, en met raad en daad uit swarigheid te redden, hy tegen-woordig geen raad tegen de dood en weet, en om zyn vrouw, en kinderen te troosten, die haar nakende verlies beklagende, zyn Ledekant om-çingelen, ziende dat met hem hare hope sterven zal? Is het niet spijtig, dat hy, die zoo hoog was op-gehyst, nu zoo leeg', en in het graf, dalen moet? daar hy in zyn fulp, in zyn zijde, en in zyn gouwd ging, zoo dat | |
| |
yder een voor hem stuipte, en de knyen boog, gelijk eertijds voor Haman, van welkers on-deugd hy als al-gemeen erf-genaam is, dat hy 't ook nu word van zyn ongeluk, is't niet schandelijk, 't is even schadelijk? is 't niet jammer, dat nu al zijn kostelijke kleederen, op een arm dood-kleed, ende stroo-wis uit-komen, en al zyn huizen eindigen in een dood-kist van 6. of 7. voeten? Hoe zouwd 't hem gespeten hebben, had men hem van boven nêêr gebonst, en laten liggen spartelen, en worstelen met de wan-hope van her-steltenisze, ende zyn kuszen t' huys gezonden? en wat is 't nu beter? niet een hair, nu de dood maakt, dat hy zijnen stinkenden azem uit-blaast, ende zyn Ziele mischien in d' helle spuigt? Daar zyne gunstelingen | |
| |
zoo eerbiedig tegen hem waren, als. Zem, en Jafet tegen haren Vader Noah, en zyn schande bedekten, zo dat zy aller-wegen zyn eer op-hielden, en hem voor-spraken, en waar zy een van zijn Wolfs-klauwen wat zagen uyt-kijken, daar een fluweele lap over hingen; gaan zy hem nu in de Kerkke onder de voeten treden, en zonder schroom over 't lijf loopen. Wat is het nu? hy word van haar verstooten, en van al zyn heerlijkheid berooft, min nog meer, dan of hy met Nebukadnezar in een beest verandert was, ja nog erger: want men liet Nebukadnezar nog op de aarde; maar deze word'er in gesteken, zyn lighaam word een spjjze voor de wormen, en zyn Ziel misschien een aas voor d'helsche grijp-vogels. Ey, doet hier dit nog by: is | |
| |
dit niet yszelijk, dat een mensche, die nauwelijks in zyn leven van eenige swarigheid en wiste, altijd goeds moeds, en vrolijk was, hem zelven voede, als op eenen feest-dag, zynen Hemel op der aarden hadde, zoo hy meende, en door de Weerld niet kroop als d' arme, nogte ging als die middelbare rijkdom hebben, maar rolde, en wentelde, als de Rijkste fokkers; nu van al zyn Spits-broers, en van al zyn vermaak scheiden moet? Daar hy gewent was hier en daar genood te worden, dat hy nu te bedde word geworpen, en daar moet blijven liggen; zoo dat hy niet gaan, nog staan, nog niet meer by 't gezelschap komen kan, maar haast met de voeten voor-uit weg-gedragen, en in de swarte aarde geleft zal worden; en zijn | |
| |
Ziele misschien op 't swarte peerd zal moeten rijden? Dit quelt en smert het herte van den Weerldling, welkers God zijnen buik is en die niet dan aardsche dingen bedenkt, aldermeest, dat hy van zyn vrienden, vrouw, en kinderen, van zyn goed, eer, en staat, van zyn vermaak, en geneugte scheiden moet; is dit zoo pijnlijk voor dezen mensche, hoe pijnlijk moet't dan voor zyn Ziel en lighaam zijn, die twee alder-weerdste, en alder-naaste vrienden, die nauwer aan een verknogt zijn als vrienden, ja als man en wijf, malkanderen verlaten, en buiten alle hope van oit meer t' zamen vrolijk te zullen zijn, van een gescheurt moeten worden? Is dit in dezen mensche te verwonderen, dat hy alle weer doet, die hy kan doen, om de dood, en dit | |
| |
al, af te keeren zoo lang als hy kan? want, wat is dog een mensch als hy dood is, men legt hem terstond af, van 't bedd' op het stroo, van 't stroo in de kiste. dan laten hem zyne naeste, en beste vrienden ten grave brengen, zy en hebben geenen lust meer om by hem te blijven, of om hem by haar te houwden; ja z' en hebben geen vermaak meer, als z' hem zien. Het vrolijk, en voor-spoedig leven van de god loozen, als het af-gelegt word, vergelijkt Job, by een keersze ofte lampe, welk' uit-gebluscht word, zeggende, kap. xxj. 17. Hoe dikwils geschied het, dat de lampe der godloozen word uit-gebluscht? ende dat zeer bequaam, en aardig: want, gelijk de lamp of de keersze, zoo lang als zy brand, en ligt, den mensche aan-genaam is; elk ziet | |
| |
ze geern, elk is 'er geern by; maar als zy uit-gaat, of uit-gebluscht word, zoo geeft zy eenen stinkkenden rook-damp van haar, die niemand en behaagt; zoo staat het ook met de welvarende vrolijkke weerldlingen, zoo lang, als de lamp, of de keersze van haar leven brand, ende ligt geeft, zoo lang' als zy zingen, en springen, drinkken en klinkken, teeren en smeeren, domineren en quinkeleren, zoo hebben zy veel kelder-en-tafel-vrienden, die zeer geern by haar zijn; ende gelijk de Heere Christus zeidde, dat de Aarenden by het doode lighaam vergaderen, zoo vergaderen deze graag, en geern, niet by zyn dood lighaam, maar by de doode lighamen van syn Ossen, en Schapen, Runderen, ende Kalveren, Hoenderen, en Kapoenen, Snippen, | |
| |
en Patryzen, Hazen en Konynen, als zy wel gebraden zijn: maar als hy hem daar op met haar lang' genough vrolijk gemaakt, ende die met goed druiven-bloed wel bedropen, en begoten heeft; dan komt het nare schim des doods, en blaast de keersze zynes levens uit; daar ligt hy dan en stinkt, en en laat voor zijn Spits-broêrs niet na als een leeliken reuk ende rook, daar zy alle van een af-keer hebben: en, daar zy te voren rontom aan zijn tafel zaten, als de Krayen op een doode Koe, of Raven op een dood Peerd, die dadelijk op stuiven, als 'er na haar geschoten word, zoo vliegen deze ook heen, als de dood hare pijlen schiet, en haren vriend ter neder velt. Zoo is dan de dood een verslindend beest; en daarom zijn de menschen | |
| |
daar zoo voor bevreest, als voor een Luipaard, die op den weg loert, voor een fellen Beer, ende een ouwde Leeuw, het wild gedierte des velds verscheurende: deze houwt haar met vreeze gevangen onder slavernye. Zy zoukken ook altijd, en zoo lang als zy leven alle hulpe, om haar te ontwijkken of te ontloopen, gelijk de Rupzen, om de dood t' ont-kruipen, en de vliegen, om de zelve t' ont-vliegen: hare spyz' en drank, hare kleedinge, hanteringe, neeringe, de genees-middelen, en alle diergelijke dingen, zetten zy als zoldaten, en zentinellen immers daar tegen gestadig op de wagt; maar ogh armen! zy roeyen al tegen wind, en ty, zy loopen met het hoofd tegen de muur, en daar zy tragten de dood te ont-loo- | |
| |
pen, daar loopen z'er hol over bol in, als den rollenden bol van haar leven ten eind' is, en vallen haar in de kaken. De weerldsche mest-verkkens, zoukken haar zelven, als hard tegen de dood te maken, gelijk Zauls malien-kolder, of geoogde krijgs-rok hem op-hielt, dat zijn spiesze in zijn lijf niet en konde in drukken; of gelijk zommige Toovenaars de luiden wijs maken, dat zy iemands lighaam door belezen, en besweeren, tegen steken, en schoten konnen harden; die zy daarom gehard noemen: alzoo gaan der vele ook te werk, als of zy tegen de dood steek-vry, en schoot-vry waren, en een verbond met de dood, een voorzigtig verdrag met het graf, ende haar een Ajax-schild tegen beide hadden; luiden van Zardana- | |
| |
paals geslagte, School-kinderen ofte mede-makkers van den rijken braszer, die hem kleedde met purpur, en zeer fijn lijn-waat, en alle dage vrolijk en pragtig leefde, Luk. xvi. 19. tot dat zijn lighaam in het graf, en zijn Ziel' in d' helle van de dood gedragen wierd. Vele die den naam van Christenen dragen, hoewel zy dien niet weerdig zijn, hebben dit oock wel voor een gewoonte, dat zy de nare gedagtenisze des doods, als zy zomtijts schielijk haar gemoed te gemoet komt, arbeiden door 't een of't ander middel van haer weg te drijven, ofte te verdooven, als met zuipen, en swelgen, braszen en kis-kaszen, kodden, en gabberen, met wulpsheid en ontugt, of eenig' andere woeste, en weerldsche brood-dronkkenheid; en hier- | |
| |
om al, om dat zy op de dood niet denkken mogen: Dat zijn zy, die met eenen wakkeren roes, gelijk zy zeggen, den rouw van het herte spoelen, of den boozen droes, en den dag des doods verre uit haar zin zetten. Dat zijn zy, die Zaul gelijk zijn, en als de gedagtenisze des doods haar verschrikt, met deuntjens te singen, en met spel, en tijd-verdrijf haren geest vermaken. Als een booze geest van den Heere Zaul eerst verschrikte, zoo liet hy, op den raad zijner knegten, die voor zijn aan-gezigte stonden, eenen man zoukken die op d' harpe spelen konde, op dat hy, als de booze geest op hem was, met zijn hand spelen, en 't beter met hem worden zoudwde. Door dit middel kreeg hy ook verademinge, want als David
| |
| |
voor hem speelde, week de booze geest van hem; gelijk gy dat lezen kond, 1 Zam. xvi. vers. 14.-23. Zulke menschen zijnder ook nu onder de naam-Christenen, die om van de gedagte des doods niet verschrikt te werden; of om, als zy haar nu verbaast, en ont-zet, verligt, en wat gerust gestelt te worden, tot snaren-spel en gezangen haren toe-vlugt nemen; maar zy doen, gelijk de plompe Wonden-heelders, die op een been, dat uit het lid is, of een groot geswel, eene pijn-stillende, en verzagtende plaaster leggen, en niet eens bekommert en zijn, hoe zy 't been wêêr in het lid zetten, of 't geswel rijpen mogen; of die het zeer van buiten met een plaaster bedekken, en laten 't in den grond, en in de wortel verrotten; | |
| |
of gelijk de Broddelaars van Meesters, op opene wonden, een plaaster plakken, om de lippen van het vel aan een te trekken, zonder de wonde van binnen te zuiveren. Men vind'er nog zulke, dewelke die geruste, te Zion, en die zekere, op den berg van Zamaria, slagten; welkers handelingen ons de Heilige voor-zegger Amos na het leven af-maalt, kap. vi. vers. 1.3.-6. die den boozen dag verre stellen, die daar liggen op Elpen-beenen bed-steden, en weeldig zijn op hare koetzen, en eten de lammeren van de kudde, en de kalveren uit het midden van het mest-stal, die op't geklank der luite quinkeleren, en bedenkken haar zelven werk-tuigen van Muzyke, die wijn uyt schalen drinkken, en haar zalven met de voor-treffelijkste oly; maar en bekommeren haer niet met hare arme ziele, ja zy en | |
| |
beginnen niet aen hare dood te denkken, dan als de klinkk' op den duim, en gereed is, om de deure van haar leven, en de twee vensters van de strate vast toe te sluiten, of als de keersz' in de pijp brand, en het klamme sweet haar uit-breekt; of als de dood op de bed-spond' of haar op de lippen zit, zoo dat zy nauwlijks bequaem zijn, om haren uitersten wille, aan-nopende hare tijdlijke goederen, te verklaren, veel min, eens met ernst op hare Ziele agt te nemen; eene zorgelooze on-agtzaamheid in zoo grooten, en hoogwigtige zake, voor haar in der eeuwigheid onverandwoordlijk! Vele zijn de Gadarenen gelijk, die met hare swijnen meer bekommert zijn, als met hare Ziele, dien de Ziele maar gegeven schijnt, in de plaatze van | |
| |
zouwt, om het lighaam van verrottinge te bewaren; die meer bezorgt zijn voor haar tijdlijk Vee dat zy bezitten, als zy over 't eeuwig wee, dat zy te vreezen, en zekerlijk te verwagten hebben, haar bekommeren: haar koeyen, peerden, schapen, ende vogelen; ja katten en honden geven zy spyz' en drank te zijnder tijd; zijn zy ziek, zy tragten ze te genezen; steken zy de moord, zy zijn'er over bedrouft ; als de kinderen, over 't verlies van een Muschje; maer hare kostelijke Ziele laten zy verloren gaen; zy zien niet om voor haar, na de spyz' en drank, die tot in het eeuwig leven blijft, dan als zy op haar verhuizen staat: zy en tragten zy niet te genezen, dan wanneer der geen zalf aan te strijkken is; en zy en zijn over 't ver- | |
| |
lies van hare Ziele niet bedrouft, voor al eer z' haar in de helle vinden. Valt haar onder-en-tusschen de gedagte, dat zy sterven moeten, zomtijds schielijk in, zoo gaan zy haare swaar-hoofdigheid met eenig weerldsch vermaak verdooven, of in wijn versmooren, uit schrik voor de dood, om niet elendig voor den tijd te zijn: zoo doende krijgen z' ook wel eene kleine verligtinge, gelijk dood-krankke voor haar dood; maar die haar gantsch zeer qualijk zal bekommen, en zeer zuur op-breken, hier en hier-na-maals. Andere onder de Naam-dragende Christenen zijn zoo godloos niet, maar wat schappelijkker: want zy verfoeyen der voor-genoemder handelingen, als godloos, hoe-wel zy maar een weinigje beter zijn; zoo z' | |
| |
haar hand eens in haar boezem staken, zy en zouwden niet veel beter gasten in d' herberg van haar herte vinden; doch efter en willen zy deze schuld niet dragen, en den naam niet hebben, dat zy schrikken voor de dood, maar zy roupen in het tegendeel vol-mondig uit, dat zy wenschen, en verlangen na de dood, en zy zeggen, en her-zeggen dat zoo menigmaal, dat zy 't haar laten dunkken, dat het waar is. Deze slagten dien leugen-stoffeerder, dewelke voor-gaf, zoo te konnen liegen, dat hy zelfs meende dat hy de waarheid zeide, als hy boomen uit de aarde loog, want eerst, zeid hy, verziere ik een leugen, en daar na ga ik die, zoo menigmaal en zoo lang verhalen, dat ik eindeling vergeten hebbe, dat ik, 't geen' ik ver- | |
| |
telle, uit mijn kasket gesmeed, ende zelfs verdigt hebbe. Zoo laten hare deze voor-staan, door, en uit haar eigen, ende dikwis zeggen, dat zy voor de dood niet vervaart en zijn; en 't is haar vergeten, dat zy dat uit haar poot gezogen, en zelve verziert hebben, en vertellen 't altijd voort, en voort, zonder dat zy daar toe de minste grond van waarheid, ende zekerheid hebben: spreekt men tegen haar van de dood, en vraagt men haar, of zy wel genegen zijn van hier te scheiden; ô! zeggen zy, ik ben bereid, als 't God zoo belieft: veiltmen haar den hemel op, zy roupen terstond Mijn; (als de Visch-Koopers den Visch mijnen,) zonder eens te denkken, wat den prijs is, en dat hy niet te koopen, noch te bekomen is, als met een op-regt ge- | |
| |
loove, een verslagen geest, en een bekeerde Ziele: zy en hebben niet een hair op haar hoofd, dat daar eens op denkt: zy hebben gehoort, dat men om niet geregtveerdigt, en uit genade zalig wort, en dat het eeuwige leven een geschenk Gods is, en daar op beelden zy haar in, dat zy met kouszen en schoenen in den hemel loopen, en de zaligheid met het spreken van 't vijf-woordig gebed van den Tollenaar, God zyt my zondaar genadig, verkrijgen zullen. Zoberen troost, verloren is mijn geld, zegt het Spreek-woord; zoo zegg' ik tot deze ook, zoberen troost, verloren zal uw' hope zijn: want dezen haren troost, en hope is niet anders als een droom, die vergaat en in rook verdwijnt, wanneer zy van haren slaap ont-waken, en op- | |
| |
staan: want, gelijk wanneer een hongerige droomt, ende ziet, hy eet, maar als hy ontwaakt, zoo is zijne ziele ledig; of gelijk wanneer een dorstige droomt, ende ziet hy drinkt, maar als by ont-waakt, ziet, zoo is hy nog mat, en zjjn ziele is begeerig: gelijk Gods Tolk Jezaias spreekt, hoe-wel in een ander geval, kap. xxix. vers. 8. Zoo is 't met deze menschen ook gelegen; zy lezen in den Bibel, al-hoe-wel z'er in kijken, als een peerd in een Schildery, want zy zijn gelijk een peerd, gelijk een muil-ezel, welk' geen verstand en heeft: als de Harp-slager Israels spreekt, Psalm xxxii. 9 . zy gaan by hoy, en by gras te kerkke, daar hooren zy de troostelijkke beloften des Euangeliums, en daar op gaan zy op beide ooren, gerust, en zonder zorge in de zonde slapen, droomende, dat zy regt | |
| |
tot den Hemel hebben, en dat onsen Zaligmaker Christus, en alle zijne weldaden, die hy de uyt-verkorene, door zijne dood en opstandinge, weerdighlijk verworven heeft, ende toe eigent, haar toe-komen. Daar op zijn gerust na hare meininge, als Job spreekt, kap. vii. 5. gelijk de geruste te Zion, en de zekere op den berg van Zamaria; daar den Voor-zegger Amos van gewaagt, kap. vi. 1. Zy maken haar rijk, daar zy arm zijn, gelijk de gene, die hem in-beelde dat hy Keyzer was, en alle dage in een geslote kamer, op een hooge stoel ging zitten, en hem hield als of hy Gezanten gehoor en haar afscheid gaf, of gelijk een ander, die hem liet voorstaan, dat al de Schepen, die aan quamen, en af-voeren, zijne waren: zoo laten deze haar voorstaan, | |
| |
dat het alles hare is, tot Christus ende zijnen Hemel toe. Zy zeggen met de Laodicenzen; Ik ben rijk, ende verrijkt geworden, end' en hebbe geens dings gebrek, en zy en weten niet, dat zy zyn elendig, ende jammerlik, ende arm, ende blind, ende naakt, Openb. iii. 17. Met Bileam, noemen zy God haren God, Num. kap. xxii. vers. 18. Gelijk Juda, de trouwlooze Zuster Israels, die boosheden sprak, en dede, en d'overhand nam; zoo roupen zy tot God, Myn Vader gy zyt de Leids-man myner jeugd, Jer. kap. iii. vers. 4, 5. In desen droom, en in-beeldinge leven zy, ja zy sterven der ook wel in: want hy sterft in de kragt zyner volkomentheid daar hy gantsch zeker ende gerust was, Job xxi. vers. 23. Gelijck de dwaze maagden zeggen zy, xxv. 11. Heere, Heere, doet open. Gelijk | |
| |
of iemand in een wijn-kelder van een goed stuk wijns wat veel geprouft, en hertig gedronkken hebbende, daar op t' huis ging liggen slapen, en droomde, dat hem al die wijn toe-behoorde: zoo is 't met deze mede, zy worden van d' opperste Wijsheid, die haar Veegeslagt, haren wijn gemengt, en ook hare tafel toe-gerigt heeft, door hare uit-gesondene Dienst-maagden op de tuinen der hoogten van de Stad genoodigt, om te komen eten van haar brood, en te drinkken van haren wijn, die zy gemengt heeft, Spr. xi. 1.-5. en zy die het brood, en den wijn maar geprouft en hebben, als de Koks de spyzen en de Wijn-prouvers den wijn prouven, ende de zelve niet gekogt en hebben, beelden droomend' haar in, dat het brood des le- | |
| |
vens, en den wijn der genade hare zijn, en dat zy dat brood gegeten, en die wijn gedronkken hebben: maar als zy, of ten dage van haar byzonder, of ten jongsten dage van 't al-gemein Oordeel, uit haren droom ont-waakt zullen zijn; dan zullen zy haar jammerlijk, en al te laate bedrogen vinden. En ik vreeze, zoo de Leeraren, eene nette zoort-meldinge, ende rolle hadden van alle hare toe-hoorders, ende van haren staat, en hoedanigheden, dat'er een zeer groot getal op deze rye zouwden staan: want den grootsten hoop der menschen kinderen zijn bevreest, en schrikken voor de dood, zoo wel, ja meer, als de verstandelooze dieren, Rupzen, Wormen, Vliegen, en andere; Dunkt u dit wonder? bedenkt, dat de ver- | |
| |
standelooze door een natuurlijk in-geven voor de dood verveert zijn; en de menschen, met verstand boven de reden begaaft, kragtiger, en meer redenen hebben, ende zien, om de dood te vreezen, als de beesten hebben, ende konnen zien. Al spreecken deze menschen zoo bouwt, als of zy de dood zelve verschrikken en een bang' herte aan-jagen wilden, zeggende, dat zy na de dood verlangen ende wenschen; ende al volgen zy 't spreek-woord, Stouwt gesproken is half gewonnen; haar latende voor-staan, dat zy met stijf te blazen haren mond niet en zullen verbranden; Eilaas! zy dragen alle een herte, dat voor de dood zeer ang, en bang is, zelve in haren boezem: en by aldien zy haar diep, en zelfs-bedriegelijk herte, ende | |
| |
de diepten, ende gedagten des Zatans wel, en ter dege kenden, zy en zouwden de vlagge zoo breed, en zoo veel zeils niet voeren, maar wel een reefjen of twee in-binden; 't is wel waar, daar zijnder veel, welkers mond niet anders zeggen en derft, dan dat haar herte, als met uit-gestrekten, en uit-gerekten halze, altijd na de dood uitziet, maar moest deze om-vraag' eens met besloten stemmen om-gaan, of de dood komen, of noit komen zouwde; verre de meeste zouwden op haar agter-blijven stemmen. Dit zag den schranderen quak-verzierder Aesopus, toonende, dat een yder, tot den elendigsten, en armsten bedelaar toe, voor de dood verveert is, met de Klugt van den Ouwden man, die met een lastig pak geladen en zeer vermoeid | |
| |
zijnde, luids-keels om de dood riep; maar de dood gekomen zijnde, en hem vragende, waarom dat hy haar geropen hadde, en wat hy begeerde, zeidd'hy, dat z' hem zyn pak af-nemen, en daar mee' door-gaan zouw. Zoo zouwden ook de meeste menigte, zoo zy 't schim des doods zagen in zyn holle kaken, en tot haar komende, om haar weg te nemen, bidden, dat het niet met haar, maar met de lasten, die haar drukten, hêên ging.
Maar ik hebbe, Vrienden Lezeren, veel-ligt uw' Aan-dagt wat te lang' mis-bruikt, en u te verre buiten uwe ver-wagtinge van den weg af-geleid. Ik ben van Land al vry wat diep in Zee gezeilt, voor wind en ty, en ik hebbe u mê gevoert; dog, zoo ik ver- | |
| |
trouw, niet tegen uwen dank, of met uw' on-genoegen; alzoo de stoffe, waar in ik u, en my hebb' in-gelaten, niet min nut en betragting-weerdig, als die van Rupzen vermakelijk, en aan-merkens weerdig is. 't Is nu dan hoog tijd, dat ik van de menschen, tot welk' ik van de Rupzen ben uit-gestapt, tot de Rupzen, en tot het gene ik van haar onder-vonden hebbe, weder keere, en dit hoofd-stuk besluite met een andere Onder-Vindinge.
IK hadde nog een van deze slag van Rups-wormen, van een gedaante, en koleur met de voorige, die gy, op 't midden van de Plaat, hebt uit-gebeeld. Deze onder-ging hare veranderinge op den 3en van Herfsts-maand, in de zelve gestaltenisze, als | |
| |
d' andere, en bleef daer in tot den 22en van den volgenden Wijn-maand, als wanneer der uit hem twee beestjens voort quamen, een manneken uit zyn regter-, en een wijfjen uit zijn slinker-zijde. Maar waar aan, zal iemand vragen, kond gy het manneken van het wijfjen onder-scheiden? Dien dient tot antwoord, dat beide deze beestjens, na dat zy een vieren-deel uurs, uit den dop geweest waren, met den anderen gingen speelen, en haar alzoo aan d' ooge vertoonden, wat zy waren, en wie van twee het manneken, en wie't wijfjen was: dog het manneken was langer en smalder dan het wijfjen, en 't wijfjen daar-en-tegen breeder ende ronder. Nu alzoo my dagt, dat beide deze beestjens, met den anderen gepaart, wel te | |
| |
gader waren, schonk ik haar het leven, en lietze t' zamen gaan wandelen, op dat zy gelijk de Tweelingen van Hippokrates, die gezamentlijk geboren waren, t' zamen aten, t' zamen dronkken, t' samen leefden, t' zamen storven, alzoo ook t' zamen haren kost zoukken, t' zamen eten, t' zamen leven, t' zamen teelen, ende t' zamen sterven, en t' zamen tot haar beginzel weder-keeren mogten, als de Rivieren die uit de Zee, en wêêr inde Zee loopen, of als de menschen, die van aarde gekomen, weder tot aarde worden. Zy namen my ook, zoo 't scheen, deze wel-daad niet qualijk af: zy togen, als verblijf t' zamen op de reis.
In deze twee Rupzen hebbe ik oogen-schijnlijk bespeurt een ver- | |
| |
borgen wonder-werk der Nature, dat 'er uit een en de zelfde zoorte twee-derley beestjens, uit d' eene een, en uit d' andere twee, en een manneken, en een wijfjen voort-gekomen zijn; 't welk my geen geringe verwonderinge weerdig dagt; alzoo ik deze verscheidene veranderinge voor mijn oogen zag, maar de reden daar van niet ondervinden, nog schijn van reden daar van geven konde. Och! hoe veel dingen zijnder in de Nature die wy menschen niet en weten? Het gaat met ons gelijk het met den Vos, van den Oivaar of de Krane genoodigt, in den Fabel ging; Wy zien de pap, maar wy lekken 't glas.
| |
| |
|
|