| |
28. Onder-vindinge.
DEze Rupze, die gy boven op het xxviij. Plaat-blad, ziet uit-geteikent, zoo ghy haar van andere onderscheiden wilt, meught gy met den naam van Meug-al noemen; want zy mag het al, wat gy haar geeft, als de grage magen, ende gulzigaards, die 't al in-nemen, en verkoken, wat de mond haar aan-biet. Zy en bind haar aan geenderley by-zonder voedzel,
| |
| |
| |
| |
gelijk meest alle andere Rupzen haar by-zonder voedzel willen: Zy eet het al graag op, dat gy haar voor-zet, als Rooze-bladeren, Menthe, wilde Melde, en meer andere kruiden: zy is ook gantsch zeer leuy, en traag. Dit hebb' ik onder-vonden, doe ik haar onder-hield: zy sliep ook heele dagen over, zoo dat zy haar zelden beweegde, of van plaatze veranderde. Als ik 's avonds met een brandende keersze op de kamer quam, daar in ik haar hield, vond ik haar altijd eten; dat ik haar had' voor-gezet, dat maakte zy al schoon op, of liet weinig over-blijven. Als z' haar nu zat gegeten hadde, ging z'onder een droog blad kruipen, en leidde haar daar onder nêêr; maar onder vogtige, ende groene bladeren en wilde zy noit zijn. Ik | |
| |
oordeelde, dat het groene loof haar te kouwd, of te swaar op het lijf was.
Van deze slag hadd' ik nog een van de kleinste zoorte gevangen, en onder-hield die een wijle tijds; dog alzoo 't late op het jaar wierd, en konde zy het loof, dat ik haar voor-zettede, niet door-bijten, door dien 't als doen wat harder geworden was, dan het te voren was. Zy zettede haar even-wel ter veranderinge; maar zy en bragt niet te voorschijn; zoo dat ik van deze niet byzonders op die tijd hebbe konnen onder-vinden.
Maar ik stond eens voor de deure van mijn huys, daar Olme-boomen voor geplant staan, en ik zag een heel troepjen van deze zoorte van Rupzen op een Olme-tak liggen, daar zy van haar moeder, ongetwijffelt op gezet, | |
| |
of gebragt waren. Deze namen voor gezamentlijk van plaatze te gaan veranderen, en haar met den anderen van den boom te begeven; hier in zag ik haar een-dragtig, en eens-gezind: want zy gingen t' zamen eenen draad spinnen, die sterk genoug was, om haar alle te gelijk daar langs te konnen laten nêêr-dalen; en quamen alle t' zamen door dit middel van den boom ter aarden af, zagtjes, en on-verzeert. Zy waren zoo schoon groen van koleur, dat ik dier-gelijk schoon-groen noit gezien en hebbe, ook waren z'er door-lugtig, of door-zigtig by, als een door-lugtige groen-koleurige steen.
Deze kleine Rupzen nam ik al, en zette ze alle onder een Olme-boomen-blad, en onder een glas, en voor-zag ze van voedzel, haar zoo een wylle tijds | |
| |
onder-houwdende. Daar na zag ik dat zy een yder voor haar zelven van zand, en haar quijl, een woningje gingen toe-maken, om daar in bewaart te zijn, tegen den kouwden winter, en dan in het voor-jaar kruiden te gaan zoukken voor haar teedere monden; 't gene ik haar doe toe-liet.
Hier uit ziet men tot verwonderinge, wat een wijs beleid, en eendragt de Goddelijke Voor-zienigheid deze Diertjes heeft in-geplant. 't Geen' den wijzen Agur, getuigt van de viere der kleinste der aarde, dat zy wijs zijn, en van Hem met wijsheid wel voor-zien zijn; als de Mieren, de Konijnen, de Sprink-hanen, en de Spinne-koppe, Spreuk. xxx. 24. – 28. Dat is ook in deze kleine diertjes te bespeuren, en met verwonderinge, tot Gods lof aan te merken. | |
| |
Deze voor-noemde grooteRupze, de moeder van deze kleine, begaf haar, na dat zy een geheelen dag gekropen hadde, ter ruste, en zettede haar, om hare hervorminge te onder-gaan, onder eenige bladeren, op den xxiiij. van Herfts-maand; en bleef gelijk gy haar op 't midden van de xxviij. Plaat kont zien, zo liggen den tijt van ix. maanden, en vj. dagen: want den xxx. van Braak-maand van het volgende jaar, bragt zy een Uiltjen voort, uiter-maten zeer schoon, en wegens zijn veel' en verscheidene koleuren, onder een gemengt, gantsch heerlijk zonder weer-ga; op de genoemde plaat af-gemaalt. Het is mede aanmerkkelijk, dat'er van deze slag van Rupzen ook te vinden zijn, die eens zoo groot in dikte, en lengte, als deze zijn.
|
|