Metamorphosis et historia naturalis insectorum. Pars secunda
(1667)–J. Goedaert– Auteursrechtvrij
[pagina 106]
| |
kragt moeten over-zulks ook zeer stijf zijn; maar zy vernieuwt haar huid, en her-vormt haar tot vier-malen toe, de ouwde huid, en gedaante, telkens uit-schietende, en een nieuwe huid en gestalte krijgende, gelijk de Slangen, ende Zijd-wormen; wes-halven gy haar, zoo 't u lust, haar by naam van andere te onder-scheiden, gelijk gy den eenen mensch by zijnen naam van den anderen onder-kent, ende onderscheid, de Huid-vernieuwwende, of zig vier maal-ver-nieuwwende, noemen moogt. Met deze hare ver-nieuwwinge ging het zoo toe, na mijne onder-vindinge. Als zy nu op gehouwden hadde van eten, is haar uit het lijf een groote Made-worm komen kruipen, plat-agtig, en gelijk een Vleesch-ma- | |
[pagina 107]
| |
de, van gedaante, op den 12. van Herfst-maand, na den middag ten 4. uren. Deze Made-worm en at noch en dronk, nog en lag, nog en sliep niet, maar en dede niet anders, geduirende den tijd van 14. uren lank, als gints, en weer, en herwaards, ende derwaards, kruipen; maar kruipende wierd hy allengskens van koleur verandert, en met eenen ook allengskens harder van huid; veel-ligt, op dat hy, in zijne aan-staande veranderinge, die hy zouwde onder-gaan, voor de kouwde vande lugt, en ander on-gemak, en ook tegen zijne vyanden, bewaart zouwde zijn. Als hy nu van kruipen op-hield, drong hy zijn lijf zeer digt, en vast, in een, en dede een donker-Umberagtig koleur aan. Daar na, flauw zijnde, na dat ik | |
[pagina 108]
| |
konde bespeuren, vougd' hy hem weer tot 't eten, maar hy at niet zeer graag, en stierf eenen dag daar na, op den 9. der genoemde maand, of hy bleef altijd als dood liggen, zonder hem te bewegen, of eenig teeken van leven te vertoonen, tot op den 26. der zelfde maand: op welken dag uit hem te voor-schijn quam zekere vreemde vliege, lank van pooten, en aan de uitterste tippen plat-agtig; deze vermoed' ik, dat zoo wel in't water, als der buiten in de lugt, leven konde; als de Kreeften, Krabben, Zee-slekken, en diergelijke diertjes, die de Grieken Amphibia, noemen, en die wy Beider-levige, na de eigenschap onzer Neder-duitsche Tale, noemen mogen. Deze Vliege was groot van kop, wonderlik ende vreemd van gestalte, en lag meest | |
[pagina *33]
| |
[pagina 109]
| |
op haren rugge; waarom ik ze, op haren rugge liggende,hebbe uit-geteikent: zy en wilde niet eten, dat ik haar voor-zettede, en alzoo ik niet en wist, wat haar smaakte, en waer mede zy moest onder-houwden worden, is zy van honger, ende by gebrek van voedzel op den 3. van Wijn-maand gestorven. |
|