| |
| |
| |
Eenighe aenteyckeninghen meest uyt de voor-reden des seer gheleerden ende hoogh-beroemden Ulysses Aldrovandus, over sijn boecken vande dieren insecta genaempt, dienende tot verklaringe vande volghende Historische beschrijvinghe ende bevindinghen.
ARistoteles beschrijft ons vijfderley soorten van dieren die exanguia, dat is, sonder bloed of bloed-loos genaempt werden. De dierkens van de eerste soorte worden genaempt insecta: die van de tweede testacea, dat is die harde schelpen hebben: die vande derde crustata of crustacea, dat is die schalen of een sachter slach van schelpen hebben: die vande vierde mollia, dat is; sachte: die van de vijfde zoophyta, dat is, die een middel-matighen aerdt hebben tusschen de kruyden of de gewassen der aerde, ende de dieren.
Wy hebben voor-genomen eerst te handelen van de insecta, omdat dese gedaente is de voornaemste, ende veel meer verscheydentheden heeft dan de andere. Ten anderen, om dat dese dierkens veel treffelicker zijn dan alle de andere soorten, gelijck ick met veele ende seer stercke redenen soude konnen bewijsen. Ten derden, om dat vele seer vermaerde ende voordeftighe mannen my tot dit werck met grooten ernst hebben aengemaent. Ende ten laetsten, om dat tot noch toe niemandt ter deegh ende na eysch van saecken van dese dierkens geschreven heeft. Het welck lichtelick ontstaen is, om dat dese dierkens van het volck om haere kleynheydt | |
| |
veracht geworden zijn; daer nochtans den onsterffelicken Godt, ende sijn dienaresse de Natuyr, schijnen meer wonders gheset te hebben in dese kleyne dierkens. dan inde grootste dieren die der ghevonden worden; om te toonen datmen de saecken niet en moet afmeten of oordeelen na de grootheyt van haere lichamen, maer na de uytnementheydt van haere deughden ende krachten.
Dit blijckt inde kostelick ghesteenten klaerlick, welcke hoewelse seer kleyn zijn, nochtans meer uytnementheden, ende verwonderinge in haer vertoonen, dan de groote klippen ende woeste steenachtige bergen tot aen den Hemel verheven. Indienmen een os by een bye, of een esel by een miere wil vergelijcken; alles wel aenghemerckt zijnde, sal men meer uytnementheyd ende wonderen der natuyr, in dese kleyne, dan in ghene groote bevinden.
Inde kleynste dierkens seght Plinius, en kanmen noyt genoech verwonderen, hoe de voorsorghende natuyr inde selfde sulcken grooten verscheydentheydt der leden heeft konnen maecken, daer sommige in haer geheel soo kleyn zijn, datse of niet, of immers beswaerlick vande menschen konnen ghesien werden. Met wat groote konste zijn in dese dierkens de leden gemaeckt om te sien, hooren, gevoelen, smaecken, riecken, bewogen te werden, geluydt te geven, gevoedt te werden, haer ghelijcke voort te brengen, ende so voorts? behalven dat in dese dierkens onghelijck meer verstant of vernuft, kracht ende volkomentheydt gespeurt wert, dan in vele grove ende groote dieren. By voorbeeldt, de | |
| |
wormen die in het houdt voortkomen, hebben sulcke stercke tanden , datse het hardste houdt konnen door-eten, ende daer uyt haer voedsel nemen. Daerom en veracht geen kleyne dinghen, want daer en is in het ondersoeck der natuyr, niet dat tevergeefs, of onnut is: maer in teghendeel, is de natuyr nergens meer in haer geheel dan inde kleynste dingen. Wie kan genoech verwonderen de stoutheydt der vliegen, de kloeckmoedigheyt der wespen, de sorgvuldigheyt der mieren, de voorsichtigheyt der byen. Daerom bekent Augustinus datter niet min, ja meer reden van verwonderinge, aendachtige opmerckinge, ende stoffe om Godt (die alles met wijsheydt gemaeckt heeft) te loven, gevonden wert inde kleyne, als inde grootste dieren. Want hy heeft inde kleyne ghestelt een onghewoone schoonheydt, een scherp gevoelen, ende wonderlick vermeughen, so datter meer oirsaeck is om sich te verwonderen over de snelle vlucht der vlieghen, dan over den ganck des elephants of van een os: ende daer is meer wonders inde wercken der mieren, dan inde lasten die vande kemelen gedraegen werden. Ja (segt Augustinus) ick en schaeme my niet een vlieghe te verheffen boven de sonne, door welcke nochtans alle dinghen in het leven behouden werden, om dat de vliege een levendichmaeckende ziele heeft. Hoewel andere philosophi, dat Augustino niet geern souden toestaen, dat de sonne, door welckers middel alle dieren haer leven ontfangen, selve sonder levendige kracht wesen soude. Den selfden Augustinus verhaelt dat een Christen op sekeren tijdt seer vande | |
| |
vliegen gequollen zijnde een Manicheer ontmoetede, die hem by die gelegentheydt sochte te over-reden, dat de vlieghen niet van Godt gheschapen en waeren maer vanden duyvel. Maer antwoorde den Christen, indien niet God maer den duyvel de vliegen geschapen heeft, wie heeft dan de byen geschapen? den Manicheer niet dervende seggen, dat sulke vernuftighe ende nutte dieren vanden duyvel gemaect waren, is in sijn gevoelen beschaemt gemaect.
Daerom heeft Hieronymus Cardanus beter gheoordeelt, segghende dat dese kleyne dierkens ghemaeckt zijn tot een cieraedt des werelds. Want wie en moet niet belijden, datter ongelijck meer konste vereyst is om de ontallicke coleuren deser dierkens, ende alle haere nette ende menighvuldige ledekens wel af te beelden, by exempel van een bye, vlieghe, miere, vloo, rupse, boterkapel, boomworm, kalander ende so voorts, dan een os of een peerdt, of een elephant te schilderen? want even gelijck in een paeuw de coleuren veranderen na datse op dees of ghene wijse na het licht der sonne geset zijn, ende na dat het licht verscheydentlick van haer af-schiet, so wort sulx insgelijx in vele van dese dierkens aengemerckt. So dat een ende selfde plaets d'een tijdt groen, en d'ander tijdt blaeuw, root, gheel of ander-sints gecoleurt schijnt te wesen.
Het woort insectum daer dese dierkens mede benaempt werden, beteyckent eygentlick een dier dat insnijdingen of verscheyden deelkens heeft, die gelijck van een gesneden of gescheyden zijn, hoewelse noch ten deele met hare binnenste deelen aen mal- | |
| |
kanderen hangen, welcke insnijdingen in sommige op het opper-lijf, in andere aen het onder-lijf, in sommige op beyde plaetsen gesien werden. In dese dierkens en vint men gheen vleesch noch beenen, maer yets anders in haer plaets, gelijck inde bysondere beschrijvinge breeder sal blijcken.
Dat dese dierkens volmaeckte dieren zijn blijkt, om dat onder de dinghen die uyt een onvolcomen vermenginge bestaen geene ghetelt worden die leven. Want sodanich worden maer alleen genaempt de dingen die uyt de dampen inde locht veroirsaekt worden, als daer zijn de wolcken, regen, winden, sneeuw, hagel, donder ende so voorts. Hoewel uyt dese gemelde dinghen wel somtijts eenige dieren tevoorschijn komen, als padden, vorsschen, spinnekoppen, rupsen, sprinck-hanen. Het is wel waer dat sommighe deser dierkens niet en hebben alle die leden ende bequaemheden, die in sommighe andere dieren gevonden werden. Maer daerom en moetmen niet seggen datse onvolmaeckt zijn. Want yder heeft alle die leden ende eygenschappen die tot haer wesen ende onderhoudt noodich zijn; so dat elck in sijn soorte volmaeckt is. Want anders en souder geen dier volmaeckt mogen genaempt werden, de wijle daer geen dier en is, dat alle de leden, eygenschappen ende bequaemheden te gelijcke heeft, die in sommige andere gespeurt werden. Ende hoe soude yemant dese dierkens derven onvolmaeckt noemen, gemerckt in vele der selve (na ghelijckmatigheyt te rekenen) ongelijck meer verstandt, konste, voorsichtigheydt, vernuft, nuttigheyt, kracht ende | |
| |
andere wonderlike hoedanicheden gespeurt werden dan inde groote dieren; by voorbeeldt, inde zijde-wormen, byen, spinne-koppen, mieren, vloon ende andere? ende hoewel te vooren verhaelt is, dat dese dierkens met der tijt een andere gedaente aendoen, ende van wormen in vliegen of andere dierkens veranderen, nochtans en volgt daer uyt niet, datse te vooren gheen volmaeckte dieren en waeren, niet meer als het volgt dat een kalf, geen volcomen dier of kalf en is, om dat het daer na hoornen krijgt die het te voren niet en hadde; of dat een nieuw geboren kindt, geen volmaeckt dier of mensch en is, om dat het noch geen tanden en heeft; of dat een nieuw geworpen hondt geen volcomen beest en is, om dat hy noch niet sien en kan. De natuyr noit konnende ledich zijn, maeckt uyt alderley stoffe alderley dingen, na dat de gematigheyd ende bequaemheyt der stoffe lijden kan. Want het lichaem der mensche selfs komende tot verrottinge brengt verscheyden soorten van wormen voort, uyt welcke verscheyden vlieghen geboren werden; sal daerom yemandt met reden konnen seggen, dat het lichaem des mensche te vooren niet en heeft sijn volmaecktheydt gehadt.
Onder dese dierkens insecta genaempt is een seer groote verscheidentheyt, so ten aensien vande plaets in welcke sy geboren worden, als mede de coleuren ende hoedanicheden harer lichamen; item, ten aensien vande grootte ende deelen der lichamen; ten aenfien van haer voedsel, wijse van voorteelen ende haren verscheyden oirspronck, ende maniere van beweginge.
| |
| |
Daer en is by-na geen boom, cruyd, vrucht, saedt, of gewas der aerden, of het brenght sijn eygen wormen of eenighe soorte van kleyne dierkens voort. Ingelijx en zijnder geen dieren, of daer worden eenige bysondere dierkens op of in haer lichaem voort-ghebracht; als mede uyt de bedervinghe derselver lichamen. Selfs de dingen die door konste gemaeckt zijn, hebben haer bysondere dierkens die uyt de selfde voort-gebracht worden, gelijck inde kleederen, boecken, ende andere dingen te sien is.
De insecta die haer vlercken verliesen, en krijgen die noit weder, want sy en groeyen noit weder aen. Insgelijx als de byen haer angel verliesen, so moeten die (gelijck Albertus getuygt) vande wonde sterven.
Vele insecta hebben seer lange pooten, sommige om datse te beter soude konnen op-springen; andere om haer vande aerde op te heffen alse willen vliegen; ende eenige om door de selfde rontom te voelen of haer yets inde wech is, door diense hardachtige oogen ende een swack gesichte hebben: so datse daer mede haer verweyren, ende 't geen haer verhindert, trachten wech te doen: tot welcken eynde oock vele langhe dunne ende teere hoornkens hebben aen haere hoofden.
De reden waerom sommighe van dese dierkens seer vele pooten hebben, seggen eenige te wesen de koude gematigheydt deser bloedeloose dieren, waer doorse traeg zijnde van beweginge, door de menigte der pooten in haere beroeringhe verlicht worden. Ten anderen, om datse verscheyden insnijdinghen ende schydinghen van leden hebben, ende lanck- | |
| |
werpich op der aerden liggen, ende d'erhalven vele pooten van nooden hebben.
De wijse op welcke dese insecta voort-komen is seer verscheyden, want sommige telen haers gelijcke voort, gelijck de groote dieren die bloed hebben; als de mieren, sprinck-hanen, wespen, &c. andere brenghen wel wat voort maer niet haers ghelijcke, maer alleen wormen; vele soorten en worden niet voort-gheteelt door vereeninghe van manneken en wijfken, maer door eenige verrottinge, broedinge of eenighe warme ende vochtighe stoffe, welcke tot het voort-brenghen eeniger levendighe dierkens alderbequaemst bevonden wert: want de Hemelsche warmte verstreckt haer voor de ziele. Eenige werden ten deele door voor-telinghe ende ten deele door eenige verrottinge voort-gebracht.
Onder de gene die door paringhe of door vereeninge van het manneken met het wijfken voortelen, zijn de wijfkens gemeenelick grooter dan de mannekens, 't welck oock insgelijx onder de visschen wort aengemerckt; want de meerder grootheyt des lichaems tot de overvloedigher voort-teelinge bequaem is.
Het is voor een wonder te rekenen, dat vele van dese insecta die wijfkens zijn, de gestalte der leden hebben die tot de voortelinge behooren, niet ongelijck de mannekens in andere soorten van dieren, ende in tegendeel de mannekens de gedaente deser leden, die gemeenelik in de wijfkens is. So dat de mannekens haer niet en voegen inden voorbuik der wijfkens, maer de wijfkens in het lichaem der manne- | |
| |
kens, waer doorse een levendigen waesem ontfangen die haer tot de voor-teelinge bequaem maeckt.
De insecta worden in het ghemeyn geacht te zijn van een koude gematigheyt, ende datse om die reden weynich voedsel van nooden hebben: doch dit en moet niet van alle soorten verstaen werden, want daer zijnder eenige die merckelick heet zijn, gelijck de byen, de cantharides ofte groene venijnigen boom-wormen, &c. den meestendeel deser dieren en konnen de koude des winters niet uyt-staen, maer sterven voor den winter, of liggen als doodt in d'een of d'ander plaets verborgen, tot datse met den somer gelijck als een nieuw leven aennemen.
De insecta gebruycken geenen aessem of verhalinge des adems; gemerckt sy kout zijn, ende geen bloedt noch longer en hebben, ende alleen door het water of locht die haer omringt, van buyten verkoelt werden; ende dit is de reden datse met olye bestreken zijnde sterven, door dien de kleyne tocht-gaetjens door welcke sy verkoelt worden ghestopt worden, maer door azyn worden die geopent, ende de dierkens in het leven behouden. Hier tegen werpen sommighe in bedenckinghe, dat eenige insecta groot geluydt van haer geven, gelijck de byen vlieghen, krekels, muggen, &c. doch dient tot antwoorde, dat sodanigen geluydt niet veroirsaeckt en wert door de tocht van eenighen adem of longher, maer door het ghedruys dat dese dieren maecken met het schudden van haer lichaem ende vlercken. Want indienmen de byen of vliegen eenighe tijt in het water hout dat matichlick warm of kout is, so sullen sy | |
| |
sterven: maer met warmen asschen bedeckt zijnde, na dat de overvloedige vochtigheyt verteert is, so beginnen sy weder te leven; 't welck niet en soude geschieden, indiense heet bloedt hadden, ende by gebreck van adem-treckinge ghestickt waeren. En hoewel de insecta geen adem en scheppen, nochtans leert de ervarentheydt datse reuck hebben, want de byen en konnen geen stanck noch roock verdragen: ende vele insecta sterven door den reuck van aengesteken solpher. Oock weten de byen ende muggen haer voedsel van verren te riecken en te vervolgen.
Het is een saeck die ten hooghsten te verwonderen staet, dat dese kleyne gheringhe dierkens veel stercker van leven zijn dan meest alle andere oock groote dieren, die inde locht sweven, of op aerden, of inde wateren leven. Want vele vande insecta in verscheyden stucken verdeelt zijnde, blijven alle de deelen eenen tijt lanck in het leven, insonderheydt die lanck zijn, ende veel pooten hebben: ghelijck oock de slangen, eggedissen ende eenige weynighe andere. De vliegen blijven lange in het leven, na datse van hare hoofden berooft zijn. Ende hier in zijn dese dierkens eenige gewassen ten deele gelijk, welcke hoewelse in stucken verdeelt worden, nochtans haer leven behouden, ende yder stuck inde aerde geset zijnde, brengt sodanigen gewas voor als het geheel was, daer de deelen van genomen waren: so dat haer levendighe ziel in yder deel gheheelick bewaert wert.
Meest al de insecta sterven binnen het jaer, uytgenomen eenige, die haer des winters stil ende verbor- | |
| |
gen houden. Maer gemerckt verhaelt wert inde volgende beschrijvinge, datter eenige zijn die seer langen tijt in haer veranderinge blijven liggen sonder eenich voedsel, niet alleen thien, of elf, maer selfs tot ontrent vijf-en-twintich maenden; so blijckt daer uyt de waerheyt van 't gene te vooren gesegt is, namentlick dat dese dierkens van een koudt temperament ofte gematigheyt zijn. Datmen hier op soude mogen dencken, dat dese dierkens by de locht konnen gevoet werden, gelijk vande Chamaeleon verhaelt wert, dat en voldoet niet, door dien de ervarentheyt geleert heeft, dat den chamaeleon door enkele locht niet gevoet en wert, hoewel hy eenigen tijt in het leven kan blijven ghevoet zijnde door eenighe seer kleyne dierkens die inde locht zijn, ende van hem tot voedsel ingetrocken werden.
Wat de gebruycken deser dierkens aengaet, hoewel vele der selve niet alleen de menschen ende andere dieren seer veel ongemack aendoen, maer oock ongheloovelick schade aen alderley vruchten ende gewassen der aerde aen- brengen; so dat Plinius ende andere history-schrijvers verhalen, dat door dese ende andere kleyne geringe dieren somtijts eenighe steden ende geheele landt-streken van inwoonders ontbloot zijn. Nochtans zijnder oock onder dese dierkens die de menschen groot gemack ende profijt toe-brengen, als insonderheyt de byen. Eenige worden oock inde genees-konst gebruyckt, andere dienen verscheyden dieren tot voedsel. Eenige worden gesegt de elementen als de aerde, water ende de locht van venynige ende quade gestaltenisse te suyveren.
| |
| |
Daer zijnder oock die meenen dat sommige van dese dierkens dienstich zijn om het onsuyvere bloet eeniger dieren uyt te suygen. Edog dienen dese dierkens insonderheyt om inde selfde Gods wonderlike wijsheit, ende macht te bemercken, want gelijck het in een konstenaer meer verwondert wert een cleyn, ende subtijl werck, dan 't geen grof ende groot is; so isser oock inde natuyr meest reden van verwonderinge inde cleynste schepselen. Zwingerus verhaelt in theatro, dat binnen Neurenburg een ysere vliege gemaeckt is, welcke vanden huysheer ende eigenaer in het begin der maeltijt los gelaten zijnde, rontom de geheele tafel vloogh, ende eyndelick tot den eygenaer weder keerde. Ende plinius verhaelt van sommige die gansche waghens ghemaeckt hebben, welcke onder de vlercken van een gemeene vliege konden verborgen werden. Ick heb in eyghen persoon hier binnen Middelburgh gesien een gouden langachtige keten, die rontom den hals van een vloo wiert vast gemaeckt, ende de vloo sprong gemackelick met den ganschen keten wech. Gelijcker dan in dese ende dierghelicke dingen meer konst is dan in groote; so oock meerder bewijs van Gods wijsheyt inde kleyne dierkens. In welcke niet tegenstaende sy in haer geheel seer weynich lichaems hebben, nochtans met onnaspeurelicke verscheydentheyt der leden voorsien zijn, die tot haer voedinge, beweginge, vijf zinnen, voort-teelinghe &c. nootsakelick zijn.
|
|