vol aard, en in de aarde veel wormen; waar van ik 'er u hier eenige uit-gebeeld vertoone, maar wat grooter, om dat ik u hare gestalte, en gedaante te beter zouwde uit-drukken. Deze aarde ded' ik in een fles te gelijk met de wormen, onder welke der eenige waren, die begonden te loopen, maar d'andere lagen in malkanderen gerolt; als een kabel-touw; dog ik en behieldze maar eenen dag in 't leven, zy stierven alle daags daar aan; ongetwijffelt, vande kouwde lugt, die zy niet verdragen konden: want het was in 't hertje van de winter, den 25. van Sprokkel-maand, als ik haar uit het besloten been naam.
Daar na ging ik nog een van deze beenen de einden af-zagen; en bevond d' eene helft met swarte aarde,