| |
| |
| |
24. Ondervindinge.
DEze slag van Rupzen, welke ik op de 24. plaat hebbe uit-gebeeld, gebruikken tot haar gewoonlik voedzel het loof vanden groenen Alszem, en byzonderlik, dat op de Zee-dijkken wast; op welk ik haar gevonden hebbe in een Eiland in Vlaanderen, ontrent Axel, en der Neuzen: zy zijn vry wat quaad van aard: want als men haar met de hand of een stokjen maar aan-raakt, smijten zy zeer snel met het agter-lijf, tegen 't gene haar aan-raakt, en zy weten met eenen een behendige steek ofte nepe te geven; maar zy laten haast los: In 't voort-kruipen zijn zy zeer veerdig: zy dragen op haar lijf alle de koleuren, die den groenen Alszem, die aen de Zee groit,
| |
| |
| |
| |
heeft. Zy zijn ook teer-gevoelig, en vervaart tegen 't aan-raaken, en veel-ligt ook voor de dood: als zy eten laten zy veel Alszem-kruid van boven nêêr ter aarden vallen, en op het minste aan-raken haar zelven ook; en duikkelen dan, in aller yl, en met der haast, onder d' af-gevallene bladeren, onder welke men haar niet ligt vinden kan; alzoo zy qualijk van 't kruid te onderscheyden zijn; want gelijk het een ey het ander gelijk is; zoo gelijkken ook by na deze Rupzen het Alszem kruid, met syn steel, zyn loof, bloeizel, ende zaad.
Als zy haar laten nêêr-vallen, bedekken zy voor-zigtiglijk haar hoofd met haar agter-lijf, waarschijnelijk, op dat zy 't zelve niet en zouwden bezeeren; alzoo zy teeder van hoofd' | |
| |
zijn; gelijk ook andere Rupzen, die nêêr-vallende haar hoofd zoo ook weten te bewaren: want dit hebb'ik niet een-maal ondervonden, dat deze slag van Rupzen, maar een weinig aan het hoofd bezeert zijnde, terstond sterven. Hier uit dunkt het my waarschijnlijk, dat, de kennisze van dat zy teeder van hoofd zijn, en aan het zelfde geen quetzure verdragen konnen, haar in-geschapen zijnde, zy door een natuurlijke drijft, en uit voor-zigtigheid, haar hoofd zoo zorgvuldig bewaren, op dat zy haar latende nêêr-vallen, het zelfde niet en zouwden quetzen, of ten minsten geen pijn aan-doen. Dit is ook in deze Rupzen aan-merkkelijk, en geen geringe verwonderinge onweerdig, 't gene my d'onder-vindinge, van haar | |
| |
mede heeft geleert, dat al-hoe-wel zy zeer teer van hoofd zijn, en aan 't zelfde zeer ligt ter dood bezeert konnen worden, zy even-wel hard tegen de kouwde, en 't water, en over-zulks ook, ten dien op-zigte, hard tegen de dood zijn; ja dood schijnende te zijn van kouwd' en vogtigheid, gelijk als weder-levendig worden; en dien-volgende ook, dat zy 't tegen regen, kouwd' en wind, al vry lange konnen harden, en uit-houwden. Want ik hebbe eenige van deze Rupzen in het kouwd water geworpen, ende daar twaalf uren lank in laten liggen; daar na hebb'ik haar daar uit-genomen, en regt uit-gestrekt, midsgaders zoo stijf, als stokjes bevonden, zoo dat ik het minste teeken van leven aan haar niet bespeuren konde, maar meinde dat zy | |
| |
leven-loos, ende dood waren, alzoo zy beweging-loos waren: even-wel leide ik haar inde Zonne-schijn te droogen; daar van zy in een half-uur-tijds zoo verquikt, en verwermt wierden, dat zy, als andere Rupzen van hare mede-zoorte, alle teekenen van leven vertoonden, en van de zelve niet te onder-scheiden waren. Het ging met haar even-eens, gelijk 't met verdronkkene Vliegen toe-gaet, welke een geheelen nagt in bier of water gelegen hebbende, en daar uit gehaalt zijnde, als men der een hoopje krijt op schrapt, zo dat zy bedekt zijn, terstond daar van onder uit komen kruipen, daar zy te voren dood scheenen. Gelijkmen de oorzake van 't weder-levendig worden dezer Vliegen van de wermte halen kan; alzoo het krijt, | |
| |
een zoorte van levendige, of ongebluste kalk zijnde, als'er vogtigheid by komt, heet word, ende warmte over-zulks ook van zig geeft, waar door deze verkouwde, ende dood-schijnende Vliegen zoo verwermt worden, dat zy haar bewegen, en levendig vertoonen: Alzoo dunkt my mede, dat de warmte vande Zonne deze Rupzen, door de kouwde van het water zoo verstijft zijnde, dat zy schenen dood te zijn, zoodanig heeft verwermt, dat zy haar levendig vertoonden. Of gelijk een arm van een mensche, daar het bloed uit-geloopen is, door daar op te liggen, of die 's nagts, als hy sliep, boven 't hoofd gelegen heeft, zoo verkouwt is, dat hyze niet en kan na hem trekken, of vande plaatze brengen, daar zy lag: maar een ander in | |
| |
zulken geval, die neder-waarts aan, of te regte brengen moet, op dat het warme bloed daar weder mogte in-komen, en met het zelve de heete levendige geesten; waar door die zoo verwermt word, dat de mensche dien weer bewegen kan; zoo kan men ook van deze Rupzen zeggen, dat de wermte van de Zonne haar door de kouwde van het water stijf geworden, en van hare beweginge berooft zijnde, zoo verwermt, en de geesten des levens, die in haar verkouwt of verkilt waren, zoo op-wekt ende gaande maakt, dat zy haar wederom bewegen konnen, als te voren. Daar-en-boven, alzoo de kouwde deze kragt heeft, dat zy de sweet-gaten toe-sluit, die de warmte opent, ook de zenuwen verstijft, die de warmte | |
| |
zulken geval, die neder-waarts aan of te regte brengen moet, op dat het warme bloed daar weder mogte in komen, en met het zelve de heete levendige geesten; waar door die zoo verwermt word, dat de mensche dien weer bewegen kan; zoo kan men ook van deze Rupzen zeggen, dat de wermte van de Zonne haar door de kouwde van het water stijf geworden, en van hare beweginge berooft zijnde, zoo verwermt, en de geesten des levens, die in haar verkouwt of verkilt waren, zoo op-wekt ende gaande maakt, dat zy haar wederom bewegen konnen, als te voren. Daar-en-boven, alzoo de kouwde deze kragt heeft, dat zy de sweet-gaten toe-sluit, die de warmte opent, ook de zenuwen verstijft, die de warmte | |
| |
verwakkert ende gaande maakt, zoo kan men d' oorzake van de on-bewegelijkheid dezer Rupzen, waar door zy schijnen dood te zijn, haar zelven niet konnende bewegen, stellen in de toe-geslotene sweet-gaatjes en verkillinge der zenuwtjes, van deze Rupzen, door de kouwde ver-oorzaakt; en het tegen-deel, de openinge der sweet-gaten, en verwakkeringe der zenuwen, de warmte toe-schrijven: want, by-al-dien jemand my hier in-vallende, tegen-wierp, dat deze Rupzen juist zoo geen sweet-gaten, zenuwen, en levendige geesten hebben, als andere dieren; dien geven wy tot andwoorde, dat zoo der dit al in haar gelijk in d' andere dieren, niet en is, gelijk wy oordeelen ja, ende dat de zenuwtjes, en andere werk-tuigen, | |
| |
door welke zy gevoelen en haar bewegen, door vergroot-glazen zelfs zigtbaar zijn; of zoo dit al in haar, als zijnde bloede-looze, zoo volkomen niet en is, als in de bloed-hebbende dieren, datter efter jets in haar is, dat zenuwen, geesten en andere werktuigen gelijk is; want waar door zouwde anders hare ziele haar bewegen, en werkingen des levens voort-brengen? Doch om daar wêêr toe te komen, daar onze reden van af-geweken is, is dit in deze Rupzen, als zy uyt het water komen, ende door de wermte van de Zonne zoo verquikt zijn, te bespeuren, dat zy grager in 't eten zijn, als te voren, en als haar mede-zoorten, die in 't water niet gelegen hebben. Begeert gy hier ook reden af? ik zalze u geven, en op er- | |
| |
varentheid gegrond-vest; is de onder-vindinge, der dwazen, en onwetenden Leer-meesterze geen getuige; dat de magen van verstand-gebruikkende en verstandelooze dieren in kouwde Noordsche Landen, en in onze Landen 's winters, niet beter, en meer spyze verkoken, als in heete Landen des Zomers?
Daer-en-boven staet dit mede in deze bloedelooze, en verstandelooze diertjes aan te merkken; dat zy door een natuurlijk in-geven, wetende dat den tijd harer veranderinge nu na by is, door een natuurlike drift, haar kraam-bedde te voren toe-maken, om daar in veilig, en gemakkelik te liggen; Want zy byten eenige takjes van den Alszem af, en laten die op d'aarde vallen, en leggen haar daar in | |
| |
ter her-vorminge. Dit dede deze Rupze op den iiij. van Herfst-maand, en bleef in haar kraam, van haar bereid, liggen den tijd van 10. maanden en 18. dagen, stil, en gelijk als leven-loos, in zoodanigen gestaltenisse, als gy haar zien kont op het midden van het 24. Plaat-blad; na welken tijd op den 21. van Hoi-maand eenen Uil, die wonderlijk toe-getakelt was, voort-quam. Dezen eerst gekipt zijnde, bleef twee dagen zeer stille zitten, zonder hem te bewegen; maar op den 23. der zelfde maand begon hy hem te ver-roeren, en bleef wederom twee dagen stil zitten tot den 25. der zelve; op welke hy stierf, by gebrek van spyze, alzoo ik hem niet en gaf, daar hy bek op hadde, en niet wist, waar hy smaak in hadde, of waar by hy leven
| |
| |
| |
| |
konde; of ligtelik ook by gebrek van een ruime logt, die ik hem niet en gaf, op dat hy my niet ont-snappen zouwde; of ook by gebrek van beide.
De Rupze, die dezen Uil hadde voort-gebragt, alzoo zy zeer geern in het opperste van den groenen Alszem haar onthield, en leege gezet zijnde, telkens na om hooge klam, noemde ik met den naam van Meers-klimmer.
|
|